Commentaar Belijdenissen hoofdstuk X 1-40

 

Vertaling, analyse en commentaar
   


Al lang was ik van plan deze tekst van Augustinus grondig te lezen en nader te analyseren. Het is een tekst die mij bijzonder heeft geboeid en steeds opnieuw kan boeien. Ze zoekt naar de bron van religiositeit vanuit de innerlijke ervaring. Ik denk dat deze hoofdstukken voor hen die daarin geïnteresseerd zijn een bron van inspiratie kunnen vormen.

Ik kies met name deze hoofdstukken uit het Tiende Boek van Augustinus Belijdenissen, omdat ik meen dat ze afzonderlijk gelezen kunnen worden. Bovendien zijn ze gewijd aan de grondslagen van zijn filosofie. Ze behandelen zijn innerlijke zoektocht als een gegeven dat universeel is en daarom voor iedereen toegankelijk.

Om in de tekst te komen heb ik deze hoofdstukken opnieuw vertaald. Gaandeweg de vertaling bleek mij al gauw hoe je bijna onwillekeurig deze tekst interpreteert vanuit de rails van een bepaalde christelijke en kerkelijke traditie van latere tijd. Om daaraan te ontkomen wil ik ze zoveel mogelijk lezen als een literaire tekst, een algemeen menselijke, zo je wil filosofische tekst, maar zonder onmiddellijk uit te gaan van zijn kerkelijke en theologische implicaties.

De plaats van het tiende boek

De dertien boeken waaruit de Belijdenissen bestaan kun je onderverdelen in twee groepen. De eerste negen boeken, die de geschiedenis van zijn bekering beschrijven en voor de meeste lezers het hoofddeel vormen en de laatste vier boeken die handelen over meer algemene filosofische en theologische onderwerpen.

Op het eerste gezicht lijkt er weinig verband tussen de eerste negen meer biografische boeken en de vier boeken die er op volgen. Te meer daar het Tiende Boek binnen de laatste vier weer een bijzondere plaats inneemt. Het heeft tweemaal de omvang van de andere boeken van de Belijdenissen en de uitvoerige uitweiding over de herinnering en de zoektocht naar God wekt de veronderstelling dat het hier gaat over een afzonderlijk traktaat dat later is toegevoegd.

Het tiende boek is in de Belijdenissen een soort scharnier

Maar bij nadere beschouwing heeft het Tiende Boek toch een duidelijk verband met wat voorafgaat en volgt. Binnen de Belijdenissen heeft het de functie van een soort scharnier tussen enerzijds de eerste negen boeken, waarin Augustinus de geschiedenis van zijn bekering beschrijft en anderzijds de latere boeken. Die gaan volgens zijn eigen woorden niet meer over hoe hij geweest is, maar hoe hij is, op het moment dat hij de Belijdenissen schrijft. Ze beschrijven dus zijn actuele religieuze visie en beleving.

De Belijdenissen zijn meer dan een persoonlijke bekeringsgeschiedenis

In het Tiende Boek en ook in de volgende boeken wordt het meer en meer duidelijk dat het Augustinus in zijn Belijdenissen en dus ook in de autobiografische boeken om meer gaat dan om een beschrijving van zijn persoonlijke leven. De latere boeken laten zien dat je zijn levensgeschiedenis moet zien in een meer universeel en kosmisch kader. Zijn geschiedenis is in zekere zin exemplarisch voor de geschiedenis van iedere mens, die, weggeraakt van zijn oorsprong, zijn oorspronkelijke bestemming na veel zoeken en strijd terugvindt. Hier worden de platonische en de christelijke visie op de bestemming van mens en kosmos in elkaar gevoegd.

De korte inhoud

In het Tiende Boek zoekt Augustinus uitvoerig naar de plek waar God huist. Zijn tocht gaat langs heel de zintuiglijk waarneembare wereld buiten hem. Maar, terwijl heel de schepping van God spreekt, getuigt ze dat ze God niet is. Hij gaat dan voorbij aan de wereld buiten hem en zoekt naar God in het innerlijk van de menselijke ziel. Hij zoekt in de weidse ruimten van het geheugen naar een plek waar hij zich God kan herinneren. Maar ook het geheugen heeft lagen en hij stijgt op naar het uiterste gebied, waar een notie van God aanwezig is. Hij vindt die notie uiteindelijk in het universele verlangen naar geluk en waarheid, dat in principe in iedere mens is ingeboren.

Zijn tocht blijkt een gang te zijn vanuit het vele waarin de mens zich verloren heeft naar het Ene, de enige waarheid die God is Het is ook een tocht vanuit de lagere regionen naar omhoog, vanuit een animaal leven naar een meer geestelijk leven. Dat deze tocht tezelfdertijd een bewustwording is van de verborgen diepten van het bewustzijn, een tocht naar binnen, naar omlaag, naar de eigen diepten, is daarmee niet in tegenspraak.

Waarom de eerste veertig hoofdstukken?

Binnen het Tiende Boek vormen zoals al aangegeven de eerste veertig hoofdstukken weer een aparte eenheid. Ze beschrijven bovengenoemde innerlijke zoektocht naar God. Het gaat hier in feite om het doel en ideaal van iedere mens. De hoofdstukken die daarop volgen beschrijven in hoeverre Augustinus persoonlijk gevorderd is in het bereiken van dit doel. Hier blijkt ascese een belangrijke factor. En hoewel ascese een belangrijke voorwaarde is voor de zoektocht naar God, is dit een apart verhaal dat een eigen aandacht verdient.

Hoofdstuk 1

Heer, U kent mij geheel en al. Moge ik U kennen, zoals U mij kent. Moge ik U kennen zoals ik zelf gekend ben.1
U bent de kracht van mijn ziel. Treed in haar binnen. Maak haar tot uw woning en uw bezit, zonder vlek of rimpel.2
Dat verlang ik en daarom spreek ik. En dat verlangen is mijn echte vreugde. Van de overige dingen in dit leven betreuren we het meest, wat we niet zouden moeten betreuren en het minst wat we echt moeten betreuren.
U hebt de waarheid lief, want wie de waarheid doet, komt tot het licht.3 Ik wil de waarheid doen door haar aan U te belijden en voor vele getuigen op te schrijven.
1Kor.13:12 2Ef.5:27 3Joh.3:21

Commentaar

Moge ik U kennen..
Augustinus verlangt God volledig te kennen, zoals God hem kent. Het is goed de context te kennen van de Brief aan de Korintiërs, waaruit de aanhef van dit boek wordt geciteerd. Het is een loflied op de liefde. Weliswaar is ons kennen nu gebrekkig, maar we streven naar een volwassen en volledig kennen. Nu zien we nog als in een spiegel en in raadselen, maar straks zien we van aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik nog slechts ten dele, maar dan zal ik ten volle kennen zoals ik zelf gekend ben. Kennen heeft hier een ruime betekenis. Het betekent ook beminnen. Het is een streven naar de volledige vereniging met degene naar wie men verlangt.
Vragen God volledig te kennen is vragen om een toestand van voltooiing en absolute eenwording. Het wordt hier niet duidelijk of dit in dit leven realiseerbaar is. Toch vraagt Augustinus er om, want in het verlangen ernaar ligt de hoop en deze hoop geeft reeds de vreugde van de voltooiing. In feite gaat het hier om twee toestanden. De onvolmaakte toestand waarin de ziel zich nu bevindt (zien als in een donkere spiegel) en de volmaakte toestand waarnaar verlangd wordt. Die laatste toestand is niets anders dan de mystieke vereniging van God en de ziel (zien van aangezicht tot aangezicht). Het citaat uit de Brief aan de Efeziërs geeft daar nog een aparte dimensie aan. Daar wordt gesproken over de liefde tussen man en vrouw, die een beeld is van de mystieke liefde tussen Christus en zijn kerk. Dit laatste bevrijdt de ziel uit een al te individueel verlangen. Het verwijst naar de eenwording van de Christus met zijn kerk, dat wil zeggen de vereniging van de goddelijke Logos met heel de mensheid.
Waarnaar Augustinus hier verlangt is niet gering. Het is in dit leven met niets minder genoegen nemen dan het absolute. Dat wil zeggen volledig door het goddelijke Zijn, door zijn licht en waarheid te worden vervuld.

U bent de kracht van mijn ziel..
Wanneer men eenmaal ervan uitgaat dat God de kracht en het fundament van de ziel vormt, dan houdt de wens om God te kennen onmiddellijk verband met de wens in om zichzelf te kennen en omgekeerd.
De opdracht om zichzelf te kennen is ook het doel van de klassieke filosofie en van ieder streven naar wijsheid. Vandaar het klassieke adagium Ken Uzelf. Voor Augustinus blijkt dit doel, zoals hij het onder andere formuleert in zijn Soliloquia, tweeledig: God kennen en de ziel. Maar dit doel lijkt maar in schijn tweeledig, want in feite gaat het om één werkelijkheid: God kennen in de ziel. Wie zichzelf wil kennen moet God leren kennen. En wie God wil leren kennen moet intreden in zichzelf, zich betrekken op de goddelijke dimensie die in de ziel aanwezig is.

De waarheid doen..
Deze opvatting dat het kennen van de waarheid in ruimere zin moet worden genomen, wordt ook langs een andere weg duidelijk. Augustinus heeft zich al vroeg bekeerd tot de filosofie, waarin het zoeken naar de waarheid een zoeken naar wijsheid is. Filosofie in deze zin is vooral een praktische aangelegenheid. Het gaat erom naar waarheid te leven en het ware geluk te vinden. Dit soort praktische filosofie vraagt keuzes. Voor Augustinus gaat het om een ommekeer. Waar we ons druk over maken, moet wel futiel worden, wanneer we eenmaal tot het inzicht zijn gekomen dat het enig belangrijke in dit leven is God te kennen, te komen tot het volledige zijn en deze goddelijke kracht in zichzelf toe te laten. Als God de waarheid is, dan is ieder ander gevonden waarheid in dit leven slechts ten dele en slechts waar voor zover ze in relatie staat met deze uiteindelijke waarheid.

Hoofdstuk 2.

Voor uw ogen, Heer, ligt de diepte van het menselijk bewustzijn open1. Hoe zou ik iets in mijn belijdenis voor U geheim kunnen houden? Ik zou U voor mij verbergen, maar mij niet voor U.
En nu door mijn zuchten blijkt dat ik geen vrede vind in mijzelf, wordt U mijn licht, mijn vrede, mijn liefde en mijn verlangen. En ik schaam me over mijzelf en verwerp mijzelf en kies U en vind alleen vrede met U en met mijzelf vanuit U.
Aan U, Heer, is alles wat ik ben bekend. Ik heb al gezegd wat het nut is van mijn belijdenis. Die doe ik niet met de woorden van mijn stem, maar met de woorden van mijn ziel en het roepen van mijn geest, dat voor uw oren welbekend is. Wanneer ik slecht ben, belijd ik U mijn ongenoegen met mezelf. Wanneer ik goed ben, belijd ik U dat dit niet mijn verdienste is. Want U, Heer, geeft uw zegen aan de rechtvaardige2, nadat U hem eerst van onrechtvaardige tot rechtvaardige hebt gemaakt.3
Daarom is mijn belijdenis die ik voor U doe stil en ook weer niet stil: mijn stem zwijgt, maar mijn hart roept luid.
Ik zeg niets waars tot de mensen of U hebt het al eerder van mij gehoord.
En U hoort van mij niets waars of U heeft het mij al eerder gezegd.
1Heb.4:13 2Ps.5:13 3Rom.4:5

Commentaar

Voor U Heer ligt de diepte van het menselijk bewustzijn open…
De eerste regels van dit hoofdstuk stellen reeds de spanning vast die er bestaat tussen God en de ziel. God kent de ziel, maar de ziel kent God niet of slechts ten dele. Aan God hoeft niets kenbaar gemaakt te worden, maar de ziel moet iets aan zichzelf kenbaar maken. Ze kan zich niet voor God verbergen, maar wel voor zichzelf. Augustinus’ belijdenis is dus in eerste instantie tot zichzelf gericht. Laat heb ik U bemind, Schoonheid zo oud en zo nieuw, laat heb ik U bemind! En zie, U was in mij, en ik was in de wereld buiten mij en zocht U daar.(X,38Ook dat aspect is aanwezig in dit boek van de Belijdenissen. Naast een gesprek met God is het ook een gesprek met zichzelf, met een dieper onbewuster deel van zichzelf , letterlijk de afgrond van het bewustzijn, en tezelfdertijd is het een gesprek met zijn lezers.
Om God te kennen wil Augustinus dus de ziel geheel en al leren kennen Hij spreekt van de diepte, de afgrond van het menselijk bewustzijn. Dat moet in de meest ruime zin worden opgevat. In het Latijn duidt conscientia zowel op bewustzijn als op geweten. Het gaat dus om die diepten van de ziel te leren kennen die het oppervlakkige bewustzijn liever voor zichzelf verborgen houdt, maar die in het licht van de waarheid openbaar worden.

En nu door mijn zuchten blijkt…
Wat uit de diepte naar boven komt is het zuchten van de ziel. Het is het gemis, het verlangen in al zijn aspecten. Het is de letterlijk fysieke onvrede met zichzelf, aangezien de ziel zichzelf niet genoeg is en in zichzelf niet de uiteindelijke waarheid en het geluk vindt. Maar dit zuchten geeft ook blijk van een onuitroeibaar verlangen naar een uiteindelijke vervulling. Het zuchten uit ongenoegen kan verkeren in zuchten uit liefde en verlangen, als de ziel verkiest uit God te leven. Hier wordt in het kort de geestelijke ommekeer verwoord die zich in het leven van Augustinus heeft voltrokken. De afwending van zichzelf als doel en de wending naar God als bron van leven en geluk.
Er is in deze visie ten dele sprake van een tegenstelling tussen de ziel en God. Zolang God niet als kracht en motor van de ziel wordt geaccepteerd, leidt ze een kommervol bestaan. Ze leeft in duisternis en onvrede. Het wordt ervaren als een ziekte. Dat houdt één kant in van wat Augustinus onder zijn belijdenis verstaat. Maar er is ook sprake van een zekere eenheid tussen God en de ziel. Voor zover ze uit God probeert te leven, wordt ze overstraald met licht en vrede. De vreugde over deze ervaring is de andere kant van Augustinus’ belijdenis.
Toch vallen God en de ziel niet samen of is God het bezit van de ziel. De verhouding tot God staat in het teken van het verlangen, van het nog niet ten volle zijn. Augustinus’ belijdenis is een roepen van de geest en een roepen van het hart, in de wetenschap dat God aan de oorsprong van dit roepen staat en het daarom verstaat.

Want U, Heer, geeft uw zegen aan de rechtvaardige…
Uit de constatering in hoofdstuk 1 dat God de kracht is van de ziel volgt dat ieder die vanuit die kracht leeft recht leeft en degene die deze kracht negeert, niet ten volle deelheeft aan de waarheid en dus niet recht leeft. Dit principe van recht leven moet wel de oorspronkelijke betekenis zijn van wat de bijbel rechtvaardige noemt. Van de andere kant kan niemand een claim leggen op de waarheid en dus ook niet op het rechtvaardig zijn, maar er hoogstens naar streven. Augustinus kent zichzelf in dit opzicht geen enkele verdienste toe. Het is God die hier het initiatief neemt en de godloze (wat niet altijd gelijkstaat met goddeloze) tot het (ge)rechte bestaan leidt.

En U hoort van mij niets waars…
Wat hemzelf betreft is Augustinus ervan overtuigd dat hij uit zichzelf geen toegang heeft tot de waarheid en in dit opzicht ook niets aan anderen kan verkondigen. Het is God in hem, die, zoals in iedere mens, zijn magister interior, zijn innerlijke leermeester is. Wat hij aan waarheid te zeggen heeft komt van Hem.

Hoofdstuk 3

Wat heb ik met de mensen van doen? Welk nut heeft het dat ze mijn belijdenis horen? Alsof zij al mijn kwalen zouden genezen.
Het is een ras dat begerig is het leven van anderen te kennen, maar weinig geneigd om het hunne te verbeteren. Waarom willen ze van mij horen wie ik ben, terwijl ze weigeren van U te horen wie zij zijn? En als ze mij over mijzelf horen spreken, hoe kunnen ze dan weten dat ik de waarheid spreek? Want niemand weet wat er in de mens omgaat, behalve de geest van de mens die in hem is.1 Maar als zij U over zichzelf horen spreken, kunnen ze niet zeggen: Wat de Heer zegt is niet waar. U over zichzelf horen spreken is toch zichzelf kennen? Wie dus zichzelf kent en zegt: dat is niet waar, liegt tegen zichzelf.
Maar omdat de liefde alles gelooft2, tenminste bij hen die zij tot eenheid verbindt, wil ik mijn belijdenis aan U zo doen, Heer, dat dit soort mensen het horen. Ik kan niet bewijzen dat wat ik belijd waar is, maar zij zullen mij geloven, als de liefde hun oren voor mij opent.
11Kor. 2:11 21Kor. 13:7

Commentaar

Het Tiende Boek is geschreven in de vorm van een persoonlijk gebed. Augustinus richt zich vanaf het begin tot God die hij zijn Heer noemt. God is hier geen abstracte aanwezigheid. Augustinus richt zich tot hem als een persoon, een U, een Gij. Dit beeld van God heeft iets paradoxaals. God is enerzijds de Heer, de transcendente, die ver troont boven de mens, maar tegelijkertijd is hij een zeer intieme tegenwoordigheid. Hij wordt de kracht, de inspiratie van de ziel genoemd. Naar de bekende uitspraak in Belijdenissen III,11 is hij, meer intiem aan ons dan wij aan onszelf en tegelijkertijd is hij ver boven het menselijk bewustzijn verheven. Hij is degene die immanent is in de mens en degene die hem tegelijkertijd overstijgt.
Hoewel dit boek in de vorm van een persoonlijk gebed is geschreven, is dit gebed niet privé, want het wordt uitdrukkelijk uitgesproken ten overstaan van vele getuigen. In dit opzicht is het een openbare getuigenis of belijdenis voor allen die zijn boek lezen over de waarheid die hij gevonden heeft. Wie zoiets onderneemt veronderstelt dat die waarheid niet alleen een persoonlijke is, maar een universele waarheid, die voor eenieder geldt en door eenieder kan worden gekend.
Er is daarom in dit boek sprake van een soort driehoeksverhouding. Naast Augustinus die zich in zijn schrijven direct tot God wendt worden ook de lezers die zijn belijdenis lezen bij deze relatie betrokken Ook zij hebben het Woord, de Logos, als innerlijke leermeester. En van daaruit zijn ze getuigen van dit zoeken naar de waarheid die God is. Het veronderstelt dat ook de lezer daarbij stelling zal nemen. Augustinus gaat in het vervolg uitvoerig in op wat hij van zijn lezers verwacht. De komende hoofdstukken moeten hen in de gesteltenis brengen dat ze de reikwijdte van zijn woorden kunnen en willen beluisteren.

Wat heb ik met de mensen van doen?...
Augustinus gebruikt alle middelen die hem als retor ten dienste staan, want de inhoud van wat hij te zeggen heeft vereist dat zijn toehoorders, of in dit geval zijn lezers, zijn belijdenis op de juiste manier zullen opvatten. Vandaar dat hij vanuit het negatieve vertrekt. Wat heeft het voor zin dit boek te schrijven en zich aan anderen te openbaren? Hulp om zijn onvrede op te lossen heeft hij van de kant van zijn lezers niet te verwachten.

Terwijl zij weigeren te horen wie zij zijn…
Bovendien begint hij ermee een soort lezers, dat alleen extern geïnteresseerd is en uit nieuwsgierigheid zijn belijdenis willen lezen, als ongeschikt te beschouwen. Dat soort lezers stelt hun eigen leven niet ter discussie en zal daarom nooit tot de waarheid doordringen, noch in die van Augustinus, noch in die van zichzelf.
Maar hij hoopt een ander soort lezers te bereiken, dat meer intern op hem en op God is betrokken. Lezers die zichzelf willen leren kennen en daarom bereid zijn naar God die als waarheid in hen spreekt te luisteren.
Ook dit hoofdstuk berust op de visie die aan het eind van hoofdstuk twee werd verwoord, dat de waarheid omtrent de mens niet van Augustinus, maar van God komt, van de Logos die als een innerlijke leermeester de mens instrueert omtrent zijn bestaan. Dat sluit in dat iedere mens slechts tot de waarheid omtrent zichzelf kan komen door te luisteren naar die innerlijke stem, zoals Augustinus dat probeert te doen. Daarom kent hij zichzelf geen superieure rol toe, maar plaatst hij zich naast de lezer in dezelfde verhouding tot God, die de waarheid is. Beiden zijn verbonden door de wil de waarheid omtrent zichzelf en God te leren kennen.

Hoe kunnen ze weten dat ik de waarheid spreek?....
Er wordt hier de vraag gesteld in hoeverre het spreken over de waarheid verifieerbaar is. Want heel het schrijven van dit boek zou geen zin hebben als de lezer het niet op een of andere manier zou kunnen verifiëren. Dit spreken over de waarheid kan zich niet beroepen op een objectief gegeven buiten de mens. Dit spreken is subjectief te noemen, voor zover het zich betrekt op een innerlijke waarheid. Vandaar het citaat uit 1Kor. 2:11: Geen mens weet wat er in de mens omgaat, behalve de geest van de mens die in hem is. Toch is dit spreken te verifiëren, voor zover de waarheid in de mens een intersubjectief fundament heeft, een gemeenschappelijke, universele waarheid, de in iedere mens aanwezige Woord of Logos, waardoor de een de waarheid van de ander herkent en begrijpt. Voorwaarde voor dit begrijpen is dat de lezer zich welwillend opent om deze belijdenis van binnen uit te lezen, wat niet hetzelfde is als kritiekloos lezen. Integendeel, wie deze belijdenis leest toetst haar onophoudelijk aan die Logos, de zin voor waarheid die in hem is. Het gaat steeds om het moment van herkenning, van wat innerlijk al wordt geweten. Dat geldt overigens voor alle literatuur.

Hoofdstuk 4

U bent de geneesheer van mijn innerlijk. Maak mij duidelijk met wat voor nut ik dit onderneem door mijn vroegere fouten te belijden. U hebt die vergeven en toegedekt en zo hebt U mij geluk in U doen vinden en mij innerlijk veranderd door het geloof en uw sacrament. Wanneer anderen dit lezen en horen, schudt dit hun hart wakker, zodat ze niet in wanhoop inslapen en zeggen: Dat kan ik niet. En zij zullen houden van uw vergeving en verheugd zijn over uw genade. Want uw genade versterkt iedere zwakke mens, die zich bewust is van zijn zwakheid.
Goede mensen scheppen er vreugde in het vroegere kwaad te horen van hen die er nu van bevrijd zijn. Ze zijn verheugd, niet omdat het om kwaad gaat, maar omdat het kwaad dat er was verdwenen is.
Mijn Heer, mijn geweten leg ik iedere dag voor U open, en daarbij vertrouw ik meer op uw barmhartigheid dan op eigen onschuld. Wat voor nut heeft het, vraag ik U, wat voor nut heeft het, dat ik voor uw ogen in dit geschrift ook voor de mensen belijd wie ik nu ben en niet meer wie ik was?
Het nut van mijn belijdenis van vroeger heb ik vastgesteld en ook vermeld. Maar veel mensen willen ook weten wie ik nu ben, op dit moment waarop ik mijn belijdenissen schrijf. Sommigen kennen me, anderen niet. Soms hebben ze iets van mij of over mij gehoord. Maar hun oor ligt niet aan mijn hart, waar ik ben wie ik ben. Ze willen dus uit mijn belijdenissen horen wie ik innerlijk ben. Daar waar ze met hun ogen en oren en geest niet kunnen komen.
Ze willen dat doen door me te geloven, want hoe zouden ze me anders willen kennen? De liefde, die hen tot goede mensen maakt, zegt dat ik in mijn belijdenissen niet lieg. En die liefde schenkt hun geloof in mij.

Commentaar

U bent de geneesheer van mijn innerlijk…
Naast innerlijke leraar is God hier ook innerlijke geneesheer. Door zijn kracht heeft Augustinus ervaren dat recht gemaakt wordt wat ongerecht was. God dekt de vroegere fouten toe en verandert de mens van binnen uit. In wezen zijn de vroegere fouten terug te brengen tot een verkeerde gerichtheid. De ommekeer naar de juiste richting doet al het vroegere te niet.

Maak mij duidelijk waarom ik dit alles doe..
Dit hoofdstuk gaat door op het nut en de zin die Augustinus’ belijdenis voor zijn lezers heeft. De aanhef is enigszins retorisch alsof hij zich zelf moet overtuigen van het nut van zijn belijdenis. Maar hoewel hij zich op één lijn stelt met zijn lezers, vindt hij toch zijn geestelijke ontwikkeling de moeite waard om door anderen overwogen te worden. Vanuit een leven van onrustig zoeken naar de waarheid heeft Augustinus uiteindelijk zijn geluk gevonden in God, die de Waarheid is. Hij wil deze ontwikkeling echter niet presenteren als iets unieks, maar legt er de nadruk op dat deze ontwikkeling voor eenieder bestemd is

Want uw genade versterkt iedere zwakke mens..
Dat Augustinus zijn geestelijke ontwikkeling niet op eigen verdienste schuift, maar op Gods werking in hem is min of meer het hoofdthema van zijn belijdenis. Meer nog dan de nadruk op eigen zwakte en fouten is zijn belijdenis een lofprijzing aan God, die de kracht van de ziel is en de vervulling van haar diepste verlangen.
Deze voortdurende tegenstelling tussen menselijke zwakheid en goddelijke genade vraagt wel enige opheldering. Want het kan niet zijn dat Gods grootheid alleen maar kan worden verkondigd door de mens zo armzalig mogelijk af te schilderen. Deze tegenstelling is in zekere zin retorisch, want het gaat nog steeds uit van de veronderstelling dat de ziel tegenover God staat. Maar binnen de visie dat God de innerlijke kracht van de mens vormt is deze tegenstelling juist opgeheven. Dat is de positieve kant van wat Augustinus zijn belijdenis noemt.
Deze tegenstelling tussen eigen verdienste en genade is ook polemisch, voor zover ze zich afzet tegen een opvatting, die ook in de filosofie van die dagen opgeld deed, dat de mens zonder meer alle middelen zou bezitten om zijn geluk te bewerkstelligen en dus selfsupporting zou zijn op het punt van zijn eigen geluk en heil.
Waar de tegenstelling zich in feite op richt is op een houding van menselijke hoogmoed en zelfingenomenheid, die niet meer openstaat voor wat de mens te buiten gaat. Maar binnen de visie dat God de innerlijke kracht is van de ziel heeft de mens daardoor alle middelen ter beschikking om tot zijn heil te komen en wordt bovengenoemde tegenstelling opgeheven.
Augustinus’ standpunt is er een van bescheidenheid, waardoor hij met de lezer een verbondenheid bewerkstelligt. Iedereen is immers zwak uit zichzelf en afhankelijk van Gods genade. En wanneer Augustinus zich in zijn belijdenis op een of andere manier zou beroepen op eigen verdienste en inspanning, dan zou dat voor de lezer een hinderpaal kunnen vormen en hem ervan doen afzien diezelfde weg te volgen.
In deze materie blijkt het erkennen van eigen zwakte een voordeel, want het opent de ziel voor Gods kracht. Voor zover ze Gods kracht mist of niet erkent is de ziel ziek te noemen en is God de geneesheer, die haar moet genezen Voor zover de ziel Gods kracht ervaart, ervaart ze die als genade.

Door mijn leven te veranderen door het geloof en uw sacrament..
De werking van deze genade wordt hier omschreven als een omvorming van de ziel door het geloof en Gods sacrament. Hier ontmoeten we twee termen die enige verklaring vragen. Het is niet zonder meer vanzelfsprekend dat de huidige opvattingen over geloof, sacramenten en kerk identiek zijn met de termen in Augustinus’ dagen. Voor hem betekent geloven in ieder geval niet het blindelings accepteren en beamen van een geloofsbelijdenis. Er is geen sprake van dat het verstand wordt uitgeschakeld als het geloven begint. Voor Augustinus moet je geloven om te begrijpen, maar omgekeerd ook begrijpen om beter te geloven: Vandaar zijn adagium: Geloof om te begrijpen , en omgekeerd Begrijp om te geloven.
Van de andere kant gaat het hier om meer dan het aanhangen van bepaalde intellectuele inzichten. Het innerlijke besef dat God de kracht van de ziel is en haar vervulling, grijpt zo in op de hele persoon, dat ze vraagt om overgave aan die kracht. Het is deze gelovige overgave, die als geluk wordt ervaren.
Het goddelijk sacrament is hier de doop, die Augustinus heeft ontvangen. Het is het symbool van een nieuwe geboorte naar de geest en een bezegeling van de ommekeer die zich door het geloof innerlijk in hem heeft voltrokken.

Maar veel mensen willen ook weten wie ik nu ben..
In boek X neemt Augustinus’ belijdenis een wending. Het gaat nu niet meer over zijn verleden, maar over wie hij nu is, op het moment dat hij zijn Belijdenissen schrijft. Daarmee verlaat hij het biografische verhaal om de lezer meer inzicht te gunnen in zijn bewustzijn en wat hem op dat moment innerlijk beweegt. Dit boek is in verhouding met de voorgaande boeken meer filosofisch van aard en richt zich meer naar binnen. Het is de weg van introspectie, een zoektocht naar Gods aanwezigheid in zijn bewustzijn. Het feit dat hij zijn lezers bij deze zoektocht wil betrekken, betekent dat het niet gaat om zijn individuele bewustzijn, maar om het menselijke bewustzijn in het algemeen.
Het moge nu duidelijk zijn dat het Augustinus in zijn Belijdenissen niet gaat om een simpele autobiografie. Hij mag dan in een zeker opzicht aan het begin staan van de bekentenisliteratuur, het is hem uiteindelijk niet te doen om zijn zeer persoonlijke psychische gesteldheid. Zijn belijdenis streeft een aan zijn persoon transcendent doel na. Allereerst door God te prijzen voor zijn werk in hem, maar vervolgens om de mensen (zijn broeders) op te wekken om God te begrijpen en lief te hebben. Zo vat hij het doel van zijn Belijdenissen zelf samen in zijn Nabeschouwingen op het eind van zijn leven.

Hoofdstuk 5

Maar wat verwachten ze hiervan? Zullen ze mijn vreugde delen, wanneer ze horen hoe ik tot U ben gekomen door uw toedoen? Zullen ze voor mij bidden, wanneer ze horen hoe ver ik van U bleef door mijn eigen gewicht?
Als dat zo is, wil ik me aan die mensen bekend maken. Want het is van groot nut, mijn Heer en mijn God, dat velen U dank brengen om ons en voor ons bidden. Een verwante ziel zal in mij beminnen wat U ons leert te beminnen en in mij betreuren wat U ons leert te betreuren.
Het moet een broederlijke geest zijn, niet een buitenstaander, niet een van die vreemdelingen, van wie de mond ijdele taal spreekt en de rechterhand het kwade doet.1 Maar een broeder, die, als hij iets in mij goedkeurt, zich verheugt over mij en als hij iets in mij afkeurt, bedroefd is over mij. En die, of hij mij nu goedkeurt of afkeurt, van mij houdt.
Aan zulke mensen wil ik me bekend maken. Ze zullen blij zijn over wat ik goed deed en bedroefd om wat ik verkeerd deed. Het goede is uw werk en uw gave, het slechte is mijn schuld en uw oordeel daarover. Ze zullen verheugd zijn bij het eerste en bedroefd bij het laatste. En vanuit hun broederlijke harten zal wat zij prijzen en betreuren als wierook voor U omhoog stijgen.
Maar U, Heer, die genoegen schept in de geur van uw heilige tempel, wees mij genadig in uw grote barmhartigheid.2 U laat nooit in de steek wat U bent begonnen. Breng wat in mij onvolmaakt is tot voltooiing.
Ps. 144:8 2Ps. 51:3

Commentaar

Het moet een broederlijke geest zijn, niet een buitenstaander..
Uit het vorige hoofdstuk werd duidelijk dat Augustinus in eerste instantie voor een publiek schrijft dat hem van nabij of van horen zeggen kent. Maar in principe stelt hij hier geen beperking aan zijn lezers, als ze maar vanuit de juiste instelling lezen. Hij zoekt een broederlijke verbondenheid. De lezers moeten geen vreemdelingen en buitenstaanders zijn, maar met hem meevoelen en samen met hem Gods aanwezigheid zoeken.
Het is niet vanzelfsprekend dat Augustinus hier alleen voor insiders wil schrijven, in de zin dat zij uitdrukkelijk tot de kerk behoren of zich als christenen bekennen. Het ligt meer voor de hand dat het hem gaat om alle mensen die een zekere openheid hebben voor wat hem innerlijk beweegt en daarin iets van zichzelf herkennen.

Hoofdstuk 6

Dat zie ik als nut van mijn belijdenissen, waarin ik niet meer bekend maak wie ik was, maar wie ik nu ben. Want ik doe dat niet alleen, vol huiver en hoop met een verborgen vreugde en een verborgen verdriet, maar ten aanhoren van alle gelovige mensen, die delen in mijn vreugde en in mijn sterfelijkheid. Zij zijn mijn medeburgers en medereizigers, die op mijn weg voorgaan of volgen of mij vergezellen. Zij zijn uw dienaren en mijn broeders, van wie U hebt gewild dat zij uw kinderen zijn en mijn meesters. U hebt me opgedragen hen te dienen, als ik met U en uit U wil leven. Uw Woord zou voor mij niet voldoende geweest zijn, als het alleen maar in woorden was voorgeschreven en niet in daden was voorgedaan. Daarom wil ook ik deze dienst met woorden en daden volbrengen, maar onder bescherming van uw vleugels. Mijn onderneming zou te hachelijk zijn, wanneer mijn ziel niet onder uw vleugels kon schuilen en U mijn zwakheid niet kende.
Ik ben een klein kind, maar mijn vader leeft altijd en hij is de beschermer die ik nodig heb. Hij die mij het leven schonk en die mij beschermt zijn één en dezelfde. U bent het, U, mijn alles, de Almachtige. U bent met mij al voordat ik met U ben.
Aan die mensen, die U mij opdraagt te dienen wil ik niet meer bekend maken wie ik was, maar wie ik nu ben en nog ben. Maar ik spreek geen oordeel uit over mijzelf.1
Mogen ze ook op die manier naar mij luisteren.
11 Kor. 4:3

Commentaar

Daarom wil ook ik deze dienst met woorden en daden volbrengen..
De verhouding van Augustinus tot zijn lezers wordt hier verder uitgewerkt. Het is niet alleen een broederlijke verhouding, maar ook een dienstbare. Uit God leven houdt voor hem de dienst aan de gelovige medemensen in.

Gods Woord heeft het voorgedaan..
Augustinus verwijst hier naar het dienstbare leven van Christus. Hier vermeldt hij hem als het goddelijke Woord, de Logos, die volgens de aanhef van het evangelie van Johannes vanaf het begin bij God is en God is en door wie alles gemaakt is. Het is dit Woord dat werkzaam is in de schepping en dat de mensen verlicht en de mogelijkheid biedt kinderen van God te worden.
Binnen dit kader van het scheppende Woord plaatst hij zijn belijdenis, die een dienstbaarheid is in woorden. Deze woorden kunnen echter alleen maar werkzaam zijn als God aan de oorsprong ervan staat. God is immers de bron van alle kennis. Vandaar dat hij geen oordeel over zichzelf wil vellen en ook aan zijn lezers vraagt het oordeel aan God over te laten.

Hoofdstuk 7

U, Heer, oordeelt over mij. Want ook al weet niemand wat er in de mens omgaat behalve de geest van de mens die in hem is1, toch is er iets in de mens wat zelfs de geest van de mens die in hem is niet weet. Maar U, Heer, weet alles van hem, want U hebt hem gemaakt. Voor U acht ik mezelf onwaardig en beschouw me als stof en as, maar toch weet ik iets van U wat ik uit mezelf niet weet. We zien nu in een spiegel, vol raadselen, maar nog niet in onmiddellijke aanschouwing.En zolang ik in den vreemde reis ver van U weg, ben ik dichter bij mijzelf dan bij U.
Ik weet dat U door geen enkele kracht kunt worden aangetast, maar ik weet niet of ik aan iedere beproeving kan weerstaan. Ik heb hoop, omdat U trouw bent en niet toelaat dat wij meer beproefd worden dan wij kunnen verdragen. Met de beproeving geeft U ons ook de uitweg om haar te kunnen doorstaan.3
Ik zal dus bekend maken wat ik van mijzelf weet en ook wat ik van mijzelf niet weet. Wat ik van mijzelf weet, weet ik doordat U me verlicht, en wat ik van mijzelf niet weet, weet ik niet tot mijn nacht wordt als middaglicht4 voor uw aangezicht.
1 1Kor. 2:11 21 Kor. 13:12 31 Kor. 10:13 4Js. 58:10

Commentaar

We zien nu in een spiegel…
Na de inleidende hoofdstukken gaat Augustinus hier geleidelijk over naar zijn eigenlijke onderwerp: God leren kennen. Dat is op de eerste plaats zichzelf leren kennen. Hij wil getuigenis afleggen over wat hij over zichzelf weet en ook wat hij over zichzelf niet weet. Eerst moet worden vastgesteld dat in het menselijk bewustzijn het kennen van zichzelf en van God omgeven is door duisternis.
Dat is gedeeltelijk door de situatie waarin de mens verkeert. Hij heeft zichzelf niet gemaakt en hij zit niet op de plaats van de maker die alles overziet. Zijn kennen van Hem is ten dele, onduidelijk, als in een wazige spiegel. Hij is dichter bij zichzelf dan bij God en Hij is vervreemd van zijn oorsprong, weg van zijn vaderland. Dat wil zeggen hij zwerft weg van God, die zijn oorsprong en doel is.
Wat met bijbelse teksten wordt toegelicht correspondeert met platonische noties. Het is de situatie van de grotbewoners die met hun ruggen naar het licht gekeerd zijn en slechts de schaduwen van de echte werkelijkheid zien. Er klinkt ook de reminiscentie in door aan Plotinus, die stelt dat de ziel is weg gezworven van haar oorsprong, het Ene, en ronddoolt in een land van veelheid.

Ik weet dat U door geen enkele kracht kan worden aangetast..
Binnen deze situatie van duisternis en onwetendheid getuigt Augustinus dat hij niettemin enige kennis en notie van God heeft. De wetenschap namelijk dat God een onaantastbare werkelijkheid is. Dat wil zeggen een opperste vorm van Zijn, die door geen externe oorzaak kan worden beïnvloed of veranderd. Er wordt geen verklaring gegeven hoe hij tot dit besef gekomen is. Is het de conclusie van een logische bewijsvoering of is het veeleer een onmiddellijke intuïtie? Het vervolg van zijn tekst zal dat moeten uitwijzen.

Hoofdstuk 8

Heel zeker en zonder de minste twijfel heb ik U lief, Heer. Uw Woord heeft mijn hart doorboord en ik heb U lief gekregen. Maar ook hemel en aarde en alles wat zij bevatten zeggen me overal U lief te hebben. Ze houden niet op het aan allen te zeggen, zodat niemand te verontschuldigen is.1 Maar U zult nog sterker uw genade moeten schenken aan wie U genade schonk en barmhartigheid tonen voor wie U barmhartig was. Anders zullen hemel en aarde uw lof aan doven verkondigen.

Wat heb ik lief als ik U liefheb?
Niet de schoonheid van een lichaam,
niet de bekoring van een moment,
niet de glans van het licht, dat mijn ogen zo streelt,
niet de lieflijke klanken van gezangen in allerlei tonen,
niet de zoete geur van bloemen, balsems en parfums,
niet manna en honing,
niet de omhelzing van een aantrekkelijk lichaam.

Dit alles heb ik niet lief, wanneer ik mijn god liefheb.

En toch is het een licht, een klank, een geur, een voedsel,
een omhelzing, die ik liefheb, wanneer ik mijn God liefheb.
Maar een licht, een klank, een geur, een voedsel,
een omhelzing van mijn innerlijke mens,
waar een licht schijnt dat geen ruimte kent,
waar een klank klinkt die niet wegsterft in de tijd,
waar een geur is, die nooit verwaait,
waar ik voedsel smaak dat de eetlust nooit vermindert,
waar ik een omhelzing ken die geen einde heeft.
Dat heb ik lief, wanneer ik mijn God liefheb.
1 Rom.1:20

Commentaar

U Woord heeft mijn hart doorboord..
In dit hoofdstuk wordt duidelijk in welk opzicht Augustinus enige kennis van God heeft. Hij is in zijn hart door de onaantastbare goddelijke werkelijkheid geraakt en in liefde ervoor ontvlamd. Het menselijke verlangen, de Eros, wordt hier geraakt door de pijl van de goddelijke Eros.
Er ligt een grote nadruk op de zekerheid waarmee hij God bemint. God is hier niet de conclusie van een puur logische bewijsvoering. Ook niet het product van een blind geloof. God is hier een existentiële ervaring. Want: U hebt mijn hart met uw Woord doorboord, en mijn liefde tot U is gewekt.
Bij de werking van het Woord kan men denken aan het lezen van de heilige Schrift of de prediking van het Woord, maar parallel daarmee en daaraan voorafgaand is er het innerlijke goddelijke Woord dat in de mens spreekt en hem raakt. Het is deze innerlijke ervaring van de goddelijke werkelijkheid die hem tot deze liefde tot God heeft gebracht. Parallel daarmee is er de herkenning van Het Woord, de Logos in heel de schepping, dat Gods tegenwoordigheid bevestigt en aanzet tot liefde tot hem.
In het zevende boek van de Belijdenissen VII, 16 beschrijft Augustinus de oorspronkelijke ervaring van deze plotselinge geraaktheid door het Woord. Door het lezen van bepaalde neoplatoonse boeken van onder anderen Plotinus en Porphyrius keert hij in zichzelf en ontdekt er, uitstijgend boven zijn geest, het onveranderlijke licht. En in liefde ontbrand, herkent hij het als de goddelijke waarheid en eeuwigheid: Eeuwige waarheid en ware liefde en geliefde eeuwigheid: U bent mijn God. Naar U zucht ik dag en nacht (Ps.42:2). Toen ik voor het eerst tot U kwam, hebt U me opgeheven om me te laten zien dat wat ik zag Zijn is en dat ik die U zag nog geen Zijn ben. En U hebt de zwakheid van mijn zien verblind door uw hevige straling, en ik beefde van liefde en ontzag (…) En ik zei: ‘Is de waarheid dan niets, wanneer ze niet over een eindige of oneindige ruimte is verspreid?’ En U antwoordde me van verre: ‘Zeker wel! Ik ben die is (Ex.3:14)’. Ik hoorde dat met mijn hart en er was absoluut geen twijfel bij mij. Ik zou eerder twijfelen aan mijn eigen bestaan dan aan de Waarheid ‘die uit wat geschapen is kan worden begrepen (Rom.1:20).’
De parallellen met onze tekst zijn duidelijk. Naast de grote zekerheid van deze innerlijke ervaring wordt ook duidelijk dat deze ervaring van het Zijn geen resultaat is van een puur intellectuele redenering. God is hier geen abstract idee, maar wordt met het hart ervaren. Vandaar dat het kennen van deze goddelijke waarheid tot liefde voor Hem aanzet. Het hart kent en verlangt. En liefde tot God betekent naar hem verlangen. (Tot U zucht ik dag en nacht). Maar het is hier niet het lege verlangen van de onrustige zoeker, maar van iemand die de grond van zijn verlangen gevonden heeft.
Die liefde tot God wordt hier met amor aangeduid. Het is het equivalent van het Griekse eros, dat ook verlangen betekent. Dit liefhebben van God heeft het karakter van de eros in de meest ruime zin van het woord. In de Belijdenissen wordt duidelijk dat heel het leven van Augustinus sterk in het teken staat van deze oorspronkelijke aandrift van het hart, in het lichamelijke verlangen naar seksuele gemeenschap, maar ook in het verlangen naar waarheid en geluk. Zijn ontwikkeling is niet zozeer het verloochenen van deze eros als wel het steeds opnieuw richten van dit verlangen op zijn meer geestelijke doel en bestemming. Het zou een misvatting zijn als men zou menen dat in de liefde tot God de eros zou zijn uitgebannen.

Maar ook hemel en aarde..
Niet alleen het innerlijke goddelijke Woord, maar ook het beschouwen van hemel en aarde moet de mens ertoe brengen Gods scheppende Woord in alles te ontdekken en hem lief te hebben. Al wat geschapen is vertelt aan het verstand over de rijkdom en het genie van zijn maker, maar niet ieders geest is daar gevoelig voor. In hoofdstuk 10 komt Augustinus op dit onderwerp terug.

En toch is het een licht, een klank..
Zijn liefde tot God drukt Augustinus uit in lichamelijke en zintuiglijke beelden, terwijl hij tezelfdertijd ontkent dat het hier gaat om iets lichamelijks en tijdelijks, maar om iets geestelijks. Hij spreekt hier van de innerlijke mens (Rom. 7:22; Ef. 3:16-17), die onderscheiden wordt van de uiterlijke mens, maar er in zekere zin ook mee analoog is en ermee parallel loopt. De innerlijke mens, heeft, zoals de uiterlijke mens zijn geestelijke zintuigen, ogen, oren, een mond, een hart. Heel het lichaam is metafoor voor innerlijke ervaringen. Tegenover het voorbijgaande en beperkte karakter van de zintuiglijke ervaring staat de duurzaamheid en de volheid van de geestelijke ervaring. We kunnen hier spreken van mystieke liefde, omdat hier de eros centraal staat.
Ondanks de tegenstelling tussen de vijf zintuigen van het lichaam en die van de ziel, tussen de tijdelijke en eeuwige ruimte van de ervaring, moet vastgesteld worden dat het hier gaat om een vergelijkbaar verlangen. Al bewegen ze zich niet in dezelfde ruimte, toch putten lichamelijk en geestelijk verlangen in principe uit dezelfde bron, de eros, die van goddelijke afkomst is.
In de klassieke traditie is Eros het kind van Poros (rijkdom) en Penia (armoede). Er ligt vanaf het begin het besef aan ten grondslag van het pure gemis en tegelijkertijd het besef van een totale vervulling.
In de volgende hoofdstukken is er steeds sprake van een ontkenning en een bevestiging die daaruit resulteert. De uiterlijke en zintuiglijke wereld staat niet op zich. Ze is in alle opzichten ook verwijzing naar en beeld van een geestelijke werkelijkheid. Dat betekent dus niet dat door deze zienswijze heel de zintuiglijke werkelijkheid wordt ontkend, maar de zintuiglijke wereld wordt in een ruimer en meer zinvol perspectief geplaatst. De geestelijke, de goddelijke kant van de wereld is niet direct aanwijsbaar. Het onuitsprekelijke moet steeds in beelden en metaforen worden aangeduid. Het ligt voor de hand deze metaforen in de onmiddellijke lichamelijke en zintuiglijke werkelijkheid te zoeken. Veel van die beelden zou je archetypisch kunnen noemen. Maar het beeld is bevestiging en tegelijkertijd ontkenning en mag niet letterlijk worden genomen. Steeds moet ontkend worden dat het samenvalt met waarnaar het verwijst. Daarom moeten beelden als even zovele projecties van het innerlijke verlangen weer worden afgebroken en ontkend en door nieuwe worden aangevuld.
Het wordt steeds meer duidelijk dat Augustinus zich bewust is dat het op het gebied van de geest in veel gevallen beter is te zeggen wat iets niet is dan wat het wel is. Dit soort ontkenning suggereert meer en doet meer beroep op de menselijke intuïtie. Dat geldt ook wanneer hij moet zeggen wie zijn God is.

Hoofdstuk 9

Maar wat is de God die ik liefheb?
Ik vroeg het aan de aarde. En ze zei: Ik ben het niet. En alles wat op deze aarde is gaf me hetzelfde antwoord.
Ik vroeg het aan de zee en haar diepten en de wezens die in haar leefden. En zij antwoordden: Wij zijn je God niet. Zoek boven ons.
Ik vroeg het aan de winden die waaien. En heel het luchtruim met al zijn bewoners zeiden me: Anaximenes heeft ongelijk. Wij zijn God niet.
Ik vroeg het aan de hemel, de zon, de maan en de sterren. Ook zij zeiden: Wij zijn niet de God die je zoekt.
En ik zei tot alle wezens die de poorten van mijn zintuigen omringen: Spreek mij over mijn God. Jullie zijn het niet, maar zeg me iets over hem. En met luide stem riepen ze: Hij heeft ons gemaakt.
Mijn ondervraging was mijn aandacht . En hun antwoord was hun schoonheid
Toen wendde ik mij tot mezelf en vroeg: Wie ben jij?
En ik antwoordde: Ik ben een mens. Ik heb een lichaam en een ziel. Het ene is uiterlijk, het andere innerlijk. Bij welke van deze twee zou ik moeten zoeken naar mijn God? Met mijn lichaam had ik al gezocht, toen ik mijn ogen als boodschappers langs hemel en aarde liet gaan. Maar van die twee is het innerlijk van hoger belang. Want dat was de instantie aan wie alle boodschappers van het lichaam verslag uitbrachten. Het had de leiding en oordeelde over de antwoorden van hemel en aarde en alles wat daarin is, toen ze verklaarden: Wij zijn God niet en: Hij heeft ons gemaakt. Het innerlijke deel van de mens weet dit met behulp van het uiterlijke deel. Ik, de innerlijke mens, mijn geest, weet dit door de zintuigen van mijn lichaam.
Ik vroeg het bouwwerk van het universum naar mijn God en het antwoord was: Ik ben het niet. Hij heeft me gemaakt.

Commentaar

Wij zijn God niet..
In de zoektocht naar God staat dit hoofdstuk dan ook in het teken van de ontkenning, want in de opgang naar het hoogste goed moet ieder onvolledig antwoord worden ontkend en gepasseerd. Op de vraag wie God is getuigen daarom heel de aarde en al de kosmische elementen dat zij God niet zijn. God is boven, dat wil zeggen transcendent aan dit alles, want hij is de schepper ervan. Het is de menselijke ziel die via de zintuiglijke waarneming tot deze conclusie komt.

Mijn ondervraging was mijn aandacht..
Augustinus’ vragen naar God is van een aparte aard. In hoofdstuk 10 gaat hij daar dieper op in. De schoonheid van hemel en aarde beperkt zich niet alleen tot de zintuiglijke schoonheid, maar openbaart ook aan de beschouwer ordening en samenhang van alles.
Maar van die twee is het innerlijk van hoger belang..
Met deze opmerking wordt kort samengevat wat het thema is van dit boek: aandacht vragen voor de innerlijkheid van de mens, die geneigd is te veel buiten te zijn. God is een werkelijkheid die vooral via het innerlijk benaderd moet worden. Maar ook het buiten spreekt van God. Daarover gaat het volgende hoofdstuk.

Hoofdstuk 10

Deze schoonheid van het universum is toch voor ieder die over goede zintuigen beschikt waarneembaar? Waarom spreekt ze niet voor ieder dezelfde taal? De dieren, van klein tot groot zien haar, maar kunnen er geen vragen over stellen. Ze hebben geen rede die oordeelt over wat hun zintuigen melden. Maar de mensen kunnen vragen stellen. Hun verstand kan in de dingen die geschapen zijn Gods onzichtbare wezen zien.1 Maar door hun hang naar het zichtbare, raken ze er van afhankelijk en daardoor zijn ze niet meer in staat daarover te oordelen.
En de geschapen dingen geven alleen maar antwoord aan hen die ze ondervragen en beoordelen. Ze spreken natuurlijk steeds dezelfde taal: die van hun schoonheid. Wanneer de een die schoonheid alleen maar ziet en de ander bij het zien ook vragen stelt, verschijnen ze aan de een niet anders dan aan de ander. Maar hoewel ze dezelfde verschijningsvorm hebben, is hun schoonheid stom voor de een en spreekt ze tot de ander. Of liever: zij spreekt tot allen, maar alleen zij verstaan haar, die haar stem die van buiten komt toetsen aan de waarheid, die in hun innerlijk is.
En die waarheid zegt mij: Je God is niet de hemel, noch de aarde, noch enig ander lichamelijk wezen. Hun natuur maakt dat duidelijk. Voor iedereen die ziet is alles wat materie is minder in zijn delen dan in zijn geheel.
Maar jij, mijn ziel, bent, als ik het zo mag zeggen, van hogere orde. Want jij bezielt de materie van mijn lichaam en geeft het levenskracht. Dat kan geen enkel lichaam aan een ander lichaam geven. Maar je God is ook voor jou het leven van je leven.
Rom.1:20

Commentaar

Waarom spreekt ze niet voor ieder dezelfde taal?....
Hier vinden we zoals in hoofdstuk 8 een verwijzing naar de tekst uit Rom. 1:20. Het wijst op het menselijke vermogen om in de schoonheid van het universum Gods onzichtbare wezen te begrijpen.
Het is een vermogen waarmee in wezen ieder mens is begiftigd, want het is de menselijke rede zelf. Vandaar dat ook niemand te verontschuldigen is
Toch wordt dit vermogen niet door iedereen ten volle gebruikt. Als reden wordt aangegeven dat velen zich zo zijn gaan hechten aan aardse en materiële dingen, dat ze geen gevoel meer hebben voor de taal die de schoonheid van de dingen spreekt.
Alleen zij verstaan haar, die haar stem toetsen aan de waarheid die in hen is..
Voorwaarde is hier dat men in zichzelf keert en de schoonheid van de zichtbare dingen toetst aan een innerlijke geestelijke norm. Die norm is hier niets anders dan de menselijke rede zelf, de innerlijke Logos.
Wanneer Augustinus zoekt naar de God die hij liefheeft, zoekt hij hem allereerst als Schoonheid, want de liefde is op schoonheid gericht. En op grond van die innerlijke norm moet die schoonheid geestelijk en absoluut zijn. Schoonheid wijst niet alleen op uiterlijke welgevormdheid, maar ook op innerlijke ordening en harmonie. Daaruit zou ieder met rede begaafd mens kunnen begrijpen, dat alles wat schoonheid uitstraalt niet op zichzelf staat, maar een verwijzing is naar een absolute geestelijke schoonheid, oorzaak van alle ordening en harmonie.
In zijn voorbijgaan aan alle dingen van hemel en aarde doet Augustinus beroep op het inzicht van de menselijke rede, dat alles wat materie is minder is in zijn delen dan in het geheel, en door die uitgebreidheid niet geheel volmaakt kan zijn.

Maar jij, mijn ziel, bent van hoger orde..
Hier verschijnt weer op het eind de terugkoppeling naar het belang van de ziel en de innerlijkheid als immaterieel gegeven in de mens. De ziel is het centrum in een hiërarchie van levenskracht. De ziel geeft leven aan het lichaam, maar ontvangt anderzijds leven van God. De vraag blijft open hoe God als het leven van de ziel kan worden beleefd.

Hoofdstuk 11

Wat heb ik dan lief ik als ik mijn God liefheb?
Wie is Hij die uitstijgt boven de top van mijn ziel?
Via die ziel zelf zal ik tot hem opklimmen. Ik zal voorbijgaan aan het vermogen waardoor ik met mijn lichaam verbonden ben en heel zijn organisme met leven vervul. Niet door dat vermogen vind ik mijn God. Anders zouden ook het paard en de muilezel, die geen verstand hebben1, hem moeten vinden, want hun lichamen worden met hetzelfde vermogen bezield.
Er is een ander vermogen, waardoor ik niet alleen mijn lichaam doe leven, maar het ook zintuiglijk doe waarnemen. Dit vermogen dat mijn Heer mij heeft ingeschapen zorgt ervoor dat het oog niet de opdracht krijgt om te horen, maar om te zien en het oor niet om te zien, maar om te horen. Zo ook kent het aan de overige zintuigen ieder hun eigen plaats en functie toe. En terwijl ik één geest ben, voer ik met mijn zintuigen deze verschillende functies uit. Ook dat vermogen zal ik overstijgen, want ook dit heb ik gemeen met het paard en de muilezel. Ook hun lichaam neemt met de zintuigen waar.
1Ps.32,9

Commentaar

Via die ziel zelf zal ik tot hem opklimmen…
De zoektocht naar God is een proces van opklimmen. God is een werkelijkheid van de ziel en Hij moet daar gezocht worden, maar Hij transcendeert ook haar. Hij stijgt uit boven de ziel.
De ziel is niet alleen het centrum in de hiërarchische ordening tussen God en lichaam, ze kent ook zelf lagen, die ondergeschikt zijn aan elkaar. Vandaar dat Augustinus trede voor trede voorbijgaat aan lagen, vermogens, die de ziel gemeenschappelijk heeft met de dieren om tenslotte te komen tot een niveau waar God mogelijk gevonden kan worden.

 Hoofdstuk 12

Ik ga dus voorbij aan dit natuurlijke vermogen van mij en klim trede voor trede op naar Hem die mij heeft gemaakt. En zo bereik ik de velden en weidse zalen van het geheugen, waar de schatkamers zijn met ontelbare beelden die door de waarneming van velerlei dingen zijn binnengebracht.
Daar liggen ook de beelden opgeborgen die door ons denken worden gevormd, waardoor we versterken of vereenvoudigen of hoe dan ook veranderen wat onze zintuigen hebben opgenomen. En verder nog alles wat daar is opgeslagen en bewaard en nog niet is weggezonken en begraven in de vergetelheid.
Wanneer ik daar ben, roep ik de beelden op die ik maar wil. Sommige komen onmiddellijk te voorschijn, bij andere duurt dat langer, alsof ze uit meer verborgen schuilhoeken omhooggetrokken moeten worden. Sommige vliegen in zwermen te voorschijn, juist wanneer ik op zoek ben naar iets anders. Ze verdringen zich vlak voor me alsof ze willen zeggen: Je zoekt ons zeker? En met mijn innerlijke hand veeg ik ze weg uit het gezicht van mijn herinnering, totdat wat ik zoek uit zijn duistere schuilhoek te voorschijn komt.
Andere tenslotte verschijnen, wanneer ik ze oproep, probleemloos en in de perfecte volgorde. Zij die voorop komen verdwijnen weer om plaats te maken voor de volgende. En bij het weggaan worden ze opgeborgen om weer te voorschijn te komen als ik dat wil. Dat is precies wat gebeurt, wanneer ik iets uit mijn hoofd moet opnoemen.

Commentaar

En zo bereik ik de velden en weidse zalen van het geheugen..
Hier komen we tot het onderwerp waar het in dit eerste deel van Boek Tien om te doen is. Wanneer we God via ons innerlijk willen kennen, dan moeten we dat zoeken in het geheugen en de herinnering.
Voor Augustinus is het geheugen het menselijke vermogen dat ons van de dieren onderscheidt. Daarom moet het begrip geheugen hier niet te beperkt worden opgevat. Er wordt niet alleen het passieve vermogen bedoeld, waardoor dingen uit het verleden ons bijblijven. Ook de dieren hebben dat. Maar het gaat hier tevens om een actief vermogen, waarmee we hier en nu denkend bezig zijn. Het Latijnse woord memoria, dat Augustinus gebruikt betekent zowel geheugen als herinnering.
Aan de ene kant gaat het in deze tekst om het geheugen als opslagruimte van beelden die in het verleden zijn gevormd. Augustinus gebruikt de ruimtelijke beelden van velden, paleizen, schatkamers om de immensiteit van het geheugen aan te geven. Van de andere kant gaat het ook om de activiteit van het zich hier en nu herinneren, het zich te binnen brengen van wat in het geheugen aanwezig is. Het vermogen om beelden naar believen op te roepen, te selecteren en te gebruiken.
Dat wijst op de herinnering als een vorm van denken, van zichzelf bewust zijn. Zo wordt vermeld dat de beelden die in het geheugen aanwezig zijn niet puur zintuiglijke beelden zijn, maar ook beelden die door ons denken worden gevormd.
De term geheugen verwijst in deze tekst dan ook niet naar het verleden. Het heeft hier niet de functie om wat in het verleden is gebeurd weer te geven. Dat is in de voorafgaande negen boeken afgehandeld.
In dit boek gaat het om het heden. Het geheugen als bron van bewustzijn hier en nu. In dit opzicht heeft het geheugen een tijdloze functie, omdat zijn inhoud, losgemaakt uit het verleden, hier en nu in het bewustzijn aanwezig is.
In de volgende hoofdstukken wordt de inhoud van het geheugen verder beschreven. En wel naar een zekere rangorde, want ook het geheugen kent zijn gelaagdheid. Het proces van opklimmen van het lagere naar het hogere speelt ook hier een rol.

Hoofdstuk 13

Daar worden alle zintuiglijke beelden afzonderlijk en naar soort bewaard, volgens de weg waarlangs ze zijn binnen gevoerd: door de ogen komt het licht en alle kleuren en vormen, door de oren allerlei geluiden, door de neus alle geuren, door de mond alle smaak. Door het gevoel tenslotte komt alles wat hard of zacht is, warm of koud, ruw of glad, zwaar of licht, of het nu binnen of buiten ons lichaam is.
Dit alles slaat het geheugen op om het zich weer te herinneren als het nodig is en het weer terug te halen uit die ontzaglijke bergruimte met zijn ontelbare geheime en verborgen schuilhoeken. Ieder van hen heeft zijn eigen ingang en zijn vaste plaats. Maar ze komen niet zelf binnen, maar het zijn de beelden van wat is waargenomen. Ze staan daar klaar, zodat het denken hen uit de herinnering kan oproepen.
Wie kan zeggen hoe deze beelden zijn gevormd, ook al weten we door welke zintuigen die beelden zijn opgenomen en binnen opgeborgen? Want zelfs in het duister en in de stilte kan ik, als ik dat wil, uit mijn geheugen kleuren oproepen en onderscheid maken tussen wit en zwart of welke kleur dan ook. En geen klank komt tussen beide om mijn visuele beelden te verstoren. Toch zijn ook de klanken daar aanwezig, maar ze zijn ergens afzonderlijk opgeslagen. Want ook hen kan ik oproepen als ik wil en ze zijn onmiddellijk aanwezig. En zelfs als mijn tong rust en mijn keel stil blijft, kan ik zingen zoveel ik maar wil. De beelden van die kleuren, die daar evengoed aanwezig zijn, komen niet tussenbeide en storen niet, wanneer ik die andere voorraad, die door mijn oren zijn binnengekomen aanspreek. Hetzelfde geldt ook voor wat andere zintuigen hebben binnengebracht en bewaard. Ik kan ze naar believen oproepen. Ik maak onderscheid tussen de geur van lelies en viooltjes zonder iets te ruiken, tussen honing en zoete wijn, tussen een zachte en een pittige smaak zonder iets te proeven of aan te raken, eenvoudigweg door het me te herinneren.

Commentaar

Daar worden alle zintuiglijke beelden afzonderlijk en naar soort bewaard…
Allereerst komt de laag van de zintuiglijke beelden. Het gaat om alles wat van buiten via onze zintuigen is binnengekomen.
Hier begint al de verwondering over de werking van het geheugen. Het is niet alleen de ontzaglijke bergruimte van die ontelbare indrukken, die verbaast, maar ook hun perfecte ordening. Alle beelden hebben naar hun soort hun vaste plaats en storen elkaar niet.
Een andere verwonderlijke eigenschap van het geheugen is dat de beelden zijn losgekomen van hun oorspronkelijke omgeving. Klanken kunnen opgeroepen worden zonder te hoeven klinken, geuren zonder te hoeven ruiken enz. Dat duidt op een creatief vermogen van het bewustzijn om beelden uit het geheugen naar believen opnieuw te gebruiken en met elkaar te combineren. Dat wordt uitgewerkt in het volgende hoofdstuk.

Hoofdstuk 14

Ik doe dit alles in mijn innerlijk, in de onmetelijke zaal van mijn geheugen. Daar zijn de hemel, de aarde en de zee in mij aanwezig, met alles wat ik daarin heb kunnen ervaren, met uitzondering van wat ik vergeten ben.
Daar ontmoet ik ook mijzelf en ik herinner mij wie ik ben, wat ik heb gedaan en wanneer en waar, en wat voor gevoel ik had toen ik het deed. Daar liggen alle dingen opgeslagen die ik me herinner, of ik ze nu zelf heb meegemaakt of van anderen heb aangenomen. Uit diezelfde voorraad bedenk ik ook allerlei nieuwe beelden, die gebaseerd zijn op wat ik vroeger heb ervaren of op grond van mijn ervaring heb aangenomen. Ik verbind ze met de beelden uit het verleden en van daaruit ook met wat ik in de toekomst zal doen of heb te verwachten. En ik bedenk dit alles alsof het tegenwoordig is.
Ik zeg in mezelf in die enorme bergruimte van mijn geest, waar al die talrijke beelden zijn opgeborgen,: Ik zal dit en dat doen, en het beeld van wat ik ga doen is onmiddellijk present. Of ik kan in mezelf zeggen: Laat dit of dat gebeuren of: Laat God dit of dat verhoeden. En op het moment dat ik dit alles in mezelf zeg, springen uit diezelfde schatkamer van het geheugen de beelden van wat ik zeg tevoorschijn. En ik zou helemaal niets kunnen zeggen als ze daar niet aanwezig waren.

Commentaar

Daar ontmoet ik ook mijzelf..
Naast de vaststelling dat het geheugen zo onmetelijk ruim is dat het zelfs hemel, aarde en zee tegenwoordig kan stellen, staat de kernzin van dit hoofdstuk: Daar ontmoet ik ook mijzelf. Hier verschuift de aandacht van de buitenwereld naar de binnenwereld, van het meer zintuiglijke vlak naar het psychologisch innerlijke vlak. Die twee lagen worden uitdrukkelijker afgegrensd, wanneer in het volgende hoofdstuk wordt vastgesteld dat veel mensen zich verbazen over de wonderen van hemel, aarde en zee, maar geen aandacht hebben voor zichzelf. Zonder overigens de buitenwereld buiten beschouwing te laten, (zie zijn uitweiding over de schoonheid van de schepping in hoofdstuk 9 en 10), probeert Augustinus juist verwondering te wekken voor de binnenwereld.

Ik zal dit of dat doen..
Dat gebeurt in eerste instantie op het vlak van het persoonlijke handelen. In het geheugen zijn niet alleen de beelden van wat in het verleden is gedaan, maar ook van wat in de toekomst nog gedaan moet worden.

Uit diezelfde voorraad bedenk ik ook allerlei nieuwe beelden.. 
onderstreept dat het geheugen, de herinnering hier een creatief vermogen is. Het omvat ook de verbeelding. Deze verbeelding is hier geen pure fantasie, maar baseert zich op ervaringen uit het verleden.

Ik bedenk dit alles alsof het tegenwoordig is..
Ook hier blijkt het wonderlijke vermogen van het geheugen. Het heeft het vermogen verleden en toekomst tegenwoordig te stellen en daarmee zich los te maken van wat in de tijd vastligt. Door dit vermogen krijgt het geheugen, of liever het bewustzijn, het karakter van tijdloosheid. Het kan in ieder geval over de tijd heen reiken.
De verwondering over het geheugen is in feite de verwondering over het menselijke bewustzijn in zijn totaal. Hoe kan het beelden vormen en hoe kan het al denkend met die beelden omgaan? Die verwondering komt in het volgende hoofdstuk nog uitdrukkelijker aan bod.

Hoofdstuk 15

Dit vermogen van het geheugen is groot, Heer, ontzaglijk groot. Het is een eindeloos diepe, geheime ruimte. Wie heeft haar bodem gepeild?
Dit vermogen bezit ik. Het behoort tot mijn natuur, en toch kan ik niet de totaliteit vatten van wat ik ben. Als dan de geest te eng is om zijn eigen omvang te bevatten, wat is dan dat deel dat hij van zichzelf niet kan bevatten? Het moet toch in hemzelf zijn en niet erbuiten? Maar waarom vat de geest dat dan niet? Dit vraagstuk vervult me met grote verbazing. Het verbijstert me.
En de mensen trekken er op uit om zich te verbazen over hoge bergtoppen, de machtige golven van de zee, de brede stromen van de rivieren, de uitgestrektheid van de oceaan, de kringloop van de sterren. Maar ze verliezen het oog voor zichzelf. Ze verbazen zich zelfs niet bij de gedachte dat ik over al deze dingen kon spreken zonder ze met mijn ogen te zien.
En dat ik niets had kunnen zeggen over de bergen, de golven, de rivieren, dingen die ik gezien heb, of over de oceaan, die ik alleen ken van horen zeggen, als ik ze niet in mijn geheugen kon zien met dezelfde grote afmetingen alsof ik ze buiten mij zag. En toch heb ik ze niet opgezogen door ze te zien met mijn ogen. Zij zijn zelf niet bij mij, maar het zijn hun beelden. En ik weet door welk zintuig ieder van die beelden in mij is ingeprent.

Commentaar

Het is een eindeloos diepe, geheime ruimte..
De herhaalde vaststelling van de enorme reikwijdte van het geheugen wijst op het belang ervan binnen het betoog. Die ruimtelijke onbegrensdheid gaat in twee richtingen. De opmerking Het is een geheime ruimte die eindeloos is. Wie heeft haar bodem gepeild verwijst enerzijds naar de onderkant van het bewustzijn, naar wat zich aan het weten onttrekt en onbewust of ook onderbewust is. Het herneemt wat in de aanhef van hoofdstuk 2 de diepte, de afgrond van het menselijk bewustzijn wordt genoemd. Van de andere kant verwijst die benadrukking dat er geen grens is aan het geheugen ook naar de bovenkant van het bewustzijn, naar wat niet zintuiglijk kan worden vastgesteld, maar slechts intuïtief kan worden geweten. In het betoog luidt dit een opening in naar een transcendente laag in het geheugen, waar God te vinden is.

Dit vermogen bezit ik. Het behoort tot mijn natuur. En toch ben ik niet in staat alles te bevatten wat ik ben..
Het begrijpen van het geheugen staat hier gelijk met het begrijpen van jezelf. Het betekent zoveel als: dit geheugen ben ik. Het is het ik dat zich verbaast over de reikwijdte van zijn eigen zelf. De conclusie is dat, wanneer het geheugen geen grens kent, ook aan het zelf geen grens kan worden gesteld.
Het niet in staat zijn alles van zichzelf te begrijpen is hier niet een retorische frase, maar een wezenlijke vaststelling. Het klassieke ideaal van het ken uzelf wordt hier tot een probleem. Je kunt jezelf niet geheel kennen, tenzij je ook die dimensies in je kennen kunt betrekken die het gangbare bevattingsvermogen te boven gaan, dat wil zeggen die gebieden die zich onder en boven het bewustzijn bevinden.

En de mensen trekken er op uit....
Het gaat om de algemene neiging om eerder buiten zichzelf te kijken dan in het eigen innerlijk,. Dat is in zekere zin begrijpelijk, omdat wat buiten is zintuiglijk waarneembaar is, en daardoor meer zichtbaar en grijpbaar. Om naar binnen te kijken zijn andere meer geestelijke zintuigen nodig, want het innerlijk is niet waarneembaar en tastbaar zoals de dingen buiten ons. Augustinus stelt vast dat die beweging naar het innerlijk door een vanzelfsprekende gerichtheid naar buiten wordt veronachtzaamd, terwijl daar juist God gevonden kan worden.
Die gerichtheid naar buiten kan zo overheersend worden, dat ze tot een permanente uithuizigheid wordt. In dat geval wordt de diepte van de eigen ziel niet gekend of vergeten. Voor Augustinus blijkt die inkeer tot zichzelf wezenlijk voor de verhouding met God. Men noemt het zijn interiorisme. In dit opzicht is hij een psycholoog avant la lettre. Want het veronderstelt dat het religieuze vanuit de psyche moet worden begrepen en geïnterpreteerd. Het gaat hier om psychische, innerlijke ervaringen, niet om de waarneming van fysische feiten. De neiging is groot religieuze ervaringen als fysische feiten in de wereld buiten te projecteren en hun psychische oorsprong te vergeten.
Daarom krijgt bij Augustinus de neiging om naar buiten te gaan een morele kwalificatie. Het is een vorm van vervreemding.
Verderop in dit tiende boek formuleert hij het aldus:
Zie, U was binnen
en ik was buiten,
en daar zocht ik U.
En ik, in al mijn vormloosheid,
wierp mij op de schoon gevormde dingen die U hebt gemaakt.
U was met mij, maar ik was niet met U.

Hoofdstuk 16

Maar dit zijn niet de enige schatten die zich in de onmetelijke ruimte van mijn geheugen bevinden.
Het bevat ook alles wat ik van de vrije wetenschappen heb geleerd en niet vergeten ben. Deze kennis ligt veel meer naar binnen, op een plaats, die je eigenlijk geen plaats kunt noemen. In dit geval draag ik niet hun beelden in me, maar de vaardigheden zelf. Want alles wat ik weet van grammatica, hoe men een discussie voert, hoe men op verschillende manieren vragen kan stellen, bevindt zich in mijn geheugen.
Maar hier is het niet zo, dat ik alleen de beelden heb vastgehouden en de werkelijkheid buiten mij blijft. Het is niet zo als een geluid, dat geklonken heeft en daarna wegsterft, zoals een stem die in onze oren een spoor achterlaat, waardoor je zijn klank nog kunt herinneren, ook al klinkt hij zelf niet meer. Niet zoals een geur, die langs komt en in de wind verdwijnt, en alleen in het voorbijgaan onze reukzin prikkelt en zo een indruk achterlaat, waardoor we hem steeds weer kunnen herinneren. Niet zoals voedsel, waarvan we de smaak in herinnering hebben bewaard, hoewel het in onze maag al verloren is gegaan. Evenmin lijken die vaardigheden op iets wat we met ons lichaam voelen en betasten, en dat ons geheugen nog kan oproepen, al is het contact verloren. In al deze gevallen komt niets van die zintuiglijke indrukken het geheugen binnen. Maar alleen hun beelden worden met verbazende snelheid opgenomen en opgeslagen in een wonderlijk soort van voorraadkamers, waar ze door de herinnering op een wonderlijke manier weer worden opgeroepen.

Commentaar

Maar de onmetelijke reikwijdte van mijn geheugen beperkt zich niet tot deze beelden...
De weg naar God is een weg naar binnen, dieper het geheugen en de ziel in. Dit hoofdstuk bereidt die verdere tocht voor door vast te stellen dat in het geheugen niet alleen de beelden aanwezig zijn, die van buiten via de zintuigen zijn binnengekomen. In het geheugen zijn ook allerlei vaardigheden en ook ideeën, waarvan niet te verklaren is dat ze van buiten komen. In het vervolg zal gezocht worden naar de vermogens en de ideeën in onze geest, die op een of andere manier al aanwezig zijn

Hoofdstuk 17

Maar iets anders is het, wanneer ik hoor dat je over iets drie soorten vragen kunt stellen: of X is, wat X is, en wat voor kwaliteit X heeft. In dat geval houd ik weliswaar de beelden vast van de klanken die deze woorden vormen. Maar ik weet dat deze klanken er niet meer zijn en met het uitspreken in de lucht zijn vervlogen.
De begrippen echter die door deze klanken worden aangeduid zijn door geen enkel zintuig tot mij gekomen en ik heb ze nergens anders kunnen zien dan in mijn geest. Niet hun beelden heb ik opgeslagen in mijn geheugen, maar de begrippen zelf.
Hoe zijn ze bij mij binnengekomen? Laat iemand het mij maar vertellen, als het mogelijk is. Hoe ik ook de toegangspoorten van mijn lichaam naga, ik vind er geen waardoor ze naar binnen zijn gegaan. Mijn ogen zeggen me: Als ze kleur hebben, hadden we ze gemeld. Mijn oren zeggen: Als ze geluid maken, waren ze door ons opgemerkt. Mijn neus zegt: Als ze enige geur verspreiden, dan waren ze via ons in de geest binnengekomen. De smaakzin zegt: Als ze geen smaak hebben, moet je mij geen vragen stellen. Ook de tastzin zegt: Als ze geen stoffelijke vorm hebben, heb ik ze niet aangeraakt, en als ik ze niet heb aangeraakt, heb ik niets te melden.
Hoe dan zijn deze begrippen in mijn geheugen binnengekomen? Ik weet het echt niet. Want toen ik ze leerde, vertrouwde ik niet op de geest van een ander. In mijn eigen geest heb ik ze herkend en als waar bevestigd. Ik vertrouwde ze eraan toe als een soort bergplaats om ze weer te voorschijn te halen als ik dat wilde.
Ze waren daar dus al aanwezig ook voordat ik ze geleerd had, maar in mijn geheugen waren ze niet. Waar waren ze dan? Waarom heb ik ze dan, toen ze ter sprake kwamen, onmiddellijk herkend door te zeggen Ja, dat is zo? Het moet wel zijn, dat ze weliswaar in mijn geheugen waren, maar zo verborgen in ver verwijderde hoeken, dat ik misschien nooit aan ze had kunnen denken, als ze niet uit hun schuilhoek waren opgediept en wel doordat iemand mijn belangstelling ervoor wekte.

Commentaar

Maar wanneer ik hoor datje over iets drie soorten vragen kunt stellen…
Augustinus doet een beroep op een innerlijke logica, die universeel is en altijd geldig. In wezen zijn er maar drie soorten vragen over iets. Dat wijst op een ingeboren menselijk vermogen, dat niet van buiten afkomstig is.

Ze waren daar dus al aanwezig ook voordat ik ze geleerd had..
Het is een uit het Platonisme stammende opvatting dat verschillende ideeën al in de geest aanwezig zijn en gewekt moeten worden. Ze liggen, zoals Augustinus eerder opmerkte, veel meer naar binnen en verborgen.
In veel gevallen moet dat zich herinneren gebeuren via een soort leerproces. Maar de rol van de leraar bij het vinden van de waarheid is hier bijzonder. Hij is niet de autoriteit die zegt hoe het is en zo zijn kennis overdraagt, maar meer een die de leerling opwekt en hem bewust maakt van eigen verborgen inzichten.

Ik vertrouwde niet op de geest van een ander..
De nadruk bij het leren ligt hier op het herkennen. Daarmee wordt een waarheid en een inzicht bevestigd, die tot dan toe onbewust is gebleven, maar die men op een of andere manier al sluimerend in zich had.

Doordat iemand mijn belangstelling er voor wekte…
Hier wordt verwezen naar de rol die de leraar vervult door de leerling in te wijden in een waarheid die voor de leerling nog verborgen is, maar in principe aanwezig.

Hoofdstuk 18

We hebben dus gezien dat we bij het leren van dit soort begrippen niet via onze zintuigen beelden in ons opnemen , maar dat we ze zonder de hulp van beelden innerlijk zien zoals ze werkelijk zijn. Daarbij doen we niets anders dan door in ons geheugen elementen, die er verspreid en ongeordend aanwezig zijn, door ons denken als het ware te verzamelen. Door onze aandacht erop te vestigen zorgen we ervoor dat deze begrippen, die in het geheugen eerst onachtzaam her en der waren opgeslagen, nu binnen handbereik zijn. En als we eenmaal met ze vertrouwd zijn, komen ze ons gemakkelijk voor de geest.
Mijn geheugen bevat een groot aantal van deze begrippen, die al ontdekt zijn en zogezegd binnen handbereik liggen. Daarvan zeggen we dat we ze geleerd hebben en weten. Als ik gedurende een zekere tijd zou ophouden aandacht aan ze te besteden, zinken ze weg en verdwijnen in meer afgelegen diepten. Dan moeten we ze weer bedenken alsof ze nieuw waren en opdiepen uit hun oude bergplaats, want op een andere plaats kunnen ze niet zijn. Ze moeten weer bijeengebracht worden om ze weer te kennen.
Dat betekent dat ze uit hun verstrooide toestand samengevoegd moeten worden. Vandaar het verband tussen het Latijnse woord voor denken: cogito en voor bijeenbrengen: cogo, zoals dat het geval is bij ago en agitofacio en factito. Maar de menselijke geest heeft het woord cogito geheel en al voor zichzelf opgeëist, zodat het niet wordt gebruikt voor wat verder nog wordt bijeengebracht, maar alleen voor wat in de geest wordt samengevoegd, dat wil zeggen gedacht.

Commentaar

Dat we ze zonder hulp van beelden werkelijk zien..
Het denken wordt hier voorgesteld als het verzamelen van inzichten die niet door beelden tot ons zijn gekomen, maar in onze geest min of meer verborgen aanwezig zijn. Het doet beroep op een innerlijk intuïtief vermogen om te zien of iets waar of niet waar is.

Door onze aandacht er op te vestigen..
De rol van de aandacht is hier van belang. Want zonder deze aandacht raken veel inzichten die in principe in de geest aanwezig zijn in vergetelheid. Hier blijkt dat het bewustzijn geen vast gegeven is, maar fluctueert naar gelang onze aandacht.

Ze moeten weer bijeengebracht worden..
Denken is dus een constante activiteit om tot eenheid te brengen wat aan inzichten verspreid in onze geest aanwezig is. Aan de basis daarvan ligt dus het zoeken naar eenheid.

Hoofdstuk 19

Het geheugen bevat ook de grondbeginselen en de ontelbare wetten van getallen en maten. Geen van hen is via onze zintuiglijke ervaring in onze geest ingeprent. Ze hebben geen kleur, geven geen geluid en verspreiden geen geur. Je kunt ze niet proeven noch aanraken. Wanneer ze ter sprake komen, hoor ik wel de klank van de woorden waarmee ze worden aangeduid, maar de klank van de woorden en wat ze aanduiden zijn twee verschillende dingen. De woorden klinken anders in het Grieks dan in het Latijn, maar de begrippen die ze aanduiden zijn niet afhankelijk van het Grieks of het Latijn of enig andere taal. Ik heb lijnen gezien die door vakmensen waren getekend, zo dun als de draden van een spinnenweb. Maar het beginsel van de lijn is anders. Het is niet het beeld van de lijnen die ik met mijn ogen heb gezien. We herkennen ze in onszelf, zonder ook maar op enige manier te denken aan iets materieels. Ik heb ook met alle zintuigen van mijn lichaam de getallen leren kennen, waarmee we tellen, maar het principe van de getallen is iets anders. Het is niet het beeld van de dingen die we tellen, maar iets wat zeer zeker een eigen bestaan heeft. Wie dat niet ziet mag lachen om wat ik beweer. maar laat mij medelijden hebben met hem die om me lacht.

Commentaar

Het geheugen bevat ook de grondbeginselen..
Geleidelijk worden we ingeleid in begrippen die voorafgaan aan iedere zintuiglijke realisering. Zo is ons begrip lijn niet afgeleid van de lijnen die we waarnemen, maar omgekeerd nemen we iets als lijn waar omdat het beantwoordt aan ons begrip van wat een lijn is.
Zo is ons begrip getal niet afgeleid van ons tellen, maar ligt aan ons tellen een innerlijk inzicht ten grondslag van wat tellen is.

Wie dat niet ziet mag lachen..
Ook in Augustinus dagen was deze mening controversieel. Waar het op neer komt is zijn platonisch geïnspireerde opvatting dat in de menselijke geest ideeën aanwezig zijn die niet zijn afgeleid van de buitenwereld, maar een autonoom bestaan leiden.
Het feit dat deze ideeën niet waarneembaar zijn geeft aanleiding om er niet in te geloven. De weg die Augustinus hier gaat is die van de introspectie en de intuïtie, langs welke men tot het bestaan van innerlijke ideeën moet concluderen. Die weg is nodig om de zoektocht naar God voort te zetten.

Hoofdstuk 20

Al die ideeën bewaar ik in mijn geheugen, ook de manier waarop ik ze me eigen heb gemaakt. En ook de vele valse tegenwerpingen tegen deze ideeën, die ik heb gehoord, bewaar ik in mijn geheugen. Hoewel die tegenwerpingen onwaar zijn, is mijn herinnering eraan waar. Dat ik onderscheid gemaakt heb tussen die ware ideeën en die valse tegenwerpingen, herinner ik me ook. Maar dit onderscheid dat ik op dit moment maak verschilt van mijn vroegere herinneringen, toen ik dit onderscheid vaker maakte, wanneer ik hier over nadacht. Ik herinner me dus ook dat ik dit inzicht vaker heb gehad. En tegelijkertijd berg ik mijn inzicht van nu op in mijn geheugen, zodat ik me later zal herinneren dat ik dat inzicht op dit moment had. Dus ik herinner me ook dat ik me herinnerde. En wanneer ik me later de inzichten van dit moment herinner, dan is het dank zij de kracht van het geheugen.

Commentaar

Dus ik herinner me ook dat ik me herinnerde..
Gaandeweg wordt het betoog abstracter. De lezer wordt meegenomen naar functies in het geheugen die niet meer voorstelbaar zijn. Een lichte duizeling begint zich van hem meester te maken. Dat is ook de bedoeling van de retor die Augustinus is om duidelijk te maken hoe ingenieus onze geest werkt.

Hoofdstuk 21

Mijn geheugen bevat ook mijn gevoelens. Ze zijn daar niet op dezelfde manier als wanneer ik ze ervaar, maar op een heel andere manier die in overeenstemming is met werking van het geheugen. Want ik hoef niet blij te zijn, als ik me mijn blijdschap herinner, en niet bedroefd, als ik denk aan mijn droefheid van vroeger. Zonder enige vrees bedenk ik soms dat ik bang was en zonder enige begeerte denk ik aan mijn vroegere begeerten. Soms ook is het omgekeerd en herinner ik me mijn droefheid van vroeger met vreugde en mijn vreugde met droefheid.
Zoiets is niet verwonderlijk als het de gevoelens van het lichaam betreft. Lichaam en geest verschillen nu eenmaal. En het is niet zo vreemd dat ik een lichamelijke pijn die voorbij is met vreugde herinner. Maar in dit geval zijn geheugen en geest één en dezelfde. Want wanneer we een ander de opdracht geven iets te onthouden, zeggen we: Zorg dat je dit goed voor de geest houdt. En wanneer we iets vergeten, zeggen we: Het staat me niet meer voor de geest, het is me ontschoten. We noemen het geheugen dus geest.
Wanneer dit zo is, hoe komt het dan dat, als ik me met vreugde mijn voorbije droefheid herinner, er vreugde is in mijn geest en droefheid in mijn geheugen? En waarom bezit mijn geest die vreugde met vreugde en is mijn geheugen vanwege die droefheid niet bedroefd? Zou het geheugen dan geen deel uitmaken van de geest? Wie zou dat durven beweren?
Het geheugen is wellicht zoiets als de maag van de geest. Vreugde en droefheid zijn dan te vergelijken met aangenaam en bitter voedsel. Wanneer deze aan het geheugen worden toevertrouwd, worden ze als het ware naar de maag overgebracht. Daar blijven ze, maar ze hebben geen smaak meer. De vergelijking is nogal lachwekkend, maar enige gelijkenis is er toch wel.

Commentaar

Ik hoef niet blij te zijn als ik me mijn blijdschap herinner..
Er is een discrepantie tussen de emotie zelf en de herinnering eraan. De momentele gevoelens van de geest hoeven niet identiek te zijn met wat men zich aan gevoelens herinnert. Vandaar Augustinus’ veronderstelling dat de herinnering aan vroegere emoties een aparte plaats inneemt in het menselijk bewustzijn. Hij gebruikt voor het geheugen het beeld van de maag, omdat ook daar de inhoud niet meer overeenkomt met het voedsel dat men gesmaakt heeft. Het volgende hoofdstuk gaat daar op door.

Hoofdstuk 22

Wanneer ik zeg dat er vier gemoedstoestanden zijn: begeerte, vreugde, vrees en droefheid, dan roep ik ze uit mijn geheugen in mijn geest op. Alles wat ik over hen zeggen kan, of het nu hun indeling, hun soort of hun definitie is, haal ik daar vandaan. En toch beroeren die emoties mij niet, wanneer ik ze uit mijn geheugen oproep. Want voordat ik ze opriep om iets over ze te zeggen, waren ze daar al aanwezig. Anders zou ik ze niet in mijn geheugen terug kunnen vinden.
Als ik me deze gemoedstoestanden herinner, komen ze misschien op die manier uit het geheugen omhoog als voedsel bij het verteren oprispt uit de maag. Want hoe komt het anders dat ik, wanneer ik over ze spreek en voor de geest haal, in de mond van mijn denken niet de zoete smaak van de vreugde of de bittere smaak van de droefheid proef? Misschien moet ik die vergelijking hier niet meer gebruiken, omdat de zaken te verschillend zijn.
Wie zou er nog over dergelijke gevoelens willen spreken, als we iedere keer als we het woord droefheid of angst uitspreken, droevig of angstig zouden moeten zijn? Toch zouden we er niet over kunnen spreken, als we in ons geheugen alleen maar de klank van hun namen zouden bewaren en niet de noties van die gevoelens zelf. We hebben deze noties via geen enkele toegangspoort van ons lichaam ontvangen.
Onze geest heeft die gevoelens in zichzelf ervaren en ze aan het geheugen toevertrouwd. Maar ook zonder die opdracht is het mogelijk dat het geheugen ze heeft vastgehouden.

Commentaar

En toch ontroeren die emoties mij niet..
Het verschijnsel dat de herinnering aan emoties hun actuele gevoel verloren hebben wijst op een speciale werking van het geheugen. De emoties zijn hier abstract. Het zijn begrippen, noties van gemoedstoestanden. Deze zijn niet onbeperkt. Augustinus noemt hier de belangrijkste vier. 

We hebben die noties via geen enkele toegangspoort van ons lichaam ontvangen..
Ik denk dat Augustinus gaande zijn betoog wil aantonen dat ook in dit opzicht de menselijke geest centraal staat en niet de zintuiglijke ervaring. De emoties komen niet van buiten , maar zijn bepaalde ingeboren mogelijkheden van de geest. Ze leiden in het geheugen een eigen bestaan. Vandaar: Onze geest heeft die gevoelens in zichzelf ervaren.

Hoofdstuk 23

Maar of hier altijd beelden een rol spelen is moeilijk te zeggen.
Ik kan steen of zon zeggen zonder dat deze dingen zelf voor mijn zintuigen aanwezig zijn, maar in mijn geheugen heb ik hun beelden ter beschikking. Als ik pijn zeg, is deze niet reëel aanwezig, zolang ik geen pijn heb. Maar als in mijn geheugen niet een beeld van pijn aanwezig was, zou ik niet weten waarover ik het had. En in een gesprek zou ik pijn niet kunnen onderscheiden van plezier.
Ik kan spreken over gezondheid, terwijl ik in goede conditie ben. Deze toestand is dus in mij aanwezig. Maar als mijn geheugen er geen beeld van had, zou ik me niet kunnen herinneren wat de klank van dit woord betekende. En ook zieken zouden , als het woord gezondheid valt, niet weten waar het over gaat, als hun geheugen, ook als die toestand niet meer aanwezig is, het beeld ervan niet had vastgehouden.
Ik kan de getallen noemen, waarmee we tellen. Dan zijn in mijn geheugen de getallen zelf aanwezig, niet hun beelden. Als ik beeld van de zon zeg, dan is dat beeld in mijn geheugen aanwezig. Ik roep niet het beeld van het beeld op, maar het is het beeld zelf, dat zich bij het herinneren aandient.
Ik noem het woord herinnering en ik weet waarover ik het heb. Waar anders komt mijn weten vandaan dan uit mijn herinnering zelf? Moeten we dan hier niet aannemen dat mijn herinnering direct bij zichzelf aanwezig is en niet door middel van een beeld van zichzelf?

Commentaar

Maar of hier altijd beelden een rol spelen is moeilijk te zeggen..
Augustinus noemt een aantal voorbeelden, waar we ons iets herinneren via een beeld in het geheugen: steen, zon gezondheid. Maar hij noemt ook voorbeelden, waar er geen sprake is van een beeld, maar waar het genoemde zelf in de geest aanwezig is, zoals bij het begrip getal.
Hij legt dan de min of meer retorische vraag voor of het geheugen, in het bijzonder het herinneren zichzelf kan herinneren of dat dit via een beeld geschiedt. De vraagstelling lijkt sofistisch, maar dient in het betoog om aan te tonen dat er in de geest niet alleen beelden van de werkelijkheid buiten ons aanwezig zijn, maar ook de begrippen, gevoelens en ideeën zelf. Als dat niet het geval is, kan God daar niet gevonden worden.

Hoofdstuk 24

En wat is het geval, als ik het woord vergeten noem? Ik herken onmiddellijk de betekenis van het woord. Maar hoe zou ik het kunnen kennen als ik het me niet herinnerde? Ik heb het hier niet over de klank van het woord, maar over de werkelijkheid waarnaar het verwijst. Als ik die was vergeten, had die klank geen zin en kon ik niet weten waarnaar ze verwees.
Wanneer ik me mijn herinneren herinner, dan is mijn herinnering door zichzelf bij zichzelf aanwezig. Wanneer ik me mijn vergeten herinner, zijn twee zaken aanwezig: mijn herinnering als de instantie die zich herinnert en mijn vergeten als de zaak die wordt herinnerd.
Maar vergeten is toch verlies van herinnering? Hoe kan het vergeten dan in mijn herinnering aanwezig zijn? Want waar vergeten is, is er geen herinnering meer.
Alles wat we ons herinneren moet in het geheugen aanwezig zijn. Want als we het woord vergeten horen, zouden we nooit kunnen weten wat het betekent, als we het ons niet herinnerden. Dus ook het vergeten moet in ons geheugen aanwezig zijn. Het is er dus om het ons niet te laten vergeten, maar als het er is, vergeten we.
Moeten we daaruit concluderen dat, wanneer we ons het vergeten herinneren, het niet zelf in ons geheugen aanwezig is, maar alleen via zijn beeld? Want als het zelf in ons geheugen is, zou het ons dan niet doen vergeten in plaats van herinneren?
Wie zal ooit achterhalen hoe dit werkt?

Commentaar

En wat is het geval als ik het woord vergeten noem…
Vergeten is hier een nieuw en bijzonder element, dat in het betoog wordt binnen gevoerd. Herinneren heeft betrekking op weten, maar vergeten heeft betrekking op niet (meer) weten. Het is dus iets negatiefs, de negatie van weten. De vraag is of het hier gaat om een totale negatie of een negatie van wat eerder aanwezig was en wat wordt gemist. Vandaar het niet meer weten.

Wanneer ik me mijn herinneren herinner…
Als lezer duizelt het je enigszins, wanneer er gesproken wordt over het herinneren van het herinneren, en je vraagt je af waar Augustinus met zijn betoog naar toe wil. Hij doet hier in ieder geval beroep op het vermogen van de menselijke geest zichzelf te bedenken en tot voorwerp van beschouwing te maken. Het vloeit voort uit de mogelijkheid afstand te nemen van zichzelf en met zijn eigen geest in dialoog te treden.

Want waar vergeten is, is er geen herinnering meer..
Augustinus voert hier een contradictie in, een schijnbare paradox. Aan de ene kant staat vast dat het vergeten in het geheugen aanwezig is. Van de andere kant is er het inzicht dat waar vergeten aanwezig is, er geen herinnering kan zijn. Het is een vorm van redeneren vanuit het absurde om tot een beter inzicht te komen in hoe het geheugen werkt. Die redeneertrant zou je ook een vorm van sofisme kunnen noemen, een spitsvondige redenering, waarvan de conclusie uiteindelijk vals blijkt te zijn. Op het eerste gezicht lijkt de redenering consequent: waar vergeten is, is geen herinnering. Bij nader inzien blijkt dat het hier gaat om twee ongelijke grootheden. De vorm waarin het vergeten in onze herinnering is, is van totaal andere aard dan de act van het vergeten zelf.

Moeten we daaruit concluderen…
Dit is een retorische vraag, waarop het antwoord alsnog niet duidelijk is, noch positief, noch negatief. Het volgende hoofdstuk moet daar uitsluitsel over geven.

Wie zal ooit achterhalen hoe dit werkt?..
Augustinus gebruikt hier het middel van de aporie, het onvermogen om een filosofische kwestie tot een oplossing te brengen. Het is tevens een redmiddel om het vastgelopen betoog op een ander niveau verder te voeren.

Hoofdstuk 25

Ik zwoeg hierop, Heer, en het terrein waarop ik zwoeg ben ikzelf. Ik ben voor mezelf een akker geworden die veel moeite vergt en veel zweet.1 En dan onderzoek ik niet de ruimtes van de hemel, ik meet niet de afstand tussen de sterren en zoek niet naar het evenwicht van de aarde. Ik onderzoek mijzelf, mijn geheugen, mijn geest.
Het is niet verwonderlijk dat alles wat ik niet ben ver van me af staat. Maar wat staat dichter bij mezelf dan ikzelf? En toch begrijp ik de werking van mijn geheugen niet, terwijl ik zonder dat niet over mezelf kan spreken.
Wat moet ik zeggen nu ik zeker weet dat ik me het vergeten herinner? Zeggen dat wat ik me herinner niet in mijn geheugen is? Of zeggen dat het vergeten in mijn geheugen is om te voorkomen dat ik het vergeet? Beide veronderstellingen zijn even onzinnig.
Een derde mogelijkheid zou zijn dat, wanneer ik me het vergeten herinner, het beeld ervan in mijn geheugen aanwezig is en niet het vergeten zelf. Maar op welke grond kan ik dit beweren? Want wanneer van iets een beeld in het geheugen wordt geprent, moet het daar noodzakelijkerwijze eerst zelf aanwezig zijn, anders kan het daar niet gevormd worden.
Op die manier herinner ik me Carthago en alle plaatsen waar ik ben geweest. Zo ook alle gezichten die ik heb gezien en alles wat mijn zintuigen me hebben doorgegeven. Langs die weg herinner ik me mijn gezondheid of mijn lichamelijke pijn. Toen ze aanwezig waren, ving mijn geheugen van al deze dingen de beelden op. En die beelden bleven, zodat ik die dingen weer kon zien en voor de geest halen, ook al waren ze afwezig.
Daarom, als mijn geheugen het beeld van het vergeten en niet het vergeten zelf bevat, dan moet het er ooit geweest zijn, wil het geheugen er een beeld van hebben opgevangen. Maar als het er aanwezig was, hoe grifte het zijn beeld in mijn geheugen, aangezien het door zijn aanwezigheid alles uitwist wat het daar opgetekend vindt? En toch ben ik er op een of andere manier, hoe onbegrijpelijk en onverklaarbaar ook, zeker van dat ik me het vergeten herinner, ook al wist het vergeten alles uit wat we ons herinneren.
Gen.3:17)

Commentaar

Ik zwoeg hierop…
Augustinus geeft toe dat het onderwerp ook hem zwaar valt, maar tegelijkertijd dient dit als een retorische wending, waarin hij meevoelt met de lezer, die hem in deze abstracte redenering nog maar moeizaam kan volgen.

Het terrein waarop ik zwoeg ben ik zelf..
Het onderzoek van het eigen bewustzijn blijkt zwaar. Hier vinden we iets paradoxaals: Het onderzoek van het universum zet ons voor mysteries. Het onderzoek van onze eigen geest zou makkelijker moeten zijn, maar plaatst ons in feite voor een nog groter mysterie.
Hier klinkt weer door wat in hoofdstuk 15 werd gezegd: De mensen verbazen zich over het universum, maar over hun eigen geest verbazen ze zich niet.

Een derde mogelijkheid zou zijn..
De derde mogelijkheid, dat het vergeten als beeld in het geheugen aanwezig is, blijkt in feite geen mogelijkheid te zijn, omdat een beeld van het vergeten niet gevormd kan worden als het vergeten niet zelf aanwezig is. Want volgens Augustinus wist het vergeten dan de herinnering aan zichzelf uit.
Er is hier sprake van een patstelling: geen van de verklaringen blijkt afdoende en de lezer wordt geconfronteerd met een cirkelredenering.
Augustinus gaat bewust of niet bewust aan een vierde mogelijkheid voorbij, waarin het vergeten op grond van de ervaring iets te vergeten als algemeen begrip in het geheugen aanwezig kan zijn en dus niet als de concrete handeling van het vergeten zelf.

En toch ben ik er op een of andere manier, hoe onbegrijpelijk en onverklaarbaar ook, zeker van….
Het effect van de beschreven patstelling is dat de aanwezigheid van het vergeten in het geheugen tot een onverklaarbaar mysterie wordt teruggevoerd. Dat onderstreept binnen het betoog, dat de werking van het geheugen wonderbaarlijk is.

Hoofdstuk 26

Het vermogen van het geheugen is enorm, mijn God, iets huiveringwekkends door zijn onpeilbare en eindeloze veelvormigheid. En dit is mijn geest, dit ben ikzelf.
Wie ben ik, mijn God? Van wat voor natuur ben ik? Een leven dat wisselend is, veelvormig en met onmetelijke vermogens.
Dit is mijn geheugen: ontelbare velden, grotten en holen, op ontelbare manieren gevuld met ontelbaar veel dingen van allerlei soort. Sommige zijn er door hun beelden, zoals alle materiële voorwerpen. Sommige zijn er zelf tegenwoordig, zoals de wetenschappen en de kunsten. Andere weer in de vorm van noties of indrukken, zoals onze emoties, want ook al voelt onze geest ze niet, ze zijn daar toch aanwezig. Immers alles wat in ons geheugen is, is ook in onze geest.
Door dit hele gebied ren en vlieg ik heen en weer. En ik dring erin door zo ver ik kan, en ik vind geen einde. Dit is het vermogen van het geheugen. Dit is het geweldige vermogen in het leven van de mens, hoe sterfelijk hij ook is.
Wat zal ik doen, mijn God? U bent mijn werkelijke leven. Ik zal verder gaan dan dit vermogen in mij, dat we geheugen noemen. Ik zal verder gaan zodat ik U kan bereiken, mijn heerlijk Licht. Wat zegt u tot mij? U woont altijd boven mij en ik zal door mijn geest tot U opstijgen en verder gaan dan dit vermogen van mij dat geheugen heet.
Ik wil U aanraken waar ik U kan aanraken en U omhelzen waar ik U kan omhelzen.
De viervoetige dieren en de vogels hebben ook een geheugen. Anders zouden ze hun holen en hun nesten niet meer kunnen terugvinden of de vele andere dingen die deel uitmaken van hun gewone leven Ze zouden in feite geen gewoontes hebben zonder hun geheugen. Ik zal dus boven mijn geheugen uitstijgen om Hem aan te raken die mij boven de viervoetige dieren heeft gesteld en meer wijsheid heeft gegeven dan de vogels van de hemel.
Ik zal boven mijn geheugen uitstijgen, waarachtige Goedheid en veilige bron van Heerlijkheid om U te vinden. Maar waarheen leidt me dit? Waar vind ik U? Als ik U buiten mijn geheugen vind, heb ik geen herinnering aan U. En hoe kan ik U vinden, als ik geen herinnering aan U heb?

Commentaar

Dit is mijn geest, dit ben ikzelf..
Het mysterieuze karakter van het geheugen komt steeds meer naar voren. Hier vindt een zekere identificatie plaats door het geheugen gelijk te stellen met de menselijke geest en die geest als de identiteit van de mens zelf te zien.

Dit is het geweldige vermogen in het leven van de mens, hoe sterfelijk hij ook is..
Hoewel de mens sterfelijk is en daardoor eindig, heeft zijn geest vermogens die onpeilbaar en daardoor onbeperkt zijn.

Wat zal ik doen, mijn God?..
Ondanks dat het geheugen een wonderbaarlijk, onpeilbaar en grenzeloos vermogen is, overweegt Augustinus toch om verder te gaan in zijn zoektocht naar God. Hij wil uitstijgen boven het geheugen en trachten Hem aan te raken op de plaats waar hij aan te raken is. Maar tegelijkertijd vraagt hij zich af of God wel buiten het geheugen te vinden zou zijn. Want dan zou hij geen enkele herinnering aan Hem hebben.

Hoofdstuk 27

De vrouw die haar drachme verloren had, zocht deze met een lamp 2. Zonder een herinnering eraan zou ze hem nooit gevonden hebben. Want hoe zou ze, als ze hem zou vinden, weten dat hij van haar was, wanneer ze er geen herinnering aan had?
Ik herinner me dat ik veel dingen verloren heb en al zoekend heb teruggevonden. Zo weet ik ook, wanneer ik iets aan het zoeken was en men vroeg me: Is dit het? Of: Is dat het?, ik net zolang Nee zei, totdat men me liet zien wat ik zocht.
Als ik van een of ander ding, dat ik verloren had niet een herinnering had gehad, zou ik het, zelfs als men het me liet zien, niet teruggevonden hebben, want ik zou het niet herkennen. En zo gaat het steeds, als we iets wat we verloren hebben, zoeken en terugvinden.
Als we een ding uit het gezicht verliezen, maar niet uit ons geheugen, zoals dat het geval is bij een zichtbaar voorwerp, blijft zijn beeld in ons innerlijk bewaard en we zoeken het tot we het weer onder ogen krijgen. En als het gevonden is, herkennen we het aan het beeld dat we in ons hebben.
We zeggen niet dat we iets terugvinden wat verloren was, als we het niet herkennen en we kunnen het niet herkennen, als we het ons niet herinneren. Het was voor ons oog verloren, maar ons geheugen heeft het vastgehouden.
2Luk. 15,8

Commentaar

De vrouw, die haar drachme verloren had..
Augustinus haalt een bekend verondersteld voorbeeld aan: de parabel van de vrouw die haar drachme verloren had. Hier gaat het niet zozeer om de inhoud van de parabel, maar om de stelling dat bij ieder zoeken een herinnering is van wat men zoekt. In de zoektocht naar God is het van belang dat men op een of andere manier een notie heeft van wat men zoekt.

Hoofdstuk 28

Maar als het geheugen zelf iets kwijt raakt, bijvoorbeeld als we iets zijn vergeten en proberen het weer te herinneren, dan kunnen we nergens anders zoeken dan in het geheugen zelf. En als zich daar toevallig iets anders aandient, wijzen we het af, totdat het gezochte voor de dag komt. En wanneer het voor de dag komt, zeggen we: Dat is het. Maar dat zouden we niet kunnen zeggen als we het niet herkenden, en we konden het niet herkennen, als we het ons niet herinnerden. Maar een feit is, dat we het vergeten waren.
Of kan het zijn dat het niet geheel uit ons geheugen verdwenen was, maar dat een deel achterbleef waarmee het andere deel werd gezocht? En mogelijk dat het geheugen zich realiseerde dat het van iets afgesneden was en, mank geworden door het verlies van iets waaraan het gewend was, het ontbrekende deel terugeiste?
Dat komt voor, als we iemand zien of aan iemand denken, die we kennen en wiens naam ons is ontschoten. We proberen ons zijn naam te herinneren, maar iedere naam die ons te binnen schiet past niet bij hem, omdat we die niet gewend waren met hem te verbinden. Zo wijzen we alle namen af, totdat zich de goede aandient, die volledig beantwoordt aan de ons vertrouwde voorstelling van die persoon.
Waar anders komt die naam bij ons op vandaan dan uit het geheugen? Zelfs als iemand ons erop brengt, zodat we die naam herinneren, was hij in ons geheugen. Want we nemen hem niet aan als een nieuw stuk kennis, maar het is onze herinnering die bevestigt dat het de juiste naam is.
Als die naam helemaal uit onze geest was weggewist, zouden we die, zelfs met behulp van een ander, niet meer herinneren. Want als we denken dat we iets zijn vergeten, zijn we het nog niet helemaal vergeten. Als we het helemaal vergeten waren, zouden we helemaal niet meer kunnen zoeken naar wat we verloren waren.

Commentaar

En mogelijk dat het geheugen zich realiseerde dat het van iets was afgesneden..
Het gaat hier om een vorm van vergeten die gedeeltelijk is. Het geheugen mist iets wat er aanwezig was en probeert het weer op te roepen. Vergeten is hier niet zozeer een vorm van niet weten als wel van niet meer weten. Het vergeten zijn berust hier op een gevoeld gemis, dat duidelijk zoekt naar wat het ontbreekt.

Maar we zouden iets wat vergeten was niet meer kunnen zoeken, als we het helemaal vergeten waren…
Naast bovengenoemde vorm van vergeten staat hier de absolute vorm van verlies. Er is niets meer in het geheugen dat aan het gemiste herinnert en dan is ieder zoeken zinloos.
In deze fase van het betoog stel ik me de vraag waarom Augustinus zich zo lang bezig houdt met de analyse van wat vergeten is. Het dringt langzaam tot me door dat hij bij zijn zoeken naar God helder wil maken dat dit zoeken berust op een herinnering. Er moet iets in het geheugen zijn, al is het een gevoeld gemis, dat het zoeken mogelijk maakt en niet als zinloos kan worden beschouwd.

Hoofdstuk 29
Hoe dan zoek ik U, Heer?
Wanneer ik U zoek, mijn God, zoek ik een gelukkig leven. Ik wil U zo zoeken, dat mijn ziel kan leven. Want mijn ziel geeft leven aan mijn lichaam en U geeft leven aan mijn ziel.
Hoe kan ik zoeken naar dit gelukkige leven?
Ik bezit het niet, totdat ik kan zeggen: Mijn verlangen is vervuld, dit is het. Maar dan zal ik moeten zeggen langs welke weg ik het zoek. Is het via de herinnering, alsof ik het vergeten was, maar nog wel weet dat ik het vergeten ben? Of is het uit een verlangen naar een leven dat onbekend is, ofwel omdat ik het nooit gekend heb of zo vergeten ben dat ik zelfs niet weet dat ik het vergeten ben?
Het is zeker dat iedereen geluk wil, niemand wil dat niet. Waar heeft men het leren kennen, als dit verlangen zo algemeen is? Waar heeft men het gezien om er zo van te houden? Het is zeker in ons, maar hoe weet ik niet. Sommige mensen zijn gelukkig, doordat ze de toestand van geluk feitelijk bezitten, anderen door het te verwachten. Hun geluk is minder dan van hen die feitelijk gelukkig zijn, maar ze zijn beter af dan hen die het helemaal niet bezitten, noch verwachten.
Toch moeten ook zij het op een of andere manier bezitten, anders zouden ze er niet naar verlangen. Want dat ze ernaar verlangen staat vast. Op een of andere manier kennen ze het en daarom hebben ze er een zeker besef van.
En ik doe moeite te ontdekken of dat al dan niet in het geheugen is, want als het daar is, dan zijn we eens gelukkig geweest. Het kan zijn dat we allen afzonderlijk gelukkig waren of dat we allen gelukkig waren in die mens, die als eerste heeft gezondigd en in wie wij allen gestorven zijn 1 en door wie we allen in ellende geboren zijn. Maar daar gaat het op dit moment niet over.
Mijn vraag is of het geluk in het geheugen is. We zouden er niet van houden, als we het niet zouden kennen. We horen het woord en we geven allemaal toe dat we ernaar op zoek zijn. En het is niet alleen de klank waardoor we worden aangetrokken. Voor een Griek bijvoorbeeld, die dit woord in het Latijn hoort, gaat er van dit woord geen enkele aantrekkingskracht uit, omdat hij niet weet wat er gezegd wordt. Maar wij worden erdoor aangetrokken, evenals hij, zodra hij het woord in het Grieks hoort. Het geluk is dus noch Grieks noch Latijns, want alle mensen verlangen het te bereiken, of ze nu Grieks of Latijn spreken of welke taal dan ook.
Iedereen moet het dus kennen. Als je hen de vraag zou stellen of ze gelukkig willen zijn, zouden ze die zonder aarzelen met ja beantwoorden. Maar dat kan alleen, als het geluk, dat met die naam wordt aangeduid, zelf in hun geheugen aanwezig is.
1Kor.15,22

Commentaar

Wanneer ik U zoek, mijn God, zoek ik een gelukkig leven…
Het zoeken naar God wordt hier gelijkgesteld met het zoeken naar het volkomen geluk. En omgekeerd: het zoeken naar volkomen geluk moet uitkomen bij God. Nadrukkelijk wordt gesproken over de ziel als centraal gegeven. Het gaat hier om een innerlijk geluk, dat afhankelijk is van het vinden van God en dat tegelijkertijd ook voorwaarde is voor lichamelijk geluk.

Ik bezit het niet, totdat ik kan zeggen: mijn verlangen is vervuld..
Die identificatie van het geluk met God vindt haar oorsprong in het menselijke verlangen. Dit verlangen is niet tevreden met gedeeltelijke vervulling. Het tendeert naar iets volkomens.

Maar dan zal ik moeten zeggen langs welke weg ik het zoek…
Wanneer gevraagd wordt naar de grond van het menselijk verlangen naar volkomen geluk, worden twee mogelijkheden geopperd. Ofwel het berust op een zekere herinnering van iets dat we vergeten zijn, ofwel het verlangen berust op geen enkel gegeven in onze herinnering en is een zoeken naar iets geheel onbekends. De laatste mogelijkheid verklaart niet voldoende de aanwezigheid in onze geest van dit universele verlangen naar volkomen geluk. Dat wordt verder uitgewerkt.

Het is zeker dat iedereen geluk wil…
Het lijkt mij van belang dat Augustinus het religieuze verlangen fundeert op een algemeen menselijk gegeven: het verlangen gelukkig te zijn. Dat sluit de neiging uit om van het religieuze iets exclusiefs te maken. Iedereen heeft in principe dat vermogen in zich.

Toch moeten ook zij het op een andere manier bezitten..
In dit opzicht zijn alle mensen gelijk of ze nu beweren dat ze het geluk zouden bezitten, of alleen maar verwachten of in het geheel niet bezitten of verwachten. Die laatste categorie wordt uitdrukkelijk niet uitgesloten.

Het kan zijn dat we allen afzonderlijk gelukkig waren..
De vraag hoe we ooit gelukkig waren is een zijweg, maar wel interessant genoeg om even op in te gaan. De vraag naar een volkomen geluk is een vraag vanuit de huidige ellendige en sterfelijke situatie waarin de mensheid verkeert, naar de oorspronkelijke opzet van de schepping. Wat uit verlangen naar een volkomen geluk wordt nagestreefd wordt hier teruggeprojecteerd naar een mythische oersituatie, een paradijselijke toestand, die we ooit hebben ervaren, maar die we zijn kwijt geraakt. Augustinus verbindt het verlies van het geluk met menselijke schuld.
Hij oppert twee mogelijkheden: Wij zijn dat geluk verloren of door onze persoonlijke schuld of door de schuld van onze mythische voorvader Adam, wat in feite een collectieve schuld is. Dat geeft aanleiding te denken aan een erfzonde, een soort toestand, waarin de mensheid zich heeft verwijderd van haar oorsprong.
De weg naar het geluk is de weg die de mensheid zoekt om weer terug te keren naar die oorspronkelijke toestand, waaruit ze is voortgekomen. Ik denk hier aan de visie van Plotinus, die stelt dat we uit het Ene zijn voortgekomen en weer zoeken naar die eenheid terug te keren. Schuld is dan dat we ons geleidelijk verliezen in de veelheid van ons materiële leven en de gerichtheid op het ene noodzakelijke verliezen.

Hoofdstuk 30

Maar hoe dan is het geluk in ons geheugen aanwezig? Is het op dezelfde manier als Carthago, wanneer we die stad hebben gezien? Zeker niet. Het geluk is niet iets concreets, het kan niet met de ogen worden gezien.
Is het in ons geheugen aanwezig zoals we ons getallen herinneren? Evenmin. Wie eenmaal de getallen kent streeft er niet naar die verder te bezitten. We weten wat geluk is en houden ervan. Maar, omdat we gelukkig willen zijn, streven we er ook naar het te bezitten.
Is het geluk in ons geheugen zoals de kunst van de welsprekendheid? Ook dat niet. Veel mensen weten wat er met het woord welsprekendheid wordt bedoeld zonder dat ze zelf welsprekend zijn. En velen willen het ook graag zijn. Dus ze hebben er enige kennis van. Maar door middel van hun zintuigen nemen ze welsprekendheid bij anderen waar en daardoor krijgen ze er plezier in en verlangen ook zo te zijn. Natuurlijk zouden ze zonder enige innerlijke kennis er geen plezier in hebben en zonder dat plezier zouden ze niet welsprekend willen zijn. Maar met het gelukkige leven is het anders. Dat kunnen we met onze zintuigen bij anderen niet waarnemen.
Is het geluk dan in ons geheugen op dezelfde manier aanwezig als waarop we ons vreugde herinneren? Ja, mogelijk wel. Zelfs als ik bedroefd ben kan ik denken aan vreugde, net zoals ik kan denken aan geluk, als ik ongelukkig ben. En nooit heb ik met een lichamelijk zintuig mijn vreugde gezien, gehoord of geroken, gesmaakt of aangeraakt. Maar ik heb haar innerlijk ervaren, wanneer ik verheugd was. En het besef daarvan bleef in mijn herinnering hangen, waardoor ik het weer in mijn geest kon terugroepen. Soms was dat met afkeer, soms met verlangen, afhankelijk van de dingen, waarvan ik me herinner dat ze me vreugde gaven. Want ik werd soms bij schandelijke daden door een soort vreugde overspoeld en als ik me die nu herinner verfoei en verwens ik ze.
Maar andere keren betrof die vreugde ook goede en mooie dingen en daar denk ik met verlangen aan terug. Maar daar ze niet meer tot de mogelijkheden behoren, maakt het denken aan voorbije vreugde me bedroefd.

Commentaar

En nooit heb ik met mijn zintuigen mijn vreugde gezien, gehoord of geroken, gesmaakt of aangeraakt…
De herinnering aan geluk is in het geheugen aanwezig zoals de herinnering aan vreugde. Dat is niet door zintuiglijke waarneming maar op grond van een innerlijke ervaring. Om je je vreugde en geluk te herinneren hoef je niet blij of gelukkig te zijn, maar het is voldoende dat je het ooit hebt ervaren.

                                                   Hoofdstuk 31

Waar en wanneer heb ik zelf het gelukkige leven ervaren, opdat ik het me kan herinneren, het lief hebben en verlangen?
Het gaat niet alleen om mij of om een kleine groep, maar we willen allemaal gelukkig zijn. Als we het niet zo zeker wisten wat het was, zouden we er niet zo zeker naar verlangen.
Maar wat houdt dit in? Als men aan twee mensen vraagt of ze in het leger willen, is het goed mogelijk dat de een ja zegt en de ander nee. Maar als men hun vraagt of ze gelukkig willen zijn, zullen alle twee onmiddellijk en zonder enige aarzeling antwoorden dat ze dat graag willen. En met hetzelfde doel van geluk voor ogen, wil de een in het leger en de ander niet.
Maar ook al kiest de een zijn vreugde zus en de ander zo, waar ze het over eens zijn is, dat ze gelukkig willen zijn. En als je ze ernaar vraagt, zullen alle twee eensgezind zeggen dat ze vreugde willen. En die vreugde noemen zij geluk. Ook al zoeken beiden het langs verschillende weg te bereiken, allebei doen ze hun best dat ene doel te bereiken: vreugde ervaren.
Niemand kan zeggen dat hij deze ervaring niet kent. Daarom wordt het geluk in het geheugen gevonden en herkend, zodra men het woord hoort.

Commentaar

En die vreugde noemen ze geluk…
Al eerder zagen we dat de ervaring van geluk leek op die van vreugde. Hier vindt een zekere identificatie plaats in voor zover de universele ervaring van geluk gepaard gaat met de universele ervaring van vreugde. De nadruk ligt op het feit dat in dit opzicht iedereen naar dezelfde ervaring streeft, ongeacht hoe men die invult.

Hoofdstuk 32

Moge het niet zo zijn, Heer, dat het hart van uw dienaar die zich aan U bekend maakt, gelukkig is met welke vreugde dan ook. Want er is een vreugde die onbekend is aan hen die God niet zoeken, maar die geschonken wordt aan hen die U alleen maar om Uzelf liefhebben.
U bent hun vreugde. En dat is het gelukkige leven: vreugde hebben in U, uit U en om U. Dat is het echte geluk en er bestaat geen ander. Zij die menen dat het geluk elders gevonden wordt, streven een ander soort vreugde na, maar dat is niet de ware vreugde. Maar toch blijven ze in hun streven gericht op een beeld van die ware vreugde.

Commentaar

Moge het niet zo zijn, Heer…
Uit het voorafgaande verband tussen geluk en vreugde zou men misschien abusievelijk willen concluderen dat iedere vreugde gelukkig maakt. Augustinus voorziet dit en wil dat voorkomen. Er zijn allerlei soorten van vreugde en er zijn allerlei lagen van inhoud en intensiteit van geluk.
Er is maar één soort vreugde die geheel gelukkig maakt en dat is de vreugde om God, die de uiteindelijke waarheid van het menselijk bestaan is. Iedere andere poging om gelukkig te zijn streeft slechts een gedeeltelijk doel na en daarom kan hun vreugde ook slechts gedeeltelijk zijn.

Maar toch blijven ze in hun streven gericht op een beeld van die ware vreugde…
Ook het streven van hen die hun vreugde en geluk elders zoeken heeft een zekere verwantschap met het zoeken naar God. Augustinus gebruikt hier de term beeld. Het gestelde doel kan verschillend zijn, maar in het streven en verlangen is een zekere verwantschap. Hiermee houdt hij het universele streven van de mensheid naar het volkomen geluk en daardoor impliciet naar God overeind.

Hoofdstuk 33

Het is dus niet zeker dat allen de wil hebben om gelukkig te zijn, omdat er mensen zijn die hun vreugde niet in U zoeken. En daar zich in U verheugen de enige bron is van echt geluk, volgt daaruit dat ze geen verlangen hebben naar echt geluk.
Of moeten we zeggen, dat allen er wel naar verlangen, maar dat ze niet doen wat ze willen, omdat de zinnelijke verlangens strijden met de verlangens van de geest 1? Met het gevolg dat ze terugvallen op hun eigen krachten en daarmee tevreden zijn. Want hun wil om te doen waartoe ze niet de kracht bezitten is niet voldoende om die kracht te vinden.
Als ik aan allen vraag of ze zich liever in de waarheid dan in de leugen verheugen, dan zullen ze allen zonder aarzelen antwoorden dat ze liever de waarheid kiezen. Echt geluk is immers vreugde om de waarheid. Want dat is vreugde om U, mijn God, die de Waarheid bent, mijn Licht, mijn Heil waarnaar ik uitzie. Dit is het geluk dat allen verlangen. Dit leven, dat het enig gelukkige is, wil iedereen. Vreugde om de waarheid wil iedereen.
Ik heb veel mensen gekend die bedrog pleegden, maar niet één die bedrogen wilde worden. Waar vonden ze het besef van geluk anders dan waar zij ook de waarheid vonden? Want ze houden van de waarheid, omdat ze niet bedrogen willen worden. En wanneer ze houden van geluk, wat hetzelfde is als vreugde om de waarheid, houden ze in feite ook van de waarheid. En ze zouden niet van de waarheid houden, als ze er in hun geheugen niet enig besef van hadden.
Waarom vinden ze daar dan geen vreugde in? Waarom zijn ze niet gelukkig? Omdat ze zich meer bezig houden met andere zaken. En dat bezorgt hun nog meer ellende dan het zwakke besef van de waarheid hun geluk bezorgt.
Er is nog een weinig licht onder de mensen. Laten ze op weg gaan, laten ze op weg gaan, opdat de duisternis hen niet overvalt, 2
Gal. 5:17 Joh. 12:35

Commentaar

Het is dus niet zeker dat allen de wil hebben..
Er wordt hier een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het verlangen naar het volkomen geluk en anderzijds de wil om het doel van dat verlangen te bereiken. Die wil blijkt vaak zwak te zijn en de verleiding genoegen te nemen met een gedeeltelijke vervulling is groot. Dus allen hebben weliswaar het verlangen naar het volkomen geluk, maar niet altijd de wil om het te bereiken.

Vreugde om de waarheid wil iedereen…
Het gaat hier om een nieuw begrip. Wie volkomen geluk wil, wil ook de volkomen waarheid. Waarheid heeft hier een ruime betekenis. Het betrekt zich niet alleen op ons kennen, maar op heel onze existentie. De ervaring iets als waar te herkennen staat tegenover de ervaring bedrogen te worden.
En ze zouden niet van de waarheid houden, als ze er in hun herinnering niet enig besef van hadden...
Het zoeken en vinden van de waarheid hangt dus te nauwste samen met een soort innerlijk weten wat de waarheid is en wat niet.

Andere zaken houden hen meer bezig…
Hier komt Augustinus weer terug op de zwakte van de wil om de waarheid na te streven. Bezigheid met materiële zaken moet het verlangen naar geluk vervullen. Maar dat geeft niet de ervaring van in de waarheid te zijn. Vandaar de ellende die ermee gepaard gaat.

Maar er is nog een weinig licht onder de mensen…
In deze oproep klinkt hoop. Het licht van de waarheid is niet geheel en al in deze wereld gedoofd. Het is een oproep tot ommekeer, van richting te veranderen en op weg te gaan naar het doel waartoe ieder mens in wezen bestemd is.

Hoofdstuk 34

Waarom brengt de waarheid haat voort?
Waarom wordt uw dienaar voor velen een vijand, als hij de waarheid verkondigt? Ze houden immers van geluk en dat is niets anders dan vreugde om de waarheid.
Dat kan alleen maar omdat de waarheid zo geliefd is, dat zij die iets anders liefhebben, willen dat dit de waarheid is. En omdat ze niet bedrogen willen worden, willen ze niet toegeven dat ze zichzelf bedriegen. En daarom haten ze de waarheid om wat ze als hun waarheid beschouwen.
Mensen houden van de waarheid, als die hun glans geeft, maar ze haten haar als die hun ongelijk blootlegt.1 Omdat ze er niet van houden zelf bedrogen te worden, terwijl ze wel zelf bedrog plegen, houden ze van de waarheid, als die onthuld wordt, maar haten haar als die onthulling henzelf betreft. Daarom geeft de waarheid aan hen hun verdiende beloning, doordat ze, tegen hun wil in, hun waarheid onthult, terwijl ze zelf voor hen verborgen blijft.
Inderdaad, dit is de mens. Zo blind, traag, schandelijk en oneervol is hij, dat hij zelf verborgen wil blijven, maar niet wil dat iets voor hem verborgen blijft. Hij bereikt daarmee het tegendeel: hijzelf blijft niet verborgen voor de waarheid, maar de waarheid blijft verborgen voor hem.
Toch wil hij zich zelfs in deze ellendige situatie liever verheugen in ware dingen dan in onware. Hij zal pas dan gelukkig zijn , als hij, door geen ellende meer gehinderd, zich zal verheugen in die ene Waarheid, die alle dingen waar maakt.
1Joh. 3:20

Commentaar

Waarom brengt de waarheid haat voort?..
In dit hoofdstuk wordt duidelijk hoe velen hun eigen waarheid tot de absolute waarheid willen verheffen en daardoor andermans waarheid uitsluiten.
Maar hoe is het met Augustinus gesteld? Ook hij verkondigt zijn waarheid als de absolute waarheid. Maar het verschil ligt hierin dat de waarheid van velen hooguit een gedeeltelijke waarheid is, terwijl Augustinus zich betrekt op een transcendente waarheid, die hij niet geheel bezit, maar die universeel is en dus alles wat waar is omvat.
De verkondiger van die transcendente Waarheid ontmoet vijandigheid, omdat hij daardoor de ontoereikendheid van iedere partiële waarheid blootlegt.

Mensen houden van de waarheid, als die hun glans geeft,…
De waarheid geeft glans aan mensen die menen haar te bezitten, maar de confrontatie met een waarheid die hun waarheid overstijgt werkt verwarrend. De reactie kan tweeërlei zijn, ofwel men stelt zijn eigen waarheid ter discussie en opent zich voor die hogere waarheid, ofwel men geeft zijn ongelijk niet toe en sluit zich voor die hogere waarheid en haat haar.
In dat laatste geval bedriegt men zichzelf.

Daarom geeft de waarheid aan hen hun verdiende beloning…
Zij die de transcendente waarheid ontkennen snijden zich van haar af. En in die ontkenning openbaart zich hun zelfbedrog. De waarheid die ze ontkennen ontgaat hen, terwijl hun eigen waarheid als bedrog wordt ontmaskerd.

Toch wil hij zich zelfs in deze ellendige situatie liever verheugen…
Het oordeel dat Augustinus hier over de mens velt is hard. Maar ook hier draait hij het om in een hoopvol perspectief. Eenieder heeft die gerichtheid op de waarheid in zich. Het gaat er slechts om dat die gerichtheid zich betrekt op de transcendente waarheid zelf.

Hoofdstuk 35

Zie hoe ik al de ruimtes van mijn geheugen heb doorlopen om U te zoeken, Heer. En daarbuiten heb ik U niet gevonden. Ik heb niets over U gevonden dan mijn herinnering aan het moment dat ik U heb leren kennen. En sindsdien ben ik U nooit vergeten.
Waar ik de waarheid vond, vond ik mijn God, die de Waarheid zelf is. En sinds ik de waarheid heb leren kennen, ben ik haar niet vergeten. Dus sinds ik U heb leren kennen, bent U aanwezig in mijn geheugen. En ik vind U daar, wanneer ik aan U denk en me in U verheug. Deze heilige genoegens hebt U mij geschonken, sinds U in uw erbarmen en met mijn armoede bent begaan.

Commentaar

En daarbuiten heb ik U niet gevonden…
Daarmee wordt bevestigd dat iedere religieuze ervaring innerlijk is. Het gaat om psychische feiten, niet om fysische. Pogingen om God buiten het menselijk bewustzijn te zoeken blijken tevergeefs. Ook de poging om God te zoeken in de schoonheid van de schepping veronderstelt een beroep op een innerlijke waarheid. Er bestaat geen fysisch bewijs.

Deze heilige genoegens hebt U mij geschonken…
Het geraakt zijn door God, waarvan Augustinus in dit boek getuigt, is het moment waarop hij God echt heeft leren kennen. In hoofdstuk 8 heet het: Uw woord heeft mijn hart doorboord en ik heb U lief gekregen. Het gaat hier om een mystiek vinden van God, dat alle andere gevoelens voortaan in de schaduw stelt.

Hoofdstuk 36

Maar waar verblijft U in mijn geheugen, Heer? Waar verblijft U daar? Wat voor rustplaats heeft U daar voor Uzelf ingericht? Welk heiligdom voor U zelf gebouwd?
U hebt mijn geheugen de eer geschonken er te wonen, maar ik vraag mezelf af in welk deel U daar woont.
Toen ik naar U op zoek was ben ik aan die delen van het geheugen voorbijgegaan, die ook de dieren bezitten. Want ik vond U niet tussen de beelden van materiële dingen.
Ik ging op zoek naar U op de plaats van mijn geheugen waar mijn emoties zijn opgeslagen, maar daar vond ik U evenmin. En ik trad binnen in het verblijf van mijn geest, die ook in mijn geheugen aanwezig is, want ook de geest herinnert zichzelf, maar ook daar was U niet. Want U bent niet het beeld van een materieel ding, noch van een emotie zoals levende mensen die ervaren, wanneer ze blij of bedroefd zijn, verlangen of vrezen, herinneren of vergeten of iets dergelijks. Zo ook bent U niet de geest zelf, want U bent de Heer en God van de geest. Al deze dingen veranderen, maar U blijft onveranderlijk boven al die dingen. En toch heeft U zich verwaardigd in mijn geheugen te wonen sinds ik U heb leren kennen.
Waarom vraag ik op welke plaats in mijn geheugen U verblijft, alsof daar werkelijk afzonderlijke plaatsen zijn? Zeker woont U daar, want ik herinner mij U sinds ik U heb leren kennen, en ik vind U daar als ik aan U denk.

Commentaar

U blijft onveranderlijk boven al die dingen…
Boven is hier geen plaats, maar een aanduiding dat God transcendent is en de menselijke geest overstijgt.

Zeker woont U daar…
Van de andere kant wordt ook benadrukt dat God immanent is en dus in het innerlijk van de mens aanwezig. Dat herinnert aan Augustinus eerdere uitspraak dat God meer innerlijk is dan het innerlijk en tegelijk hoger dan de hoogste top van de geest.
Hier zijn het meest innerlijke en het meest hoge geen plaatsaanduidingen meer, maar beelden van Gods transcendentie. Het zijn beelden van een psychische ervaring God is niet alleen de totaal hoge en andere, maar ook de meest en intieme en eigene. Opmerkelijk is dat Augustinus beide uitdrukkelijk vermeldt. Er is een spanning tussen beide en tegelijkertijd zijn ze elkaars complement.

Hoofdstuk 37

Waar heb ik U dan gevonden, dat ik U kon leren kennen? Want U was niet in mijn geheugen, voordat ik U heb leren kennen. Waar anders heb ik U gevonden, zodat ik U kon leren kennen, dan in U die mij te boven gaat? Bij U is er geen plaats, of we nader tot U komen of van U weg gaan, er is geen plaats.
Waarheid, U bent overal aanwezig waar mensen U raad vragen. U antwoordt tezelfdertijd aan hen die U iets vragen, ook al vragen ze verschillende dingen. Het antwoord dat U geeft is duidelijk, maar uw antwoord wordt niet door allen even duidelijk gehoord. Allen vragen U wat zij willen, maar het antwoord dat zij horen is niet altijd wat ze willen. Uw beste dienaar is hij die er niet zozeer op uit is te horen wat hij wil, maar te willen wat hij van U hoort.

Commentaar

Waarheid, U bent overal aanwezig…
Naast Schoonheid wordt God hier Waarheid genoemd. Die aanduiding betreft niet alleen de bevrediging van intellectuele kennis, maar ook van ieder menselijk streven. Het staat tegenover alles wat in het leven onwaar, vals en onecht blijkt te zijn.
God geeft raad aan iedereen die de waarheid zoekt. Die waarheid kan voor iedereen een verschillende inhoud hebben, maar ze is niet altijd in overeenstemming met wat men zelf graag zou willen. Hier is God raadplegen dus vooral zoeken naar Gods ordening.

Hoofdstuk 38

Laat heb ik U lief gekregen ,
Schoonheid zo oud en zo nieuw,
laat heb ik U lief gekregen.
Zie, U was binnen en ik was buiten,
en daar zocht ik U.
En in al mijn vormloosheid,
wierp ik mij op de schoon gevormde dingen,
die U hebt gemaakt.
U was met mij, maar ik was niet met U.
En wat mij ver van U hield
zou niet bestaan als het niet in U bestond.
U hebt geroepen en geschreeuwd,
en mijn doofheid doorbroken.
U hebt me met uw bliksem en licht overstraald,
en mijn blindheid verdreven.
U hebt mij met uw geur verleid,
ik heb haar ingeademd en zucht naar U.
Ik heb U geproefd,
en ik honger en dorst naar U.
U hebt mij aangeraakt,
en ik brand van verlangen naar uw vrede.

Commentaar

Laat heb ik U lief gekregen…
Laat in zijn leven heeft Augustinus God echt leren kennen en liefhebben. Men vertaalt deze passage wel met te laat. Maar afgezien van het feit dat deze vertaling niet de letterlijke is, voegt ze iets te veel drama toe. In dit geval is het nooit te laat. Wel spreekt hier de spijt uit dat hij God als de volmaakte Schoonheid niet eerder heeft gezien, terwijl Hij zo dichtbij en zo innerlijk was.

En wat mij ver van U hield zou niet bestaan, als het niet in U zijn bestaan vond…
De schoonheid van al wat is zou niets zijn, als ze niet in God als pure Zijn en pure Schoonheid bestond. Om dit te kunnen zien is een nieuwe vorm van zien nodig en Augustinus betreurt het dat hij dit pas zo laat heeft ervaren.

U hebt geroepen en geschreeuwd…
Hieruit spreekt ook het inzicht dat al zijn zoeken al die lange tijd tevergeefs zou zijn geweest als God hem niet op een gegeven moment had gezocht en met zijn Schoonheid verleid.
Hier worden weer zintuiglijke beelden gebruikt om een geestelijke ervaring uit te drukken. Het herinnert aan de passage uit hoofdstuk 8, waarin Augustinus zijn ervaring van God omschrijft, wanneer hij het heeft over een licht, een klank, een geur, een voedsel, een omhelzing van mijn innerlijke mens.
Het is een vorm van geestelijke waarneming, die wat men vroeger meende te zien of horen, ontmaskert als blindheid en doofheid.
Een andere vraag is of deze geestelijke vorm van zintuiglijkheid die Augustinus heeft gevonden niet omgekeerd weer invloed heeft op de manier waarop men zijn gewone zintuigen gebruikt. Ik denk aan hoofdstuk 10, waarin de vraag wordt gesteld waarom de schoonheid van het universum niet voor iedereen dezelfde taal spreekt. Het antwoord is daar dat alleen zij die taal geheel kunnen verstaan die haar toetsen aan hun innerlijke waarheid. Dat duidt erop dat het geestelijke inzicht onmiddellijk invloed heeft op het zien en voelen van de wereld buiten.

En ik brand van verlangen naar uw vrede…
Zoals al eerder is vastgesteld, wordt God hier verbonden met vrede. Het is de vrede die elders in de Belijdenissen het onrustige hart zoekt: de rust in God.
Verhelderend is ook de passage uit hoofdstuk 2, waarin Augustinus bekent: En nu door mijn zuchten blijkt dat ik geen vrede vind in mijzelf, wordt U mijn licht, mijn vrede , mijn liefde en mijn verlangen. En ik schaam me over mijzelf en verwerp mijzelf en kies U, en vind alleen vrede met U en met mezelf vanuit U.
Onrust, onvrede, ongenoegen vormen bij Augustinus de achtergrond van zijn verlangen en streven. Deze onvrede is een algemeen menselijke ervaring. Het bijzondere is dat Augustinus haar interpreteert als verlangen naar God. Hij kiest dan voor God op een totale manier.
Van de andere kant is daarmee niet gegeven dat hij de vrede en rust in God totaal gevonden heeft. God is een zekerheid voor hem. Hij vindt rust in God. Maar die rust is gedeeltelijk. De volgende twee hoofdstukken maken dat duidelijk.

Hoofdstuk 39

Wanneer ik uiteindelijk met U verenigd zal zijn met heel mijn wezen, zal er voor mij nergens meer ellende en pijn zijn. En mijn leven zal geheel en al van U vervuld zijn.
Allen die van U vervuld zijn beurt U op en ondersteunt U. Maar nu ben ik nog niet geheel van U vervuld en ben ik mijzelf een last.
Er is een strijd tussen de plezierige dingen uit mijn leven, waarover ik zou moeten treuren en de droevige, waarover ik me zou moeten verheugen, en aan welke kant de overwinning is weet ik niet. Heb erbarmen met mij, Heer, in mijn ellende.
Er is een strijd tussen mijn droevige herinneringen aan wat ik slecht deed en mijn blijde herinneringen aan wat ik goed deed, en aan welke kant de overwinning is weet ik niet. Heb erbarmen met mij, Heer, in mijn ellende.
Zie, ik verberg U mijn wonden niet. U bent de geneesheer, ik ben de zieke. U bent vol erbarmen, ik ben een mens die erbarmen nodig heeft.
Is het leven van de mens op aarde niet een beproeving?1
Wie verlangt er naar ellende en problemen? Uw opdracht is het ze te verduren, niet van ze te houden. Geen mens houdt van wat hij moet verduren, ook al houdt hij ervan dat hij er tegen kan. En al is hij blij dat hij het kan verduren, toch zou hij liever willen dat hij niets had te verduren. Bij tegenslagen verlang ik naar voorspoed, en als ik in voorspoed leef, vrees ik tegenslagen. Bestaat er tussen beide toestanden wel een midden, waar het leven van de mens geen beproeving is?
Ellendig is de voorspoed van deze wereld, niet eenmaal, maar tweemaal, omdat we tegenslagen vrezen en omdat zijn vergankelijkheid ons plezier vergalt.
Ellendig is de tegenspoed van deze wereld, eenmaal, tweemaal, ja driemaal: omdat we naar geluk verlangen, de hardheid van de tegenspoed ondervinden en vrezen dat onze weerstand breekt.
Is het leven van de mens op aarde niet één lange ononderbroken beproeving?
1 Job. 7:1

Commentaar

Maar nu ben ik nog niet geheel en al van U vervuld…
Dit hoofdstuk kondigt al een wending aan naar het tweede deel van het Tiende Boek. Daar beschrijft Augustinus meer in detail in hoeverre hij gevorderd is in het gestelde ideaal geheel voor God te kiezen. Daarin behandelt hij hoe het is gesteld met zijn beheersing van de zintuiglijke begeerten. En hoewel duidelijk is geworden dat hij God gevonden heeft, wil dat niet zeggen dat hij geheel van God is vervuld. Integendeel, hij beschrijft zichzelf als ellendig, gewond, onderworpen aan twijfels en innerlijke strijd.
Hij begint met te verwijzen naar een ideale hemelse situatie, waarin hij geheel en al met God verenigd zal zijn. Het is een mystieke vereniging waarvan die hij zo nu en dan in zijn leven de voorsmaak ervaart via de opgang die hij in de vorige hoofdstukken heeft beschreven. God raken waar hij aangeraakt kan worden. Het is als het ervaren van een verblindend licht.
Maar na deze tijdelijke opgang komt er de terugval in de werkelijkheid van alledag. In dit hoofdstuk komt hij weer met beide voeten op de grond. De manier waarop hij het leven beschrijft is na het overweldigende licht dat hij heeft ervaren duister gekleurd. Ook hier speelt een zekere retorische tegenstelling een rol. Wanneer men eenmaal weet heeft van het volmaakte geluk, wordt al het aardse geluk relatief en gekleurd door vergankelijkheid.

Is het leven van de mens op aarde niet één ononderbroken beproeving?...
Deze verwijzing naar het boek Job is een retorische vraag waarop de lezer bijna niet anders kan dan haar positief te beantwoorden, zeker na zoveel argumenten die de stelling ondersteunen. Toch zijn we het niet gewend in die sombere zin over het leven te spreken, omdat het ons als erg pessimistisch voorkomt. Eerder zouden we benadrukken dat er in dit leven veel te genieten valt en dat je dat moeilijk een beproeving kunt noemen.
Om boven gestelde vraag te begrijpen zouden we eerst meer precies moeten weten wat beproeving hier betekent. Het duidt erop dat het leven een vorm is van op de proef gesteld worden en dat alles wat we meemaken daarbij betrokken is, zowel voorspoed als tegenspoed. Het is in deze vorm dus de conditie van het aardse bestaan, die we moeten ondergaan, omdat we onderworpen zijn aan de wetten van tijdelijkheid en vergankelijkheid.
Filosofisch gezien is er weinig in te brengen tegen deze beschrijving van het menselijk bestaan. Het bestaan in zich heeft geen duidelijke zin. Het is vergankelijk en ten dode gedoemd. Om deze conclusie te trekken hoeft men niet gelovig te zijn.
Maar de term beproeving geeft iets meer aan. Door alles wat ons overkomt worden we op de proef gesteld. Vallen we voor de onmiddellijke verleiding of het succes of weten we onze moraal hoog te houden. Is de materie het enige wat ons interesseert of zijn er ook waarden van de geest?
Dat het voor Augustinus ook iets te maken heeft met Gods plan blijkt onder meer uit een eerdere passage in hoofdstuk 7: Ik weet dat U door geen enkele kracht kan worden aangetast, terwijl ik niet weet aan welke beproeving ik wel of niet kan weerstaan. Maar ik heb hoop, omdat U trouw bent en niet toelaat dat wij meer beproefd worden dan wij kunnen verdragen. Met de beproeving geeft U ons ook de uitweg om haar te kunnen doorstaan.(1 Kor. 10:13)
Ik vraag me af waarom Augustinus hier zo’n nadruk legt op het leven als beproeving. Wellicht omdat het de enige uiteindelijke zin geeft aan wat we in het leven ondergaan. Het leven wordt gezien als een doorgang, een reis. En op die reis moet de tegenslag verdragen worden met uitzicht op het doel, de totale vereniging, waar Augustinus in de aanhef van dit hoofdstuk over spreekt.
Maar de voorspoed is in deze visie eveneens een beproeving. Ook daar dient vastgesteld te worden of we het uiteindelijke doel van de reis wel voor ogen houden. We zouden in een tijdelijk en partieel geluk kunnen blijven steken en er de schijn van het volledig geluk aan kunnen geven. Vandaar dat er twee prikkels worden genoemd die de mens op weg houden: de vrees voor tegenslagen en het onprettige gevoel dat alle genieting maar tijdelijk is. 

Uw opdracht is het ze te verduren, niet van ze te houden…
Het verduren van de beproeving is een goddelijke opdracht. Het gaat er kennelijk niet om dat de mensen van hun pijniging houden of dat God ervan houdt mensen te pijnigen. Maar wanneer de beproeving zich aandient zou men haar niet uit de weg moeten gaan.
Wat zijn de implicaties als men in het voetspoor van Augustinus het leven beschouwt als één grote proef?

Hoofdstuk 40

Heel mijn hoop is uitsluitend gericht op uw grote barmhartigheid. Geef me de kracht te doen wat U beveelt en beveel me te doen wat U wil. U verlangt van ons dat wij ons beheersen.
Een schrijver heeft gezegd: Toen ik wist, dat niemand zichzelf kan beheersen, tenzij God het hem schenkt, was het wijsheid te erkennen van wie deze gave komt.1
Ja, door zelfbeheersing worden we bijeengebracht en teruggevoerd tot de eenheid, waarvan we wegdreven door ons te verliezen in veelheid.
Want wie naast U nog iets anders liefheeft , dat hij niet om U liefheeft, heeft U minder lief.

Liefde, die altijd brandt en nooit dooft
Liefde, mijn God, zet mij in brand.
U vraagt ons onszelf te beheersen.
Geef me wat U vraagt,
En vraag me wat U wil.
1Wijsh. 8,21

Commentaar

U verlangt van ons dat we ons beheersen…
Augustinus vraagt God om continentia. Ik heb het vertaald met zelfbeheersing. Het gaat er immers om de zintuiglijke behoeften en genoegens te beheersen ten gunste van de geestelijke genoegens die in God worden gevonden. Je zou het ook kunnen vertalen met matiging. Dat beantwoordt aan het klassieke ideaal van maat te houden en het juiste midden. Het is ook de wijsheid van het nooit teveel.
Continentia betekent hier dus niet per se onthouding. Dat zou het geval zijn, als ieder lichamelijk genoegen als slecht en ongewenst moet worden beschouwd. De toewijding aan God vraagt daarom geen totale onthouding van ieder genoegen, maar matiging.
Toch meende Augustinus zich op één gebied geheel te moeten onthouden. Dat betreft iedere seksuele gemeenschap, ook binnen het huwelijk.
In het hierop volgende hoofdstuk formuleert hij het als volgt:
U vraagt me geen geslachtelijke gemeenschap te hebben en hoewel U de huwelijkse gemeenschap toestaat, hebt u mij iets beters aangeraden. En dank zij uw genade heb ik deze levenswijze gekozen zelfs nog voordat ik een bedienaar van uw sacrament werd.
Augustinus besluit om zich te onthouden van ieder seksueel contact wordt hier dus niet genomen, omdat hij bedienaar van Gods sacrament werd, dat wil zeggen vanwege zijn bisschoppelijke functie. Zijn besluit stond al eerder vast en heeft daarom een andere reden.
Dat besluit vindt plaats in die periode die we zijn bekering noemen. In Boek tien wordt dit verwoord in zijn liefdesverklaring: Uw woord heeft mijn hart doorboord en ik heb U lief gekregen. Die toewijding blijkt zo radicaal dat de liefdesverhouding met een vrouw nu geen optie meer is.
Elders in de Belijdenissen (Boek VIII, 27) bekent Augustinus dat hij aangetrokken is door dit ideaal dat in christelijke kringen veel werd nagestreefd. En hoewel verslaafd aan seksueel genot, lokt het ideaal van de geslachtelijke continentia hem steeds meer. In deze tweestrijd verschijnt hem vrouwe Continentia:
In die richting waarin ik mijn gezicht had gewend, maar ik aarzelde heen te gaan, verscheen mij de kuise schoonheid van Continentia, in haar serene en ingetogen blijheid, terwijl ze me bescheiden lokte om naderbij te komen en niet langer te aarzelen. Ze strekt haar lieflijke handen naar mij uit om me te verwelkomen en te omhelzen, terwijl ze me talloze voorbeelden toonde om na te volgen. Daaronder waren vele jongens en meisjes, veel jongere mensen, maar ook ouderen van verschillende leeftijd, eerbare weduwen en vrouwen die op oudere leeftijd nog steeds maagd waren. En tussen hen allen was Continentia zelf, geen steriele, maar een vruchtbare moeder van gelukkige kinderen, geboren uit U, Heer, haar echtgenoot.
Je zou kunnen zeggen dat het beste middel tegen een verslaving een algehele onthouding is. Maar het gaat hier om meer. Het is de wending naar een nieuw ideaal. Wanneer Augustinus vaststelt dat God hem iets beters heeft aangeraden dan de huwelijkse gemeenschap, dan is het de keuze van een ander huwelijk.

En hoewel U de huwelijkse gemeenschap toestaat, hebt u mij iets beters aangeraden…
Wat is voor Augustinus dat betere dan het huwelijk? Het kan niet anders zijn dan een ander huwelijk, een mystiek huwelijk, de onmiddellijke vereniging met God, die in dit hoofdstuk wordt gezocht en gevonden. Vanaf het begin is het duidelijk dat het hier gaat om de vereniging van God met de ziel, de anima, die verbeeld wordt als een omhelzing die geen einde kent. (hoofdstuk 8)

Conclusie

De cirkel is rond. We keren weer terug naar het begin van ons boek. Hier wordt bevestigd dat het kennen van God uit het eerste hoofdstuk een bekennen van God betekent. De ziel die God wenst als huwelijkspartner, gereed voor Hem zonder vlek of rimpel. (X,1)
Toch is de ziel hier niet alleen, ze zoekt niet de eenzaamheid, maar de verbondenheid met allen die haar geloof delen. Zij zijn mijn medeburgers en medereizigers, die op mijn weg voorgaan of volgen of mij vergezellen (X,6).
Alles staat hier in dienst van de bruiloft van het goddelijke Woord met heel de mensheid. De tijd is kort en daarom moet gestreefd worden naar het enige noodzakelijke.