Vertaling Belijdenissen Hoofdstuk X 1-40

 Tekst Belijdenissen Boek X, 1-40


 Uit de grondtekst vertaald door Kees Diekstra

Al lang was ik van plan deze tekst van Augustinus grondig te lezen en nader te analyseren. Het is een tekst die mij bijzonder heeft geboeid en steeds opnieuw kan boeien. Ze zoekt naar de bron van religiositeit vanuit de innerlijke ervaring. Ik denk dat deze hoofdstukken voor hen die daarin geïnteresseerd zijn een bron van inspiratie kunnen vormen.

Ik kies met name deze hoofdstukken uit het Tiende Boek van Augustinus Belijdenissen, omdat ik meen dat ze afzonderlijk gelezen kunnen worden. Bovendien zijn ze gewijd aan de grondslagen van zijn filosofie. Ze behandelen zijn innerlijke zoektocht als een gegeven dat universeel is en daarom voor iedereen toegankelijk.

Om in de tekst te komen heb ik deze hoofdstukken opnieuw vertaald. Gaandeweg de vertaling bleek mij al gauw hoe je bijna onwillekeurig deze tekst interpreteert vanuit de rails van een bepaalde christelijke en kerkelijke traditie van latere tijd. Om daaraan te ontkomen wil ik ze zoveel mogelijk lezen als een literaire tekst, een algemeen menselijke, zo je wil filosofische tekst, maar zonder onmiddellijk uit te gaan van zijn kerkelijke en theologische implicaties.

De plaats van het tiende boek

De dertien boeken waaruit de Belijdenissen bestaan kun je onderverdelen in twee groepen. De eerste negen boeken, die de geschiedenis van zijn bekering beschrijven en voor de meeste lezers het hoofddeel vormen en de laatste vier boeken die handelen over meer algemene filosofische en theologische onderwerpen.

Op het eerste gezicht lijkt er weinig verband tussen de eerste negen meer biografische boeken en de vier boeken die er op volgen. Te meer daar het Tiende Boek binnen de laatste vier weer een bijzondere plaats inneemt. Het heeft tweemaal de omvang van de andere boeken van de Belijdenissen en de uitvoerige uitweiding over de herinnering en de zoektocht naar God wekt de veronderstelling dat het hier gaat over een afzonderlijk traktaat dat later is toegevoegd.

Het tiende boek is in de Belijdenissen een soort scharnier

Maar bij nadere beschouwing heeft het Tiende Boek toch een duidelijk verband met wat voorafgaat en volgt. Binnen de Belijdenissen heeft het de functie van een soort scharnier tussen enerzijds de eerste negen boeken, waarin Augustinus de geschiedenis van zijn bekering beschrijft en anderzijds de latere boeken. Die gaan volgens zijn eigen woorden niet meer over hoe hij geweest is, maar hoe hij is, op het moment dat hij de Belijdenissen schrijft. Ze beschrijven dus zijn actuele religieuze visie en beleving.

De Belijdenissen zijn meer dan een persoonlijke bekeringsgeschiedenis

In het Tiende Boek en ook in de volgende boeken wordt het meer en meer duidelijk dat het Augustinus in zijn Belijdenissen en dus ook in de autobiografische boeken om meer gaat dan om een beschrijving van zijn persoonlijke leven. De latere boeken laten zien dat je zijn levensgeschiedenis moet zien in een meer universeel en kosmisch kader. Zijn geschiedenis is in zekere zin exemplarisch voor de geschiedenis van iedere mens, die, weggeraakt van zijn oorsprong, zijn oorspronkelijke bestemming na veel zoeken en strijd terugvindt. Hier worden de platonische en de christelijke visie op de bestemming van mens en kosmos in elkaar gevoegd.

De korte inhoud

In het Tiende Boek zoekt Augustinus uitvoerig naar de plek waar God huist. Zijn tocht gaat langs heel de zintuiglijk waarneembare wereld buiten hem. Maar, terwijl heel de schepping van God spreekt, getuigt ze dat ze God niet is. Hij gaat dan voorbij aan de wereld buiten hem en zoekt naar God in het innerlijk van de menselijke ziel. Hij zoekt in de weidse ruimten van het geheugen naar een plek waar hij zich God kan herinneren. Maar ook het geheugen heeft lagen en hij stijgt op naar het uiterste gebied, waar een notie van God aanwezig is. Hij vindt die notie uiteindelijk in het universele verlangen naar geluk en waarheid, dat in principe in iedere mens is ingeboren.

Zijn tocht blijkt een gang te zijn vanuit het vele waarin de mens zich verloren heeft naar het Ene, de enige waarheid die God is Het is ook een tocht vanuit de lagere regionen naar omhoog, vanuit een animaal leven naar een meer geestelijk leven. Dat deze tocht tezelfdertijd een bewustwording is van de verborgen diepten van het bewustzijn, een tocht naar binnen, naar omlaag, naar de eigen diepten, is daarmee niet in tegenspraak.

Waarom de eerste veertig hoofdstukken?

Binnen het Tiende Boek vormen zoals al aangegeven de eerste veertig hoofdstukken weer een aparte eenheid. Ze beschrijven bovengenoemde innerlijke zoektocht naar God. Het gaat hier in feite om het doel en ideaal van iedere mens. De hoofdstukken die daarop volgen beschrijven in hoeverre Augustinus persoonlijk gevorderd is in het bereiken van dit doel. Hier blijkt ascese een belangrijke factor. En hoewel ascese een belangrijke voorwaarde is voor de zoektocht naar God, is dit een apart verhaal dat een eigen aandacht verdient.

Hoofdstuk 1

 Hoofdstuk 1

Het verlangen God te kennen
Ik verlang U te kennen, Heer, die mij door en door kent. Ik verlang U te kennen zoals ik zelf gekend ben.1
U bent de kracht van mijn ziel. Treed in haar binnen. Maak haar tot uw woning en uw bezit, zonder vlek of rimpel.2
Dat verlang ik en daarom spreek ik. En dat verlangen is mijn echte vreugde.
Van de overige dingen in dit leven betreuren we het meest, wat we niet zouden moeten betreuren en het minst wat we echt moeten betreuren.
U hebt de waarheid lief, want wie de waarheid doet komt tot het licht.3 Ik wil de waarheid doen door haar aan U te belijden en voor vele getuigen op te schrijven.
1Kor.13:12 2Ef.5:27 3Joh.3:21

Hoofdstuk 2

Waarom deze belijdenis?
Voor uw ogen, Heer, ligt de diepte van het menselijk bewustzijn open.4 Hoe zou ik iets in mijn belijdenis voor U geheim kunnen houden? Ik zou U voor mij verbergen, maar mij niet voor U.
En nu door mijn zuchten blijkt dat ik geen vrede vind in mijzelf, wordt U mijn licht, mijn vrede, mijn liefde en mijn verlangen. Ik schaam me over mijzelf en verwerp mijzelf en kies U en vind alleen vrede met U en met mezelf vanuit U.
Aan U, Heer is alles wat ik ben bekend. En ik heb al gezegd wat het nut is van mijn belijdenis. Deze doe ik niet met de woorden van mijn stem, maar met de woorden van mijn ziel en het roepen van mijn geest, dat voor uw oren welbekend is.
Wanneer ik slecht ben, belijd ik U mijn ongenoegen met mezelf. Wanneer ik goed ben, belijd ik U dat dit niet mijn verdienste is. Want U, Heer, geeft uw zegen aan de rechtvaardige5, nadat U hem eerst van onrechtvaardige tot rechtvaardige hebt gemaakt.6
Daarom is mijn belijdenis die ik voor U doe stil en ook weer niet stil: mijn stem zwijgt, maar mijn hart roept luid.
Ik zeg niets waars tot de mensen of U hebt het al eerder van mij gehoord.
En U hoort van mij niets waars of U heeft het mij al eerder gezegd.
4Heb.4:13 5Ps.5:13 6Rom.4:5

Hoofdstuk 3

Naar deze belijdenis moet met liefde geluisterd worden
Wat heb ik met de mensen van doen? Welk nut heeft het dat ze mijn belijdenis horen? Alsof zij al mijn kwalen zouden genezen.
Het is een ras dat begerig is het leven van anderen te kennen, maar weinig geneigd om het hunne te verbeteren.
Waarom willen ze van mij horen wie ik ben, terwijl ze weigeren van U te horen wie zij zijn? En als ze mij over mijzelf horen spreken, hoe kunnen ze dan weten dat ik de waarheid spreek? Want niemand weet wat er in de mens omgaat, behalve de geest van de mens die in hem is.1
Maar als zij U over henzelf horen spreken, kunnen ze niet zeggen: Wat de Heer zegt is niet waar. U over henzelf horen spreken is toch niets anders dan zichzelf kennen? Wie dus zichzelf kent en zegt: dat is niet waar, liegt tegen zichzelf.
Maar omdat de liefde alles gelooft2, tenminste bij hen die zij tot eenheid verbindt, wil ik mijn belijdenis aan U zo doen, Heer, dat dit soort mensen het horen. Ik kan niet bewijzen dat wat ik belijd waar is, maar zij zullen mij geloven, als de liefde hun oren voor mij opent.
11Kor. 2:11 21Kor. 13:7

Hoofdstuk 4

Deze belijdenis kan nuttig zijn voor wie haar leest
U bent de geneesheer van mijn innerlijk. Maak mij duidelijk met welk nut ik dit alles doe. U hebt mijn vroegere fouten vergeven en toegedekt en zo hebt U me geluk laten vinden in U door mijn leven te veranderen door het  geloof en uw sacrament. Mogen de harten van anderen die dit horen of lezen, worden wakker geschud, zodat ze niet langer wanhopig doorslapen en zeggen: ‘Dat kan ik niet’. Maar mogen ze worden gewekt in de liefde van uw ontferming en in de zoetheid van uw genade. Want uw genade versterkt iedere zwakke mens, die zich bewust is van zijn zwakheid.
Goede mensen scheppen er vreugde in het vroegere kwaad te horen van hen die er nu van bevrijd zijn. Ze zijn verheugd, niet omdat het om kwaad gaat, maar omdat het kwaad dat er was verdwenen is.
Mijn Heer, mijn geweten open ik iedere dag voor U, en daarbij vertrouw ik meer op uw barmhartigheid dan op eigen onschuld. Wat voor nut heeft het, vraag ik U, wat voor nut heeft het, dat ik voor uw ogen in dit geschrift ook voor de mensen belijd wie ik nu ben en niet meer wie ik was?
Het nut van mijn belijdenis van vroeger heb ik vastgesteld en ook vermeld. Maar veel mensen willen ook weten wie ik nu ben, op dit moment waarop ik mijn belijdenissen schrijf. Sommigen kennen mij, anderen niet. Soms hebben ze iets van mij of over mij gehoord. Maar hun oor ligt niet aan mijn hart, waar ik ben wie ik ben.
Ze willen dus uit mijn belijdenis horen wie ik innerlijk ben. Daar waar ze met hun ogen en oren en geest niet kunnen komen. Ze willen dat doen door me te geloven, want hoe zouden ze me anders willen kennen? De liefde, die hen tot goede mensen maakt, zegt dat ik in mijn belijdenis niet lieg. En die liefde doet hen in mij geloven.

Hoofdstuk 5

Voor welk soort lezers is ze bestemd?
Maar wat verwachten ze hiervan? Zullen ze mijn vreugde delen, wanneer ze horen hoe ik tot U ben gekomen door uw toedoen? Zullen ze voor mij bidden, wanneer ze horen hoe ik door mijn eigen zwaarte ver van U bleef?
Aan zulke mensen wil ik me bekend maken. Want het is van groot nut, mijn Heer en mijn God, dat velen U dank brengen omwille van ons en voor ons bidden. Een verwante ziel zal in mij beminnen wat U ons leert te beminnen en in mij betreuren wat U ons leert te betreuren.
Het moet een broeder zijn, niet een buitenstaander, niet een van die vreemdelingen, van wie de mond ijdele taal spreekt en de rechterhand het kwade doet.1 Maar een broeder, die, als hij iets in mij goedkeurt, zich verheugt over mij en als hij iets in mij afkeurt, bedroefd is over mij. En die, of hij mij nu goedkeurt of afkeurt, van mij houdt.
Aan zulke mensen wil ik me bekend maken. Ze zullen blij zijn over wat ik goed deed en bedroefd om wat ik verkeerd deed. Het goede is uw werk en uw gave, het slechte is mijn schuld en uw oordeel daarover. Ze zullen blij zijn bij het eerste en bedroefd bij het laatste. En vanuit hun broederlijke harten zal wat zij prijzen en betreuren als wierook voor U omhoog stijgen.
Maar U, Heer, die genoegen schept in de geur van uw heilige tempel, wees mij genadig in uw grote barmhartigheid.2 U laat nooit in de steek wat U bent begonnen. Breng wat in mij onvolmaakt is tot voltooiing.
1 Ps. 144:8 2Ps. 51:3

Hoofdstuk 6

Deze belijdenis is een dienst aan allen die delen in hetzelfde geloof
Dit zie ik als nut van mijn belijdenis, die niet meer gaat over wie ik was, maar wie ik nu ben, dat ik dit niet alleen voor U uitspreek vol huiver en hoop, en met een stille vreugde en een stil verdriet, maar ook zo dat alle gelovige mensen, die delen in mijn vreugde en in mijn sterfelijkheid het horen. Zij zijn mijn medeburgers en medereizigers, die op mijn weg voorgaan of volgen of mij vergezellen.
Zij zijn uw dienaren en mijn broeders, van wie U hebt gewild dat zij uw kinderen zijn en mijn meesters. U hebt me opgedragen hen te dienen, wanneer ik met U en uit U wil leven. Uw woord zou voor mij niet voldoende geweest zijn, als het alleen maar in woorden was voorgeschreven en niet in daden was voorgedaan. Daarom wil ook ik deze dienst met woorden en daden volbrengen, maar onder bescherming van uw vleugels.
Mijn onderneming zou te hachelijk zijn, wanneer mijn ziel niet onder uw vleugels kon schuilen en U mijn zwakheid niet kende.
Ik ben een klein kind, maar mijn vader leeft altijd en hij is de beschermer die ik nodig heb. Hij die mij het leven schonk en die mij beschermt zijn één en dezelfde. U bent het, U, mijn alles, de Almachtige. U bent met mij al voordat ik met U ben.
Aan die mensen, die U mij opdraagt te dienen wil ik niet meer bekend maken wie ik was, maar wie ik nu ben en nog steeds ben. Maar ik spreek geen oordeel uit over mijzelf.1
Mogen ze in die geest naar mij luisteren.
11 Kor. 4:3

Hoofdstuk 7

Om jezelf te kennen is Gods hulp nodig
U, Heer, oordeelt over mij. Want ook al weet niemand wat er in de mens omgaat behalve de geest van de mens die in hem is2, toch is er iets in de mens waarvan zelfs de geest van de mens die in hem is geen weet heeft. Maar U, Heer, weet alles van hem, want U hebt hem gemaakt.
Voor U acht ik mezelf onwaardig en beschouw me als stof en as, maar toch weet ik iets van U wat ik uit mezelf niet weet. We zien nu in een spiegel, vol raadselen, maar nog niet in onmiddellijke aanschouwing.3 En zolang ik in den vreemde reis ver van U weg, ben ik dichter bij mijzelf dan bij U. Ik weet dat U door geen enkele kracht kunt worden aangetast, terwijl ik niet weet aan welke beproeving ik wel of niet kan weerstaan.
Maar ik heb hoop, omdat U trouw bent en niet toelaat dat wij meer beproefd worden dan wij kunnen verdragen. Met de beproeving geeft U ons ook de uitweg om haar te kunnen doorstaan.4
Ik zal dus bekend maken wat ik van mijzelf weet en ook wat ik van mijzelf niet weet. Wat ik van mijzelf weet, weet ik doordat U me verlicht, en wat ik van mijzelf niet weet, weet ik niet tot mijn nacht wordt als middaglicht5, als ik U aanschouw.
1Kor. 2:11 31 Kor. 13:12 41 Kor. 10:13 Js. 58:10

Hoofdstuk 8

Ik heb met grote zekerheid God lief. Maar wie is Hij?
Zonder enige twijfel en met grote zekerheid heb ik U lief, Heer. Uw woord heeft mijn hart doorboord en ik heb U lief gekregen.
Maar ook hemel en aarde en alles wat zij bevatten zeggen me overal U lief te hebben. Ze houden niet op het aan allen te zeggen, zodat niemand te verontschuldigen is.1
Maar U zult nog sterker uw genade moeten schenken aan wie U genade schonk en barmhartigheid tonen voor wie U barmhartig was. Anders zullen hemel en aarde aan doven uw lof verkondigen.
Wat heb ik lief als ik U liefheb?
Niet de schoonheid van een lichaam,
niet de bekoring van een moment,
niet de glans van het licht, dat mijn ogen streelt,
niet de lieflijke klanken van gezangen in allerlei tonen,
niet de zoete geur van bloemen, balsems en parfums,
niet manna en honing,
niet de omhelzing van aantrekkelijke ledematen.

Dit alles heb ik niet lief, wanneer ik mijn god liefheb.

 En toch is het een licht, een klank, een geur, een voedsel,
een omhelzing, die ik liefheb, wanneer ik mijn God liefheb.
Maar een licht, een klank, een geur, een voedsel,
een omhelzing van mijn innerlijke mens,
waar een licht schijnt dat geen ruimte kent,
waar een klank klinkt die niet wegsterft in de tijd,
waar een geur is, die nooit verwaait,
waar ik voedsel smaak dat de eetlust nooit vermindert,
waar ik een omhelzing ken die geen einde heeft.

Dat heb ik lief, wanneer ik mijn God liefheb.

Rom. 1:20

Hoofdstuk 9

Hemel en aarde verwijzen naar God als maker
Maar wat is de God die ik liefheb?
Ik vroeg het aan de aarde. En ze zei: Ik ben het niet. En alles wat op deze aarde is gaf me hetzelfde antwoord.
Ik vroeg het aan de zee en haar diepten en de wezens die in haar leefden. En zij antwoordden: Wij zijn je God niet. Zoek boven ons.
Ik vroeg het aan de winden die waaien. En heel het luchtruim met al zijn bewoners zeiden me: Anaximenes heeft ongelijk. Wij zijn God niet.
Ik vroeg het aan de hemel, de zon, de maan en de sterren. Ze zeiden: Ook wij zijn niet de God die je zoekt.
En ik zei tot alle wezens die de poorten van mijn zintuigen omringen: Spreek mij over mijn God. Jullie zijn het niet, maar zeg me iets over hem. En met luide stem riepen ze: Hij heeft ons gemaakt.
Mijn ondervraging was mijn aandacht . En hun antwoord was hun schoonheid.
Toen wendde ik mij tot mezelf en vroeg: Wie ben jij? En ik antwoordde: Ik ben een mens. Ik heb een lichaam en een ziel. Het ene is uiterlijk, het andere innerlijk. Bij welke van deze twee zou ik moeten zoeken naar mijn God? Met mijn lichaam had ik al gezocht, toen ik mijn ogen als boodschappers langs hemel en aarde liet gaan.
Maar van die twee is het innerlijke van hoger belang. Want dat was de instantie aan wie alle boodschappers van het lichaam verslag uitbrachten. Het had de leiding en oordeelde over de antwoorden van hemel en aarde en alles wat daarin is, toen ze verklaarden: Wij zijn God niet en: Hij heeft ons gemaakt.
Het innerlijke deel van de mens weet dit met behulp van het uiterlijke deel. Ik, de innerlijke mens, mijn geest, weet dit door de zintuigen van mijn lichaam.
Ik vroeg het bouwwerk van het universum naar mijn God en het antwoord was: Ik ben het niet. Hij heeft me gemaakt.

Hoofdstuk 10

Waarom interpreteert niet iedereen de schoonheid van het universum op dezelfde manier?
Deze schoonheid van het universum is toch voor ieder die over goede zintuigen beschikt waarneembaar? Waarom spreekt ze niet voor ieder dezelfde taal?
De dieren, van klein tot groot zien haar, maar kunnen er geen vragen over stellen. Ze hebben geen rede die oordeelt over wat hun zintuigen melden.
Maar de mensen kunnen vragen stellen. Hun verstand kan in de dingen die geschapen zijn Gods onzichtbare wezen zien.1 Maar door hun hang naar het zichtbare, raken ze er van afhankelijk en daardoor zijn ze niet meer in staat daarover te oordelen.
En de geschapen dingen geven alleen maar antwoord aan hen die ze ondervragen en beoordelen. Ze spreken natuurlijk steeds dezelfde taal: die van hun schoonheid. Wanneer de een die schoonheid alleen maar ziet en de ander bij het zien ook vragen stelt, verschijnen ze aan de een niet anders dan aan de ander. Maar hoewel ze dezelfde verschijningsvorm hebben, is hun schoonheid stom voor de een en spreekt ze tot de ander. Of liever: zij spreekt tot allen, maar alleen zij verstaan haar, die haar stem die van buiten komt toetsen aan de waarheid in hun innerlijk.
En de waarheid zegt mij: Je God is niet de hemel, noch de aarde, noch enig ander lichamelijk wezen. Hun natuur maakt dat duidelijk. Voor iedereen die ziet is alles wat materie is minder in zijn delen dan in zijn geheel.
Maar jij, mijn ziel, bent, als ik het zo mag zeggen, van hogere orde. Want jij bezielt de materie van mijn lichaam en geeft het levenskracht. Dat kan geen enkel lichaam aan een ander lichaam geven. Maar je God is ook voor jou het leven van je leven.
1 Rom.1:20

Hoofdstuk 11

Om God te kennen moet je de zintuiglijke wereld verlaten en inkeren in je ziel
Wat heb ik dan lief ik als ik mijn God liefheb?
Wie is hij die uitstijgt boven de top van mijn ziel?
Ik zal voorbijgaan aan het vermogen waardoor ik met mijn lichaam verbonden ben en heel zijn organisme met leven vervul. Niet door dat vermogen vind ik mijn God. Anders zouden ook het paard en de muilezel, die geen verstand hebben1, hem moeten vinden, want hun lichamen worden met hetzelfde vermogen bezield.
Er is een ander vermogen, waardoor ik niet alleen mijn lichaam doe leven, maar het ook zintuiglijk doet waarnemen. Dit vermogen dat mijn Heer mij heeft ingeschapen zorgt ervoor dat het oog niet de opdracht krijgt om te horen, maar om te zien en het oor niet om te zien, maar om te horen. Zo ook kent het aan de overige zintuigen ieder hun eigen plaats en functie toe. En terwijl ik één geest ben, voer ik met mijn zintuigen deze verschillende functies uit.
Ook dat vermogen zal ik overstijgen, want ook dit heb ik gemeen met het paard en de muilezel. Ook hun lichaam neemt met de zintuigen waar.
1Ps.32,9

Hoofdstuk 12

Het onderzoek van het geheugen
Ik ga dus voorbij aan dit natuurlijke vermogen van mij en klim trede voor trede op naar hem die mij heeft gemaakt. En zo bereik ik de velden en weidse zalen van het geheugen, waar de schatkamers zijn met ontelbare beelden die door de waarneming van velerlei dingen zijn binnengebracht.
Daar liggen ook de beelden opgeborgen die door ons denken worden gevormd, waardoor we versterken of vereenvoudigen of hoe dan ook veranderen wat onze zintuigen hebben opgenomen. En verder nog alles wat daar is opgeslagen en bewaard en nog niet is weggezonken en begraven in de vergetelheid.
Wanneer ik daar ben, roep ik de beelden op die ik maar wil. Sommige komen onmiddellijk te voorschijn, bij andere duurt dat langer, alsof ze uit meer verborgen schuilhoeken omhooggetrokken moeten worden. Sommige vliegen in zwermen te voorschijn, juist wanneer ik op zoek ben naar iets anders. Ze verdringen zich vlak voor me alsof ze willen zeggen: Je zoekt ons zeker? En met mijn innerlijke hand veeg ik ze weg uit het gezicht van mijn herinnering, totdat wat ik zoek uit zijn duistere schuilhoek te voorschijn komt.
Andere tenslotte verschijnen, wanneer ik ze oproep, probleemloos en in de perfecte volgorde. Zij die voorop komen verdwijnen weer om plaats te maken voor de volgende. En bij het weggaan worden ze opgeborgen om weer te voorschijn te komen als ik dat wil. Dat is precies wat gebeurt, wanneer ik iets uit mijn hoofd opnoem.

Hoofdstuk 13

Ons geheugen bevat alle zintuiglijke beelden
Daar worden alle zintuiglijke beelden duidelijk en naar soort bewaard, volgens de weg waarlangs ze zijn binnen gevoerd: door de ogen komt het licht en alle kleuren en vormen, door de oren allerlei geluiden, door de neus alle geuren, door de mond alle smaak. Door het gevoel tenslotte komt alles wat hard of zacht is, warm of koud, ruw of glad, zwaar of licht, of het nu binnen of buiten ons lichaam is.
Dit alles slaat het geheugen op om het zich weer te herinneren als het nodig is en het weer terug te halen uit die ontzaglijke bergruimte met zijn ontelbare geheime en verborgen schuilhoeken. Ieder van hen heeft zijn eigen ingang en zijn vaste plaats. Maar ze komen niet zelf binnen, maar het zijn de beelden van wat is waargenomen. Ze staan daar klaar, zodat het denken hen uit de herinnering kan oproepen.
Wie kan zeggen hoe deze beelden zijn gevormd, ook al weten we door welke zintuigen die beelden zijn opgenomen en binnen opgeborgen? Want zelfs in het duister en in de stilte kan ik, als ik dat wil, uit mijn geheugen kleuren oproepen en onderscheid maken tussen wit en zwart of welke kleur dan ook. En geen klank komt tussen beide om mijn visuele beelden te verstoren.
Toch zijn ook de klanken daar aanwezig, maar ze zijn ergens afzonderlijk opgeslagen. Want ook hen kan ik oproepen als ik wil en ze zijn onmiddellijk aanwezig. En zelfs als mijn tong rust en mijn keel stil blijft, kan ik zingen zoveel ik maar wil. De beelden van die kleuren, die daar evengoed aanwezig zijn, komen niet tussenbeide en storen niet, wanneer ik die andere voorraad, die door mijn oren zijn binnengekomen aanspreek.
Hetzelfde geldt ook voor wat andere zintuigen hebben binnengebracht en bewaard. Ik kan ze naar believen oproepen. Ik maak onderscheid tussen de geur van lelies en viooltjes zonder iets te ruiken, tussen honing en zoete wijn, tussen een zachte en een pittige smaak zonder iets te proeven of aan te raken, eenvoudigweg door me te herinneren.

Hoofdstuk 14

Ons geheugen bevat ook het materiaal voor ons denken en doen
Ik doe dit alles in mijn innerlijk, in de onmetelijke zaal van mijn geheugen. Daar zijn de hemel, de aarde en de zee in mij aanwezig, met alles wat ik daarin heb kunnen ervaren, met uitzondering van wat ik vergeten ben.
Daar ontmoet ik ook mijzelf en ik herinner mij wie ik ben, wat ik heb gedaan en wanneer en waar, en wat voor gevoel ik had toen ik het deed. Daar liggen alle dingen opgeslagen die ik me herinner, of ik ze nu zelf heb meegemaakt of van anderen heb aangenomen.
Uit diezelfde voorraad bedenk ik ook allerlei nieuwe beelden, die gebaseerd zijn op wat ik vroeger heb ervaren of op grond van mijn ervaring heb aangenomen. Ik verbind ze met de beelden uit het verleden en van daaruit ook met wat ik in de toekomst zal doen of heb te verwachten. En ik bedenk dit alles alsof het tegenwoordig is.
Ik zeg in mezelf in die enorme bergruimte van mijn geest, waar al die talrijke beelden zijn opgeborgen: Ik zal dit of dat doen, en het beeld van wat ik ga doen is onmiddellijk present. Of ik kan in mezelf zeggen: Laat dit of dat gebeuren of: Laat God dit of dat verhoeden. En op het moment dat ik dit alles in mezelf zeg, springen uit diezelfde schatkamer van het geheugen de beelden van wat ik zeg tevoorschijn. En ik zou helemaal niets kunnen zeggen als ze daar niet aanwezig waren.

Hoofdstuk 15

Ons geheugen bevatdiepten die ons begrip te boven gaan
Dit vermogen van het geheugen is groot, Heer, ontzaglijk groot. Het is een eindeloos diepe, geheime ruimte. Wie heeft haar bodem gepeild?
Dit vermogen bezit ik. Het behoort tot mijn natuur, en toch kan ik niet de totaliteit vatten van wat ik ben. Als dan de geest te eng is om zijn eigen omvang te bevatten, wat is dan dat deel dat hij van zichzelf niet kan bevatten? Het moet toch in hemzelf zijn en niet erbuiten? Maar waarom vat de geest dat dan niet? Dit vraagstuk vervult me met grote verbazing. Het verbijstert me.
En de mensen trekken er op uit om zich te verbazen over hoge bergtoppen, de machtige golven van de zee, de brede stromen van de rivieren, de uitgestrektheid van de oceaan, de kringloop van de sterren. Maar ze verliezen zichzelf. Ze verbazen zich zelfs niet bij de gedachte dat ik over al deze dingen kon spreken zonder ze met mijn ogen te zien.
En dat ik niets had kunnen zeggen over de bergen, de golven, de rivieren, dingen die ik gezien heb, of over de oceaan, die ik alleen ken van horen zeggen, als ik ze niet in mijn geheugen kon zien met dezelfde grote afmetingen alsof ik ze buiten mij zag. En toch heb ik ze niet opgezogen door ze te zien met mijn ogen. Zij zijn zelf niet bij mij, maar het zijn hun beelden. En ik weet door welk zintuig ieder van die beelden in mij is ingeprent.

Hoofdstuk 16
Ons  geheugen bevat ook al onze vaardigheden
Maar dit zijn niet de enige schatten die zich in de onmetelijke ruimte van mijn geheugen bevinden.
Het bevat ook alles wat ik van de vrije wetenschappen heb geleerd en niet vergeten ben. Deze kennis ligt veel meer naar binnen, op een plaats, die je eigenlijk geen plaats kunt noemen. In dit geval draag ik niet hun beelden in me, maar de vaardigheden zelf.
Want alles wat ik weet van grammatica, hoe men een discussie voert, hoe men op verschillende manieren vragen kan stellen, bevindt zich in mijn geheugen.
Maar hier is het niet zo, dat ik alleen de beelden heb vastgehouden en de werkelijkheid buiten mij blijft.
Het is niet zo als een geluid, dat geklonken heeft en daarna wegsterft, zoals een stem die in onze oren een spoor achterlaat, waardoor je zijn klank nog kunt herinneren, ook al klinkt hij zelf niet meer.
Niet zoals een geur, die langs komt en in de wind verdwijnt, en alleen in het voorbijgaan onze reukzin prikkelt en zo een indruk achterlaat, waardoor we hem steeds weer kunnen herinneren.
Niet zoals voedsel, waarvan we de smaak in herinnering hebben bewaard, hoewel het in onze maag al verloren is gegaan.
Evenmin lijken die vaardigheden op iets wat we met ons lichaam voelen en betasten, en dat ons geheugen nog kan oproepen, al is het contact verloren.
In al deze gevallen komt niets van die zintuiglijke indrukken het geheugen binnen. Maar alleen hun beelden worden met verbazende snelheid opgenomen en opgeslagen in een wonderlijk soort van voorraadkamers, waar ze door de herinnering op een wonderlijke manier weer worden opgeroepen.

Hoofdstuk 17

Ons geheugen bevat ook begrippen die ingeboren zijn
Maar iets anders is het, wanneer ik hoor dat je over iets drie soorten vragen kunt stellen: of X is, wat X is, en wat voor kwaliteit X heeft. In dat geval houd ik weliswaar de beelden vast van de klanken die deze woorden vormen. Maar ik weet dat deze klanken er niet meer zijn en met het uitspreken in de lucht zijn vervlogen.
De begrippen echter die door deze klanken worden aangeduid zijn door geen enkel zintuig tot mij gekomen en ik heb ze nergens anders kunnen zien dan in mijn geest. Niet hun beelden heb ik opgeslagen in mijn geheugen, maar de begrippen zelf. Hoe zijn ze bij mij binnengekomen? Laat iemand het mij maar vertellen, als het mogelijk is.
Hoe ik ook de toegangspoorten van mijn lichaam naga, ik vind er geen waardoor ze naar binnen zijn gegaan. Mijn ogen zeggen me: Als ze kleur hebben, hadden we ze gemeld. Mijn oren zeggen: Als ze geluid maken, waren ze door ons opgemerkt. Mijn neus zegt: Als ze enige geur verspreiden, dan waren ze via ons in de geest binnengekomen. De smaakzin zegt: Als ze geen smaak hebben, moet je mij geen vragen stellen. Ook de tastzin zegt: Als ze geen stoffelijke vorm hebben, heb ik ze niet aangeraakt, en als ik ze niet heb aangeraakt, heb ik niets te melden.
Hoe dan zijn deze begrippen in mijn geheugen binnengekomen? Ik weet het echt niet. Want toen ik ze leerde, vertrouwde ik niet op de geest van een ander. In mijn eigen geest heb ik ze herkend en als waar bevestigd. Ik vertrouwde ze eraan toe als een soort bergplaats om ze weer te voorschijn te halen als ik dat wilde.
Ze waren daar dus al aanwezig ook voordat ik ze geleerd had, maar in mijn geheugen waren ze niet. Waar waren ze dan? Waarom heb ik ze dan, toen ze ter sprake kwamen, onmiddellijk herkend door te zeggen Ja, dat is zo? Het moet wel zijn, dat ze weliswaar in mijn geheugen waren, maar zo verborgen in ver verwijderde hoeken, dat ik misschien nooit aan ze had kunnen denken, als ze niet uit hun schuilhoek waren opgediept en wel doordat iemand mijn belangstelling ervoor wekte.

Hoofdstuk 18

In ons geheugen is, hoewel verstrooid, het materiaal voor ons denken aanwezig
We hebben dus gezien dat we bij het leren van dit soort begrippen niet via onze zintuigen beelden in ons opnemen , maar dat we ze zonder de hulp van beelden innerlijk zien zoals ze werkelijk zijn.
Daarbij doen we niets anders dan elementen, die in ons geheugen verspreid en ongeordend aanwezig zijn, door ons denken te verzamelen.
Door onze aandacht erop te vestigen zorgen we ervoor dat deze begrippen, die in het geheugen eerst onachtzaam her en der waren opgeslagen, nu binnen handbereik zijn. En als we eenmaal met ze vertrouwd zijn, komen ze ons gemakkelijk voor de geest.
Mijn geheugen bevat een groot aantal van deze begrippen, die al ontdekt zijn en zogezegd binnen handbereik liggen. Daarvan zeggen we dat we ze geleerd hebben en weten.
Als ik gedurende een zekere tijd zou ophouden aandacht aan ze te besteden, zinken ze weg en verdwijnen in meer afgelegen diepten. Dan moeten we ze weer bedenken alsof ze nieuw waren en opdiepen uit hun oude bergplaats, want op een andere plaats kunnen ze niet zijn. Ze moeten weer bijeengebracht worden om ze weer te kennen.
Dat betekent dat ze uit hun verstrooide toestand samengevoegd moeten worden. Vandaar het verband tussen het Latijnse woord voor denken: cogito en voor bijeenbrengen: cogo, zoals dat het geval is bij ago en agitofacio en factito.
Maar de menselijke geest heeft het woord cogito geheel en al voor zichzelf opgeëist, zodat het niet wordt gebruikt voor wat verder nog wordt bijeengebracht, maar alleen voor wat in de geest wordt samengevoegd, dat wil zeggen gedacht.

Hoofdstuk 19

Ons geheugen bevat ook abstracte begrippen
Het geheugen bevat ook de grondbeginselen en de ontelbare wetten van getallen en maten. Geen van hen is via onze zintuiglijke ervaring in onze geest ingeprent. Ze hebben geen kleur, geven geen geluid en verspreiden geen geur. Je kunt ze niet proeven noch aanraken.
Wanneer ze ter sprake komen, hoor ik wel de klank van de woorden waarmee ze worden aangeduid, maar de klank van de woorden en wat ze aanduiden zijn twee verschillende dingen.
De woorden klinken anders in het Grieks dan in het Latijn, maar de begrippen die ze aanduiden zijn niet afhankelijk van het Grieks of het Latijn of enig andere taal.
Ik heb lijnen gezien die door vakmensen waren getekend, zo dun als de draden van een spinnenweb. Maar het beginsel van de lijn is anders. Het is niet het beeld van de lijnen die ik met mijn ogen heb gezien. We herkennen ze in onszelf, zonder ook maar op enige manier te denken aan iets materieels.
Ik heb ook met alle zintuigen van mijn lichaam de getallen leren kennen waarmee we tellen, maar het principe van de getallen is iets anders. Het is niet het beeld van de dingen die we tellen, maar iets wat zeer zeker een eigen bestaan heeft.
Wie dat niet ziet mag lachen om wat ik beweer. maar laat mij medelijden hebben met hem die om me lacht.

Hoofdstuk 20

Ook ons herinneren kunnen we ons herinneren
Al die ideeën bewaar ik in mijn geheugen, ook de manier waarop ik ze me eigen heb gemaakt.
Ook de vele valse tegenwerpingen tegen deze ideeën, die ik heb gehoord, bewaar ik in mijn geheugen. Hoewel die tegenwerpingen onwaar zijn, is mijn herinnering eraan waar. Ik herinner me ook dat ik onderscheid gemaakt heb tussen die ware ideeën en die valse tegenwerpingen. Maar dit onderscheid dat ik op dit moment maak verschilt van mijn vroegere herinneringen, toen ik dit onderscheid vaker maakte, wanneer ik hierover nadacht.
Ik herinner me dus ook dat ik dit inzicht vaker heb gehad. En tegelijkertijd berg ik mijn inzicht van nu op in mijn geheugen, zodat ik me later zal herinneren dat ik dat inzicht op dit moment had.
Dus ik herinner me ook dat ik me herinnerde. En wanneer ik me later de inzichten van dit moment herinner, dan is het dank zij de kracht van het geheugen.

Hoofdstuk 21

Ons geheugen bevat ook onze gevoelens
Mijn geheugen bevat ook mijn gevoelens. Ze zijn daar niet op dezelfde manier als wanneer ik ze ervaar, maar op een heel andere manier die in overeenstemming is met werking van het geheugen. Want ik hoef niet blij te zijn, als ik me mijn blijdschap herinner, en niet bedroefd, als ik denk aan mijn droefheid van vroeger. Zonder enige vrees bedenk ik soms dat ik bang was en zonder enige begeerte denk ik aan mijn vroegere begeerten.
Soms ook is het omgekeerd en herinner ik me mijn droefheid van vroeger met vreugde en mijn vreugde met droefheid.
Zoiets is niet verwonderlijk als het de gevoelens van het lichaam betreft. Lichaam en geest verschillen nu eenmaal. En het is niet zo vreemd dat ik een lichamelijke pijn die voorbij is met vreugde herinner.
Maar in dit geval zijn geheugen en geest één en dezelfde. Want wanneer we een ander de opdracht geven iets te onthouden, zeggen we: Zorg dat je dit goed voor de geest houdt. En wanneer we iets vergeten, zeggen we: Het staat me niet meer voor de geest, het is me ontschoten. We noemen het geheugen dus geest.
Wanneer dit zo is, hoe komt het dan dat, als ik me met vreugde mijn voorbije droefheid herinner, er vreugde is in mijn geest en droefheid in mijn geheugen? En waarom bezit mijn geest die vreugde met vreugde en is mijn geheugen vanwege die droefheid niet bedroefd? Zou het geheugen dan geen deel uitmaken van de geest? Wie zou dat durven beweren?
Het geheugen is wellicht zoiets als de maag van de geest. Vreugde en droefheid zijn dan te vergelijken met aangenaam en bitter voedsel. Wanneer deze aan het geheugen worden toevertrouwd, worden ze als het ware naar de maag overgebracht. Daar blijven ze, maar ze hebben geen smaak meer.
De vergelijking is nogal lachwekkend, maar enige gelijkenis is er toch wel.

Hoofdstuk 22

Ons geheugen is als de maag van onze geest
Wanneer ik zeg dat er vier gemoedstoestanden zijn: begeerte, vreugde, vrees en droefheid, dan roep ik ze uit mijn geheugen in mijn geest op. Alles wat ik over hen zeggen kan, of het nu hun indeling, hun soort of hun definitie is, haal ik daar vandaan. En toch beroeren die emoties mij niet, wanneer ik ze uit mijn geheugen oproep. Want voordat ik ze opriep om iets over ze te zeggen, waren ze daar al aanwezig. Anders zou ik ze niet in mijn geheugen terug kunnen vinden.
Als ik me deze gemoedstoestanden herinner, komen ze misschien uit het geheugen omhoog zoals voedsel bij het verteren oprispt uit de maag. Want hoe komt het anders dat ik, wanneer ik over ze spreek en voor de geest haal, in de mond van mijn denken niet de zoete smaak van de vreugde of de bittere smaak van de droefheid proef? Misschien moet ik deze vergelijking hier niet meer gebruiken, omdat de zaken te verschillend zijn.
Wie zou er nog over dergelijke gevoelens willen spreken, als we iedere keer als we het woord droefheid of angst uitspreken, droevig of angstig zouden moeten zijn? Toch zouden we er niet over kunnen spreken, als we in ons geheugen alleen maar de klank van hun namen zouden bewaren en niet de noties van die gevoelens zelf. We hebben deze noties via geen enkele toegangspoort van ons lichaam ontvangen.
Onze geest heeft die gevoelens in zichzelf ervaren en ze aan het geheugen toevertrouwd. Maar ook zonder die opdracht is het mogelijk dat het geheugen ze heeft vastgehouden.

Hoofdstuk 23

In hoeverre werkt het geheugen met beelden?
Maar of hier altijd beelden een rol spelen is moeilijk te zeggen.
Ik noem steen of zon, zonder dat deze dingen zelf voor mijn zintuigen aanwezig zijn, maar in mijn geheugen heb ik hun beelden ter beschikking.
Ik noem pijn. Deze is niet reëel aanwezig, zolang ik geen pijn heb. Maar als in mijn geheugen niet een beeld van pijn aanwezig was, zou ik niet weten waarover ik het had. En in een gesprek zou ik pijn niet kunnen onderscheiden van plezier.
Ik noem gezondheid, terwijl ik in goede conditie ben. Deze toestand is dus in mij aanwezig. Maar als mijn geheugen er geen beeld van had, zou ik me niet kunnen herinneren wat de klank van dit woord betekende. En ook zieken zouden , als het woord gezondheid valt, niet weten waar het over gaat, als hun geheugen, ook als die toestand niet meer aanwezig is, het beeld ervan niet had vastgehouden.
Ik noem de getallen, waarmee we tellen. Dan zijn in mijn geheugen de getallen zelf aanwezig, niet hun beelden. 
Ik noem beeld van de zon. Dan is dat beeld in mijn geheugen aanwezig. Ik roep niet het beeld van het beeld op, maar het is het beeld zelf, dat zich bij het herinneren aandient.
Ik noem geheugen en ik weet waarover ik het heb. Waar anders komt mijn weten vandaan dan uit het geheugen zelf? Moeten we dan hier niet aannemen dat het geheugen direct bij zichzelf aanwezig is en niet via een beeld van zichzelf?

Hoofdstuk 24

Hoe is ons vergeten in het geheugen aanwezig?
En wat is het geval, als ik het woord vergeten noem? Ik herken onmiddellijk de betekenis van het woord. Maar hoe zou ik het kunnen kennen als ik het me niet herinnerde? Ik heb het hier niet over de klank van het woord, maar over de werkelijkheid waarnaar het verwijst. Als ik die was vergeten, had die klank geen zin en kon ik niet weten waarnaar ze verwees.
Wanneer ik me mijn herinneren herinner, dan is mijn herinnering door zichzelf bij zichzelf aanwezig. Wanneer ik me mijn vergeten herinner, zijn twee zaken aanwezig: mijn herinnering als de instantie die zich herinnert en mijn vergeten als de zaak die wordt herinnerd.
Maar vergeten is toch verlies van herinnering? Hoe kan het vergeten dan in mijn herinnering aanwezig zijn? Want waar vergeten is, is er geen herinnering meer.
Alles wat we ons herinneren moet in het geheugen aanwezig zijn. Want als we het woord vergeten horen, zouden we nooit kunnen weten wat het betekent, als we het ons niet herinnerden. Dus ook het vergeten moet in ons geheugen aanwezig zijn. Het is er dus om het ons niet te laten vergeten, maar als het er is, vergeten we.
Moeten we daaruit concluderen dat, wanneer we ons het vergeten herinneren, het niet zelf in ons geheugen aanwezig is, maar alleen via zijn beeld? Want als het zelf in ons geheugen is, zou het ons dan niet doen vergeten in plaats van herinneren?
Wie zal ooit achterhalen hoe dit werkt?

Hoofdstuk 25

De aanwezigheid van vergeten in ons geheugen blijft een mysterie
Ik zwoeg hierop, Heer, en het terrein waarop ik zwoeg ben ikzelf. Ik ben voor mezelf een akker geworden die veel moeite vergt en veel zweet.En dan onderzoek ik niet de ruimtes van de hemel, ik meet niet de afstand tussen de sterren en zoek niet naar het evenwicht van de aarde. Ik onderzoek mijzelf, mijn geheugen, mijn geest.
Het is niet verwonderlijk dat alles wat ik niet ben ver van me af staat. Maar wat staat dichter bij mezelf dan ikzelf? En toch begrijp ik de werking van mijn geheugen niet, terwijl ik zonder dat niet over mezelf kan spreken.
Wat moet ik zeggen nu ik zeker weet dat ik me het vergeten herinner? Zeggen dat wat ik me herinner niet in mijn geheugen is? Of zeggen dat het vergeten in mijn geheugen is om te voorkomen dat ik vergeet? Beide veronderstellingen zijn even onzinnig.
Een derde mogelijkheid zou zijn dat, wanneer ik me het vergeten herinner, het beeld ervan in mijn geheugen aanwezig is en niet het vergeten zelf. Maar op welke grond kan ik dit beweren? Want wanneer van iets een beeld in het geheugen wordt geprent, moet het daar noodzakelijkerwijze eerst zelf aanwezig zijn, anders kan het daar niet gevormd worden.
Op die manier herinner ik me Carthago en alle plaatsen waar ik ben geweest. Zo ook alle gezichten die ik heb gezien en alles wat mijn zintuigen me hebben doorgegeven. Langs die weg herinner ik me mijn gezondheid of mijn lichamelijke pijn. Toen ze aanwezig waren, ving mijn geheugen van al deze dingen de beelden op. En die beelden bleven, zodat ik die dingen weer kon zien en voor de geest halen, ook al waren ze afwezig.
Daarom, als mijn geheugen het beeld van het vergeten en niet het vergeten zelf bevat, dan moet het er ooit geweest zijn, wil het geheugen er een beeld van hebben opgevangen. Maar als het er aanwezig was, hoe grifte het zijn beeld in mijn geheugen, aangezien het door zijn aanwezigheid alles uitwist wat het daar opgetekend vindt? En toch ben ik er op een of andere manier, hoe onbegrijpelijk en onverklaarbaar ook, zeker van dat ik me het vergeten herinner, ook al wist het vergeten alles uit wat we ons herinneren.
1 Gen.3:17)

Hoofdstuk 26

Ons geheugen is een eindeloos wonderbaarlijk vermogen, maar moet we niet daarbuiten gaan om God te vinden?

Het vermogen van het geheugen is enorm, mijn God, huiveringwekkend, onpeilbaar en eindeloos veelvormig. En dit is mijn geest, dit ben ikzelf.
Wie ben ik, mijn God? Van wat voor natuur ben ik? Een leven dat wisselend is, veelvormig, en met onmetelijke vermogens.
Dit is mijn geheugen: ontelbare velden, grotten en holen, op ontelbare manieren gevuld met ontelbaar veel dingen van allerlei soort. Sommige zijn er door hun beelden, zoals alle materiële voorwerpen. Sommige zijn er zelf tegenwoordig, zoals de wetenschappen en de kunsten. Andere weer in de vorm van noties of indrukken, zoals onze emoties, want ook al voelt onze geest ze niet, ze zijn daar toch aanwezig. Immers alles wat in ons geheugen is, is ook in onze geest.
Door dit hele gebied ren en vlieg ik heen en weer. En ik dring erin door zo ver ik kan, en ik vind geen einde. Dit is het vermogen van het geheugen. Dit is het geweldige vermogen in het leven van de mens, hoe sterfelijk hij ook is.
Wat zal ik doen, mijn God? U bent mijn werkelijke leven.
Ik zal verder gaan dan dit vermogen in mij, dat we geheugen noemen. Ik zal verder gaan zodat ik U kan bereiken, mijn heerlijk Licht.
Wat zegt u tot mij?
U woont altijd boven mij en ik zal door mijn geest tot U opstijgen en verder gaan dan dit vermogen van mij dat geheugen heet.
Ik wil U aanraken waar ik U kan aanraken en U omhelzen waar ik U kan omhelzen. De viervoetige dieren en de vogels hebben ook een geheugen. Anders zouden ze hun holen en hun nesten niet meer kunnen terugvinden of de vele andere dingen die deel uitmaken van hun gewone leven Ze zouden in feite geen gewoontes hebben zonder hun geheugen.
Ik zal dus boven mijn geheugen uitstijgen om Hem aan te raken die mij boven de viervoetige dieren heeft gesteld en meer wijsheid heeft gegeven dan de vogels van de hemel.
Ik zal boven mijn geheugen uitstijgen, waarachtige Goedheid en veilige bron van Heerlijkheid om U te vinden. Maar waarheen leidt me dit? Waar vind ik U? Als ik U buiten mijn geheugen vind, heb ik geen herinnering aan U. En hoe kan ik U vinden, als ik geen herinnering aan U heb?

Hoofdstuk 27

We hebben altijd een herinnering aan wat we zoeken
De vrouw die haar drachme verloren had, zocht deze met een lamp2. Zonder een herinnering eraan zou ze hem nooit gevonden hebben. Want als ze hem zou vinden, hoe zou ze weten dat hij van haar was, als ze er geen herinnering aan had?
Ik herinner me dat ik veel dingen verloren heb en al zoekend heb teruggevonden. Zo weet ik ook, wanneer ik iets aan het zoeken was en men vroeg me: Is dit het? Of: Is dat het? ik net zolang Nee zei, totdat men me liet zien wat ik zocht.
Als ik van een of ander ding, dat ik verloren had niet een herinnering had gehad, zou ik het, zelfs als men het me liet zien, niet teruggevonden hebben, want ik zou het niet herkennen. En zo gaat het steeds, als we iets wat we verloren hebben, zoeken en terugvinden.
Als we een ding uit het gezicht verliezen, maar niet uit ons geheugen, zoals dat het geval is bij een zichtbaar voorwerp, blijft zijn beeld in ons innerlijk bewaard en we zoeken het tot we het weer onder ogen krijgen. En als het gevonden is, herkennen we het aan het beeld dat we in ons hebben.
We zeggen niet dat we iets terugvinden wat verloren was, als we het niet herkennen en we kunnen het niet herkennen, als we het ons niet herinneren. Het was voor ons oog verloren, maar ons geheugen heeft het vastgehouden.
2Luk. 15,8

Hoofdstuk 28

Bij ons zoeken is altijd iets van wat we vergaten aanwezig
Maar als ons geheugen zelf iets kwijt raakt, bijvoorbeeld als we iets zijn vergeten en proberen het weer te herinneren, dan kunnen we nergens anders zoeken dan in het geheugen zelf. En als zich daar toevallig iets anders aandient, wijzen we het af, totdat het gezochte voor de dag komt. En wanneer het voor de dag komt, zeggen we: Dat is het. Maar dat zouden we niet kunnen zeggen als we het niet herkenden, en we konden het niet herkennen, als we het ons niet herinnerden. Maar een feit is, dat we het vergeten waren.
Of kan het zijn dat het niet geheel uit ons geheugen verdwenen was, maar dat een deel achterbleef waarmee het andere deel werd gezocht? En mogelijk dat het geheugen zich realiseerde dat het van iets afgesneden was en, mank geworden door het verlies van iets waaraan het gewend was, het ontbrekende deel terugeiste?
Dat komt voor, als we iemand zien of aan iemand denken, die we kennen en wiens naam ons is ontschoten. We proberen ons zijn naam te herinneren, maar iedere naam die ons te binnen schiet past niet bij hem, omdat we die niet gewend waren met hem te verbinden. Zo wijzen we alle namen af, totdat zich de goede aandient, die volledig beantwoordt aan de ons vertrouwde voorstelling van die persoon.
Waar anders komt die naam bij ons op vandaan dan uit het geheugen? Zelfs als iemand ons erop brengt, zodat we die naam herinneren, was hij in ons geheugen. Want we nemen hem niet aan als een nieuw stuk kennis, maar het is onze herinnering die bevestigt dat het de juiste naam is.
Als die naam helemaal uit onze geest was weggewist, zouden we die, zelfs met behulp van een ander, niet meer herinneren. Want als we denken dat we iets zijn vergeten, zijn we het nog niet helemaal vergeten. Als we het helemaal vergeten waren, zouden we helemaal niet meer kunnen zoeken naar wat we verloren waren.

Hoofdstuk 29

Ons zoeken naar God is het zoeken naar een gelukkig leven

Hoe dan zoek ik U, Heer?
Wanneer ik U zoek, mijn God, zoek ik een gelukkig leven. Ik wil U zo zoeken, dat mijn ziel kan leven. Want mijn ziel geeft leven aan mijn lichaam en U geeft leven aan mijn ziel.
Hoe kan ik zoeken naar dit gelukkige leven?

Ik bezit het niet, totdat ik kan zeggen: Mijn verlangen is vervuld, dit is het. Maar dan zal ik moeten zeggen langs welke weg ik het zoek. Is het via de herinnering, alsof ik het vergeten was, maar nog wel weet dat ik het vergeten ben? Of is het uit een verlangen naar een leven dat onbekend is, ofwel omdat ik het nooit gekend heb of zo vergeten ben dat ik zelfs niet weet dat ik het vergeten ben?
Is het niet zo dat iedereen geluk wil en dat niemand dat niet wil? Waar heeft men het leren kennen, als dit verlangen zo algemeen is? Waar heeft men het gezien om er zo van te houden? Het is zeker in ons, maar hoe weet ik niet. Sommige mensen zijn gelukkig, doordat ze de toestand van geluk feitelijk bezitten, anderen door het te verwachten. Hun geluk is minder dan van hen die feitelijk gelukkig zijn, maar ze zijn beter af dan hen die het helemaal niet bezitten, noch verwachten.
Toch moeten ook zij het op een of andere manier bezitten, anders zouden ze er niet naar verlangen. Want dat ze ernaar verlangen staat vast. Op een of andere manier kennen ze het en daarom hebben ze er een zeker besef van.
En ik doe moeite te ontdekken of dat al dan niet in het geheugen is, want als het daar is, dan zijn we eens gelukkig geweest. Het kan zijn dat we allen afzonderlijk gelukkig waren of dat we allen gelukkig waren in die mens, die als eerste heeft gezondigd en in wie wij allen gestorven zijn1 en door wie we allen in ellende geboren zijn. Maar dit is op dit moment niet de kwestie.
Mijn vraag is of het geluk in het geheugen is. We zouden er niet van houden, als we het niet zouden kennen. We horen het woord en we geven allemaal toe dat we ernaar op zoek zijn. En het is niet alleen de klank waardoor we worden aangetrokken. Voor een Griek bijvoorbeeld, die dit woord in het Latijn hoort, gaat er van dit woord geen enkele aantrekkingskracht uit, omdat hij niet weet wat er gezegd wordt. Maar wij worden erdoor aangetrokken, evenals hij, zodra hij het woord in het Grieks hoort. Het geluk is dus noch Grieks noch Latijns, want alle mensen verlangen het te bereiken, of ze nu Grieks of Latijn spreken of welke taal dan ook.
Iedereen moet het dus kennen. Als je hen de vraag zou stellen of ze gelukkig willen zijn, zouden ze die zonder aarzelen met ja beantwoorden. Maar dat kan alleen, als het geluk, dat met die naam wordt aangeduid, zelf in hun geheugen aanwezig is.
11Kor.15,22

Hoofdstuk 30

Op welke manier is het gelukkige leven in ons geheugen aanwezig?

Maar hoe dan is het geluk in ons geheugen aanwezig? Is het op dezelfde manier als Carthago, wanneer we die stad hebben gezien?
Nee. Het geluk is niet iets concreets, het kan niet met de ogen worden gezien.
Is het in ons geheugen aanwezig zoals we ons getallen herinneren?
Nee. Wie eenmaal de getallen kent streeft er niet naar die verder te bezitten. We weten wat geluk is en houden ervan. Maar, omdat we gelukkig willen zijn, streven we er ook naar het te bezitten.
Is het geluk in ons geheugen zoals de kunst van de welsprekendheid?
Nee. Veel mensen weten wat er met het woord welsprekendheid wordt bedoeld zonder dat ze zelf welsprekend zijn. En velen willen het ook graag zijn. Dus ze hebben er enige kennis van. Maar door middel van hun zintuigen nemen ze welsprekendheid bij anderen waar en daardoor krijgen ze er plezier in en verlangen ook zo te zijn. Natuurlijk zouden ze zonder enige innerlijke kennis er geen plezier in hebben en zonder dat plezier zouden ze niet welsprekend willen zijn. Maar met het gelukkige leven is het anders. Dat kunnen we met onze zintuigen bij anderen niet waarnemen.
Is het geluk dan in ons geheugen op dezelfde manier aanwezig als waarop we ons vreugde herinneren?
Ja, mogelijk wel. Zelfs als ik bedroefd ben kan ik denken aan vreugde, net zoals ik kan denken aan geluk, als ik ongelukkig ben. En nooit heb ik met een lichamelijk zintuig mijn vreugde gezien, gehoord of geroken, gesmaakt of aangeraakt. Maar ik heb haar innerlijk ervaren, wanneer ik verheugd was. En het besef daarvan bleef in mijn herinnering hangen, waardoor ik het weer in mijn geest kon terugroepen. Soms was dat met afkeer, soms met verlangen, afhankelijk van de dingen, waarvan ik me herinner dat ze me vreugde gaven. Want ik werd soms bij schandelijke daden door een soort vreugde overspoeld en als ik me die nu herinner verfoei en verwens ik ze.
Maar andere keren betrof die vreugde ook goede en mooie dingen en daar denk ik met verlangen aan terug. Maar daar ze niet meer tot de mogelijkheden behoren, maakt het denken aan voorbije vreugde me bedroefd.


Hoofdstuk 31

Het besef van het gelukkige leven vind je in ons geheugen
Waar en wanneer heb ik zelf het gelukkige leven ervaren, opdat ik het me kan herinneren, het lief hebben en verlangen?
Het gaat niet alleen om mij of om een kleine groep, maar we willen allemaal gelukkig zijn. Als we het niet zo zeker wisten wat het was, zouden we er niet zo zeker naar verlangen.
Maar wat betekent dat? Als je aan twee mensen vraagt of ze in het leger willen, is het goed mogelijk dat de een ja zegt en de ander nee. Maar als je hun vraagt of ze gelukkig willen zijn, zullen alle twee onmiddellijk en zonder enige aarzeling antwoorden dat ze dat graag willen. En met hetzelfde doel van geluk voor ogen, wil de een in het leger en de ander niet.
Zou de vreugde dan alleen afhangen van wat iemand kiest? Ze zijn het in ieder geval er over eens dat ze gelukkig willen zijn. En als je ze ernaar vraagt, zullen alle twee eensgezind zeggen dat ze vreugde willen. En die vreugde noemen ze geluk. Ook al zoeken beiden het langs verschillende weg te bereiken, allebei doen ze hun best dat ene doel te bereiken: vreugde.
Niemand kan zeggen dat hij deze ervaring niet kent. Daarom wordt het geluk in het geheugen gevonden en herkend, zodra men het woord hoort.

Hoofdstuk 32

Ons ware geluk ligt in God
Sta niet toe, Heer, sta niet toe, dat het hart van uw dienaar die zich aan U bekend maakt, gelukkig is met welke vreugde dan ook. Want er is een vreugde die onbekend is aan hen die God niet zoeken, maar die geschonken wordt aan hen die U alleen maar om Uzelf liefhebben.
U bent hun vreugde. En dit is het gelukkige leven: vreugde in U, uit U en om U. Dit is het echte geluk en er bestaat geen ander. Zij die menen dat het geluk elders gevonden wordt, streven een ander soort vreugde na, maar dat is niet de ware vreugde. Maar toch blijven ze in hun streven gericht op een beeld van die ware vreugde.

Hoofdstuk 33

Waarom wil niet iedereen dat ware geluk?
Het is dus niet zeker dat allen de wil hebben om gelukkig te zijn, omdat er mensen zijn die hun vreugde niet in U zoeken. En daar zich in U verheugen de enige bron is van echt geluk, volgt daaruit dat ze geen verlangen hebben naar echt geluk.
Of moeten we zeggen, dat allen er wel naar verlangen, maar dat ze niet doen wat ze willen, omdat de zinnelijke verlangens strijden met de verlangens van de geest1Met het gevolg dat ze terugvallen op hun eigen krachten en daarmee tevreden zijn. Want hun wil om te doen waartoe ze niet de kracht bezitten is niet voldoende om die kracht vinden.
Als ik aan allen vraag of ze zich liever in de waarheid dan in de leugen verheugen, dan zullen ze allen zonder aarzelen antwoorden dat ze liever de waarheid kiezen. Echt geluk is immers vreugde om de waarheid. Want dat is vreugde om U, mijn God, die de Waarheid bent, mijn Licht, mijn Heil waarnaar ik uitzie. Dit is het geluk dat allen verlangen. Dit leven, dat het enig gelukkige is, wil iedereen. Vreugde om de waarheid wil iedereen.
Ik heb veel mensen gekend die bedrog pleegden, maar niet één die bedrogen wilde worden. Waar vonden ze het besef van geluk anders dan waar zij ook de waarheid vonden? Want ze houden van de waarheid, omdat ze niet bedrogen willen worden. En wanneer ze houden van geluk, wat hetzelfde is als vreugde om de waarheid, houden ze in feite ook van de waarheid. En ze zouden niet van de waarheid houden, als ze er in hun geheugen niet enig besef van hadden.
Waarom vinden ze daar dan geen vreugde in? Waarom zijn ze niet gelukkig? Omdat ze zich meer bezig houden met andere zaken. En dat bezorgt hun nog meer ellende dan het zwakke besef van de waarheid hun geluk bezorgt.
Er is nog een weinig licht onder de mensen. Laten ze op weg gaan, laten ze op weg gaan, opdat de duisternis hen niet overvalt2
1Gal. 5:17 2Joh. 12:35

Hoofdstuk 34

Waarom blijft de waarheid voor velen verborgen?
Waarom brengt de waarheid haat voort en wordt uw vriend voor velen een vijand, als hij de waarheid verkondigt? Men houdt immers van geluk en dat is niets anders dan vreugde om de waarheid.
Dat kan alleen maar zijn omdat de waarheid zo geliefd is, dat zij die iets anders dan de waarheid liefhebben, willen dat dit de waarheid is. En omdat ze niet bedrogen willen worden, willen ze niet toegeven dat ze zichzelf bedriegen. En daarom haten ze de waarheid omwille van dat andere wat ze als hun waarheid beschouwen.
Mensen houden van de waarheid, als die hun glans geeft, maar ze haten haar als die hun ongelijk blootlegt.2 Omdat ze zelf niet bedrogen willen worden, terwijl ze wel zelf bedrog plegen, houden ze van de waarheid, als die zich onthult, maar haten haar als die onthulling hen betreft. Daarom geeft de waarheid aan hen hun verdiende loon, doordat ze hun waarheid tegen hun wil in onthult, terwijl ze zelf voor hen verborgen blijft.
Ja, werkelijk, zo is de mens. Zo blind, traag, schandelijk en oneervol, dat hij zelf verborgen wil blijven, maar niet wil dat iets voor hem verborgen blijft. Hij bereikt daarmee het tegendeel: hijzelf blijft niet verborgen voor de waarheid, maar de waarheid blijft verborgen voor hem.
Toch wil hij zich zelfs in deze ellendige situatie liever verheugen in ware dingen dan in onware. Hij zal pas dan gelukkig zijn , als hij, door geen ellende meer gehinderd, zich zal verheugen in die ene Waarheid, die alle dingen waar maakt.
2Joh. 3:20

Hoofdstuk 35

God is wel degelijk in ons geheugen
Zie hoe ik al de ruimtes van mijn geheugen heb doorlopen om U te zoeken, Heer. En daarbuiten heb ik U niet gevonden. Ik heb niets over U gevonden dan mijn herinnering aan het moment dat ik U heb leren kennen. En sindsdien ben ik U nooit vergeten.
Waar ik de waarheid vond, vond ik mijn God, die de Waarheid zelf is. En sinds ik de waarheid heb leren kennen, ben ik haar niet vergeten. Dus sinds ik U heb leren kennen, bent U aanwezig in mijn geheugen. En ik vind U daar, wanneer ik aan U denk en me in U verheug. Deze heilige genoegens hebt U mij geschonken, sinds U in uw erbarmen en met mijn armoede bent begaan.

Hoofdstuk 36

Is er een plaats in ons geheugen waar God verblijft?
Maar waar verblijft U in mijn geheugen, Heer? Waar verblijft U daar? Wat voor rustplaats heeft U daar voor Uzelf ingericht? Welk heiligdom voor U zelf gebouwd?
U hebt mijn geheugen de eer geschonken er te wonen, maar ik vraag mezelf af in welk deel U daar woont.
Toen ik naar U op zoek was ben ik aan die delen van het geheugen voorbijgegaan, die ook de dieren bezitten. Want ik vond U niet tussen de beelden van materiële dingen.
Ik ging op zoek naar U op de plaats van mijn geheugen waar mijn emoties zijn, maar daar vond ik U evenmin.
En ik trad binnen in het verblijf van mijn geest, die ook in mijn geheugen aanwezig is, want ook de geest herinnert zichzelf, maar ook daar was U niet. Want U bent niet het beeld van een materieel ding, noch van een emotie zoals levende mensen die ervaren, wanneer ze blij of bedroefd zijn, verlangen of vrezen, herinneren of vergeten of iets dergelijks.
Zo ook bent U niet de geest zelf, want U bent de Heer en God van de geest. Al deze dingen veranderen, maar U blijft onveranderlijk boven al die dingen. En toch heeft U zich verwaardigd in mijn geheugen te wonen sinds ik U heb leren kennen.
Waarom vraag ik op welke plaats in mijn geheugen U verblijft, alsof daar werkelijk afzonderlijke plaatsen zijn?
Zeker woont U daar, want ik herinner mij U sinds ik U heb leren kennen, en ik vind U daar als ik aan U denk.

Hoofdstuk 37

God heeft geen plaats. Hij is een waarheid die overal tegenwoordig is
Waar heb ik U dan gevonden, dat ik U kon leren kennen? Want U was niet in mijn geheugen, voordat ik U heb leren kennen.
Waar anders heb ik U gevonden, om U te kennen, dan in U die mij te boven gaat? Bij U is er geen plaats, of we nader tot U komen of van U weg gaan, er is geen plaats.
Waarheid, U bent overal aanwezig waar mensen U om raad vragen. En U antwoordt tezelfdertijd aan hen die U iets vragen, ook al vragen ze verschillende dingen.
Het antwoord dat U geeft is duidelijk, maar uw antwoord wordt niet door allen even duidelijk gehoord.
Allen vragen U wat zij willen, maar het antwoord dat zij horen is niet altijd wat ze willen.
Uw beste dienaar is hij die er niet zozeer op uit is te horen wat hij wil, maar te willen wat hij van U hoort.

Hoofdstuk 38

Gods overweldigende aanwezigheid heeft mij verleid

Laat heb ik U lief gekregen ,
Schoonheid zo oud en zo nieuw,
laat heb ik U lief gekregen.

Zie, U was binnen en ik was buiten,
en daar zocht ik U.

En in al mijn vormloosheid,
wierp ik mij op de schoon gevormde dingen,
die U hebt gemaakt.

U was met mij, maar ik was niet met U.
En wat mij ver van U hield
zou niet bestaan als het niet in U bestond.

U hebt geroepen en geschreeuwd,
en mijn doofheid doorbroken.

U hebt me met uw bliksem en licht overstraald,
en mijn blindheid verdreven.

U hebt mij met uw geur verleid,
ik heb haar ingeademd en zucht naar U.

Ik heb U geproefd,
en ik honger en dorst naar U.

U hebt mij aangeraakt,
en ik brand van verlangen naar uw vrede.

Hoofdstuk 39

Is ons leven op aarde niet een voortdurende beproeving?
Wanneer ik uiteindelijk met U verenigd zal zijn met heel mijn wezen, zal er voor mij nergens meer ellende en pijn zijn. En mijn leven zal geheel en al van U vervuld zijn.
Allen die van U vervuld zijn beurt U op en ondersteunt U. Maar nu ben ik nog niet geheel van U vervuld en ben mijzelf tot last.
De blije momenten uit mijn leven die te betreuren zijn strijden met de treurige waarover ik blij zou moeten zijn. En aan welke kant de overwinning is weet ik niet. Heb erbarmen met mij, Heer, in mijn ellende.
De droevige herinneringen aan wat ik slecht deed en de blijde herinneringen aan wat ik goed deed strijden met elkaar. En aan welke kant de overwinning is weet ik niet. Heb erbarmen met mij, Heer, in mijn ellende.
Heb erbarmen met mij, Heer. Zie, ik verberg U mijn wonden niet. U bent de geneesheer, ik ben de zieke. U ontfermt zich over wie ellendig is, ik ben een ellendig mens.
Is het leven van de mens op aarde niet een beproeving?1
Wie verlangt er naar ellende en problemen?
Uw opdracht is het ze te verduren, niet van ze te houden. Geen mens houdt van wat hij moet verduren, ook al houdt hij ervan dat hij er tegen kan. En al is hij blij dat hij het kan verduren, toch zou hij liever willen dat hij niets had te verduren.
Bij tegenslagen verlang ik naar voorspoed en als ik in voorspoed leef, vrees ik tegenslagen. Bestaat er tussen beide toestanden niet een midden, waar het leven van de mens geen beproeving is?
Ellendig is de voorspoed van deze wereld, niet eenmaal, maar tweemaal: vanwege de vrees voor tegenslagen en het bederf dat geluk met zich meebrengt.
Ellendig is de tegenspoed van deze wereld, niet eenmaal, of tweemaal, maar driemaal: vanwege het verlangen naar voorspoed, de zwaarte van de tegenspoed en de dreiging dat we er niet tegen bestand zijn.
Is het leven van de mens op aarde niet één lange ononderbroken beproeving?
1 Job. 7:1

Hoofdstuk 40

God, schenk me zelfbeheersing
Heel mijn hoop is uitsluitend gericht op uw grote barmhartigheid. Geef me de kracht te doen wat U beveelt en beveel me te doen wat U wil.
U verlangt van ons dat wij ons beheersen. Een schrijver heeft gezegd: Toen ik wist, dat niemand zichzelf kan beheersen, tenzij God het hem schenkt, was het wijsheid te erkennen van wie deze gave komt.1
Zeker, door zelfbeheersing worden we bijeengebracht en teruggevoerd tot de eenheid, waarvan we zijn weggedreven door ons te verliezen in veelheid. Want wie naast U nog iets anders liefheeft , dat hij niet om U liefheeft, heeft U minder lief.
Liefde, die altijd brandt en nooit dooft
Liefde, mijn God, zet mij in brand.
U vraagt ons onszelf te beheersen.
Geef me wat U vraagt,
En vraag me wat U wil.
1Wijsh. 8,21

         