Aurelius
Augustinus
Soliloquia
Gesprekken
met mijzelf
Inleiding
Situering
De Soliloquia, hier vertaald
als Gesprekken met mijzelf, zijn in de winter van het jaar 386
geschreven. Het is een van de filosofische geschriften die Augustinus ondernam,
vlak nadat hij, vroeger in dat jaar, zijn functie als leraar in de retorica in
Milaan had opgegeven en zijn intrek had genomen in Cassiciacum, een landhuis
van zijn vriend, dat buiten Milaan was gelegen. Dat besluit is voor zijn omgeving misschien onverwacht:
hij komt eenvoudigweg aan het begin van het studiejaar niet opdagen. Hij voert
als onmiddellijke reden pijn in de borst aan, maar het is duidelijk dat die
beslissing veel meer het gevolg is van een reeks innerlijke ontwikkelingen, die
aan die beslissing zijn voorafgegaan.
De Wijsbegeerte
Een belangrijke factor daarbij is zeker zijn filosofische zoektocht. Al
vroeg ontbrandde hij, naar zijn eigen woorden, in liefde voor de wijsbegeerte
door het lezen van de Hortensius van Cicero. Die vorm van wijsbegeerte behelsde,
meer dan tegenwoordig, niet alleen het zoeken naar ware kennis, maar ook om naar
die ware kennis te leven en te handelen. Getuige zijn verhaal in de Belijdenissen,
heeft het lang geduurd, voordat hij na vele dwaalwegen de ware filosofie,
waarnaar hij zo hartstochtelijk op zoek was, gevonden had.
Ambrosius
Tijdens zijn verblijf in Milaan heeft er een duidelijke ontwikkeling
plaatsgevonden. Hij komt in aanraking met enkele gelovigen rond bisschop
Ambrosius, wiens preken hij volgt en bewondert. In dit contact met hen raakt
hij bekend met enkele geschriften van Platonisten, waaronder Plotinus en
Porphyrius. Via hun invloed en de bestudering van die geschriften leert hij op
een andere manier te kijken naar het christelijke geloof waarin hij was
opgevoed. Hij ontdekt namelijk dat de Heilige Schrift op een meer vrije manier
dan hij gedacht had kan worden gelezen en verstaan. In eerste instantie vond
hij de inhoud van die Bijbelse geschriften namelijk nogal ongerijmd en hun
stijl niet te vergelijken met die van Cicero. Maar door in te zien dat hun
verhalen een beeldende functie hebben en toepasbaar zijn op persoonlijke en
actuele situaties, ontdekte hij hun diepere betekenis.
De ommekeer
Bovengenoemde inzichten hebben zijn besluit bevorderd om zijn wereldse
carrière als leraar te beëindigen en zijn leven te leven in dienst van het
Christelijke geloof, dat hij nu had ontdekt als de ware filosofie. Onder die
omstandigheden was ook zijn moeder Monica al in de herfst vanuit Afrika 385
naar Milaan gekomen. Zij is een gelovige vrouw en ook zij wil niets liever dan
dat haar zoon zich zal bekeren tot een christelijke levenswijze. Dat verklaart
ook zijn besluit om zich met zijn moeder, zijn zoon en enkele vrienden terug te
trekken in het landgoed Cassiciacum dat hem door een goede vriend beschikbaar
was gesteld. Daar wil hij zich met gelijkgezinden aan bezinning, filosofische
studie en gebed wijden en bereidt hij zich voor op zijn doop in Milaan.
Het onderwijs in Cassiciacum
Je zou, oppervlakkig beschouwd, kunnen concluderen dat Augustinus met het
opgeven van zijn ambt als retor ook zijn leraarschap heeft opgegeven. Maar bij
nader inzien is dat zeker niet het geval. Je kunt zelfs zeggen dat hij zowel wat
betreft de inhoud als zijn gehoor eindelijk de kans zag volledig leraar te zijn.
Hij heeft immers in de teruggetrokkenheid van Cassiciacum de goede toehoorders
en de zinvolle achtergrond gevonden voor wat hij aan kennis te bieden heeft.
Door zich te omringen met een aantal meest jonge volgelingen heeft hij een goed
gehoor gevonden, dat hij kan inwijden in wat hij uiteindelijk als de ware
filosofie heeft gevonden. Daarom ook wil het feit dat hij zijn beroep van retor
heeft opgegeven, niet zeggen dat hij de retorica als een van de vrije kunsten
zou hebben afgezworen. Hij is juist tot het besef gekomen dat de vrije kunsten
van grote waarde zijn, als hij ze kan incorporeren in zijn christelijke
filosofie. Om die reden vatte hij in de periode tussen zijn ommekeer en zijn
doop het plan op om een soort encyclopedie van die wetenschappen op te stellen
vanwege het belang dat ze naar zijn mening voor het geloof hadden. Daarin zou
de hele inhoud van het klassieke vormingsideaal in zijn nieuwverworven
christelijke visie worden opgenomen. Want voor hem vormde deze kennis, zoals
hij zegt, de mogelijkheid om vanuit de schoonheid van die materiële vakken op
te stijgen naar hun immateriële achtergrond. Dat plan heeft hij echter maar
gedeeltelijk kunnen uitvoeren vanwege het feit dat hij na enige jaren tot de
kerkelijke functie van bisschop werd geroepen.
De jaren in Cassiciacum zijn daarom vruchtbaar
geweest, omdat Augustinus er zijn manier om onderwijs te geven via de dialoog
verder heeft kunnen ontwikkelen. De dialoog is een vorm van discussiëren die
van oorsprong platonisch is. Het gaat terug op Socrates, die al vragenderwijs
zijn gesprekspartners tot de waarheid probeerde te brengen. Later werd die
methode ook door Cicero gebruikt en werd het een vorm waarvan de retorica zich
bediende. Deze dialoogmethode nu past hij toe bij de samenkomsten in Cassiciacum
om zijn gehoor te onderrichten. Het heeft het voordeel dat de gesprekspartners
zich niet beleerd hoeven te voelen, maar zich bewust worden dat na de
ondervraging het inzicht bij henzelf ligt. Deze dialoogvorm wijkt wel enigszins
af van de wijze waarop Socrates die beoefende. Bij Augustinus heeft ze een
bijzondere vorm aangenomen. Het is een soort mentale oefening geworden om de
ondervraagden ontvankelijk te maken te voor een diepere waarheid die zij nog
niet kennen en die hij als leraar met hen wil delen. Die ontvankelijkheid wordt
in veel gevallen bereikt, nadat de ondervraagde via vele omwegen in het
onderwerp is ingewerkt en klaar gemaakt voor het verlangde inzicht. Augustinus
blijft daarmee als leraar de regie voeren. Vaak klagen de ondervraagden dat ze
niet weten waarheen hij hen voert. Een commentator op zijn werk omschrijft deze
werkwijze als volgt: Augustinus is hier te vergelijken met een zweminstructeur,
die zijn pupillen in het diepe gooit en later uitlegt dat dit een les is. Een bijzonder
kenmerk van deze dialogen is, dat hij daarom meestal de dialoog beëindigt met
een uitgebreid betoog waarin alle kwesties worden samengevat en op een hoger
plan worden gebracht.
Augustinus is in het jaar waarin hij de dialoog Soliloquia
schrijft heel aktief. Hij heeft er namelijk nog drie andere dialogen geschreven.
De eerste, Contra Academicos, is gericht tegen filosofen van de
Academie, die beweren dat er geen eeuwig bestaande waarheid is. Het is
duidelijk dat die twijfel eerst door hem uit de weg moest worden geruimd. De
tweede dialoog De Beata Vita stelt dat alle mensen bestemd zijn voor het
ware geluk en in wezen daarnaar op weg zijn. De derde De Ordine
behandelt de aard van de goddelijke ordening van de wereld en hoe het kwaad
daarin een zinvolle rol speelt
De Soliloquia kun je een dialoog noemen, in zoverre het in
gespreksvorm is geschreven tussen een ondervrager en een persoon die onderricht
wil worden en op zoek is naar het doel van zijn leven. Maar in dit geval gaat
het niet om een gesprek met anderen, maar om een innerlijk gesprek van
Augustinus met zichzelf. Toch is dit gesprek ook weer niet helemaal privé, wanneer
je er rekening mee houdt dat hij zijn overwegingen niet alleen voor zichzelf
neerschrijft, maar deze ook ter lering voor zijn lezers toegankelijk maakt. De
bijzondere opzet van de dialoog vraagt wel om een nadere beschouwing.
Wanneer Augustinus deze dialoog aanvangt, blijkt dat
hij zichzelf ernstige vragen heeft gesteld over zijn toekomst: Wat is in de
situatie waarin hij zich bevindt goed voor hem en waarvan moet hij in zijn
verdere leven afzien? In die toestand van onduidelijkheid klinkt er die stem
van Ratio. Hoewel hij niet weet waar die stem vandaan komt, blijkt dat die stem
hem wil helpen in zijn impasse en hem via vragen raad wil geven en verder
helpen. Dat zou er op kunnen wijzen dat Ratio hier de rol van leraar op zich
wil nemen en Augustinus zich door haar als een leerling laat leiden.
In de dialoog blijkt, dat Augustinus zichzelf kan
splitsen in twee instanties, die met elkaar kunnen communiceren. Het ene deel
kan het andere bevragen. Wanneer Augustinus zegt niet te weten waar die stem
vandaan komt, ligt het voor de hand dat hij op een innerlijke stem doelt. Toch
laat hij dat in het midden. Dat wijst er wellicht op dat hij Ratio niet alleen ziet
als een individuele eigenschap, maar als een universeel kenvermogen, dat eigen
is aan iedere mens. Het is daarom de vraag wat die stem van Ratio precies inhoudt
en wat voor gezag deze heeft om Augustinus te kunnen leiden. De mogelijkheid,
dat deze stem direct van God zou komen valt echter uit te sluiten, gezien het
feit dat Ratio hem al in het begin aanraadt tot God te bidden. Toch heeft
ratio in dit verband een ruimere betekenis dan wij gewend zijn aan het
begrip te geven. Het is meer dan puur verstandelijke kennis en inzicht. In de filosofie
van Augustinus komt ratio overeen met haar Griekse equivalent logos.
Dit innerlijke woord heeft niet alleen betrekking op rationeel inzicht, maar ook
op het inzicht in ethisch handelen. Het is uiteindelijk deelhebben aan het
goddelijke Woord, waardoor de mens intuïtief weet kan hebben van wat goed of
slecht voor hem is en welke weg hij dient te gaan. In een latere dialoog Over
de Leraar zal hij dit vermogen de magister interior noemen, de Innerlijke
Leraar.
God en de ziel
Wanneer Augustinus naar zijn eigen woorden op zoek is
naar zichzelf en naar wat wat voor hem het goede is, voegt hij zich in de
traditie van de klassieke filosofie, waarin het Ken uzelf als hoogste
doel wordt nagestreefd. Wie zichzelf kent, kent immers, naar de woorden van
zijn leermeester Plotinus, ook zijn oorsprong. Het is daarom niet verwonderlijk
dat hij, wanneer Ratio hem vraagt om kort samen te vatten wat hij wil leren
kennen, als antwoord geeft: God en de ziel. Kennen is voor Augustinus geen puur
intellectuele bezigheid. Het is geladen met affectie. Kennen is voor hem
beminnen. Het is van levensbelang. Het leven, zoals blijkt uit deze dialoog, verliest
zijn waarde als dit verlangen naar kennis van God in de ziel niet zou worden
vervuld.
God willen leren kennen betekent daarom allereerst je ziel willen leren kennen. Je zou dit zelfonderzoek kunnen zien als een soort psychoanalyse avant la lettre. Een poging om door zelfonderzoek te komen tot de diepere lagen van het bewustzijn om zo jezelf beter te leren kennen. Van dat persoonlijke verlangen getuigt Augustinus zeker in deze dialoog. Maar als gelovige en filosoof omvat zijn zelfonderzoek meer. Terwijl psychoanalyse zich vooral bezighoudt met persoonlijke emoties en ervaringen, zoekt hij hier ook naar universele kennis van de menselijke ziel en wel om aan te tonen dat ze sporen van de goddelijke aanwezigheid in zich draagt en daarom onvergankelijk is. Ook zijn verslag is niet puur persoonlijk doordat hij het niet alleen voor zichzelf, opschrijft, maar het ook openbaar maakt voor de mensen die hem willen volgen.
Wanneer Augustinus de ziel aanduidt, doet hij dat
meestal met het woord anima. Die benaming heeft betrekking op de ziel
met al haar vermogens, die zowel het hart als het hoofd betreffen. De ziel is bij
hem echter niet alleen het centrum van de emotie, maar houdt ook het vermogen
tot redelijk denken in. In dat geval gebruikt hij animus, dat in deze
tekst vertaald wordt met redelijke ziel. Beide componenten van de ziel
sluiten elkaar niet uit, maar vullen elkaar aan. In de dialogen van Cassiciacum
zoekt Augustinus, zoals eerder gezegd, het verworven geloof met de rede te
onderbouwen. Vandaar zijn plan om via de wetenschappen van de vrije kunsten het
geloof te verdiepen. In de dialoog Over de Orde uit dezelfde periode
stelt hij, dat men zich op het gebied van het geloof moet laten leiden langs
twee wegen: die van het gezag en die van de rede. Hij vindt dat
voor hen die meer ontwikkeld zijn de weg van de rede de meer aangewezen weg is, omdat
men door zich te verdiepen in de zaak zelf ontdekt hoeveel rede er ligt in de
goddelijke ordening.
Het zelfonderzoek van Augustinus sluit daarom het
redelijke denken niet uit, integendeel. Al in de aanvang van de dialoog
verwijst Ratio naar de kennis van de meetkunde, de geometrie. Het is een
kennis van de redelijke ziel, die uitstijgt boven de kennis van de zintuigen. Het
is het begin van een zoektocht in de ziel naar waarheden, die altijd en overal waar
zijn. Die zoektocht richt zich erop vast te stellen dat in de ziel onvergankelijke
waarheden aanwezig zijn die verwijzen naar God als de onvergankelijke bron van alle waarheid. Daarbij kan de wetenschap van de redeneerkunst,
de dialectica, die ook de logica omvat, een belangrijke rol vervullen. Die vaardigheid berust op het vermogen van de
redelijke ziel om de waarheid te zoeken en vast te stellen wat waar is of
onwaar. Ze is de vaardigheid, die alle wetenschappen ordent en daarom de
wetenschap vormt van alle wetenschappen.
Nadat in de eerste afdeling van deze dialoog als voorbereiding
de nadruk heeft gelegen op de geestelijke geschiktheid om God te kunnen kennen,
spitst het onderzoek van de ziel zich in het tweede deel meer toe op welke
manier kan worden aangetoond, dat de ziel onsterfelijk is. Het punt waar heel de dialoog om draait. Wanneer immers de ziel zal sterven, zal het ook met de kennis van
God gedaan zijn. Maar omdat de ziel het vermogen heeft redelijk te denken, wordt
bij dit onderzoek de hulp van het logische denken, de dialectica, ingeroepen om
te onderscheiden wat waarheid is en onwaarheid. Het bewijs dat de ziel
onsterfelijk is richt zich daarom op kennis van blijvende waarheden die in de redelijke
ziel aanwezig zijn en die erop wijzen dat hij deel heeft aan de goddelijke
Waarheid. Of dit onderzoek helemaal tot een bevredigend einde wordt gebracht wordt
niet helemaal duidelijk, daar Augustinus tegenover Ratio steeds nieuwe bezwaren
weet te vinden. De dialoog wordt dan ook beëindigd met de belofte van Ratio,
dat nog verder onderzoek naar het kennen zal plaatsvinden. Het staat wel vast,
dat Augustinus het plan had om een derde deel toe te voegen. Maar daar is het
niet van gekomen. Wel heeft hij een aantal aantekeningen gemaakt, die verzameld
zijn in een later werk, getiteld De immortalitate animae, waarin nieuwe
aanwijzingen van de onsterfelijkheid van de ziel zijn verzameld.
Aan zijn onderzoek naar God en de ziel laat Augustinus
een lang gebed voorafgaan om Gods hulp in te roepen en zich onder zijn hoede te
stellen. Het is opmerkelijk hoe rijk zijn godsbeeld is en hoe diep hij al in
het geloof en de kennis van Gods wezen is doorgedrongen. Maar tegelijk wordt
het in het vervolg duidelijk hoe moeilijk het is om dat geloof in menselijk
termen en wetenschap te verduidelijken. Het is een bewijs dat de mens zich van
zijn onvermogen bewust moet zijn en dat Gods genade werkzaam moet zijn om zijn
zoeken te hulp te komen.
Je kunt je afvragen of er ooit een sluitend bewijs
voor de onsterfelijkheid van de ziel gevonden kan worden. En ook of dat langs
deze redelijke weg van het verstand wel mogelijk is. Er zijn aanwijzingen dat
Augustinus zelf ook tot dit besef gekomen is, daar hij later in zijn Retractationes
of Nalezingen er, afgezien van enkele correcties, weinig over te
vertellen heeft. Toch is de poging die hier is ondernomen de moeite waard,
omdat het via allerlei dwaalwegen de mogelijkheden en onmogelijkheden van de
menselijke ziel heeft blootgelegd. Augustinus zal met dit onderzoek van de ziel
in zijn Belijdenissen doorgaan, met name in Boek X, waarin hij langs
een andere weg in het menselijk bewustzijn en in de herinnering naar Gods
aanwezigheid zoekt. De nadruk ligt dan minder op het redelijke denken, maar
meer op het algemeen menselijk verlangen, dat zich in het bewustzijn openbaart.
Dat onderzoek zal meer langs de weg van het hart gaan.
Vertaling
Aurelius
Augustinus
Soliloquia
Alleenspraken
Boek
I
1. 1.
Het voornemen
Terwijl ik al lange tijd nadacht over veel verschillende vraagstukken en ernstig
bij mijzelf zocht wat goed voor me was en wat ik als kwaad diende te vermijden,
sprak er plotseling een stem tot mij. Of die stem van mijzelf kwam
of van iemand anders, van buiten of vanbinnen, dat weet ik niet, hoe graag ik dat
ook zou willen weten. Die stem, die ik Ratio wil noemen, zei mij:
RATIO:
Luister, stel je voor dat je iets hebt ontdekt, aan wie zou je die gedachten willen
toevertrouwen, zodat je verder kunt komen?
AUGUSTINUS:
Aan mijn geheugen natuurlijk.
R.
En is je geheugen ook werkelijk in staat om al wat je bedacht hebt goed te
bewaren?
A.
Dat zal moeilijk zijn, of eerlijk gezegd onmogelijk.
R.
Daarom moet je het opschrijven. Maar hoe denk je dat dan te doen, nu je
gezondheid je de moeite van het schrijven niet toestaat? Die gedachten moet je niet
dicteren. Ze vragen om een volledig alleen zijn.
A. Je
hebt gelijk. Daarom weet ik nu niet hoe ik het doen zal.
R.
Bid om een goede gezondheid en om hulp voor het doel dat je wenst te
bereiken. En schrijf wat je bidt op, zodat je door die onderneming weer moed
krijgt. Vat daarna wat je gevonden hebt in enkele eenvoudige conclusies samen. En
je moet ook geen groot lezerspubliek aantrekken. Een paar mensen uit je
omgeving moet genoeg zijn.
A.
Zo ga ik het doen.
2-6 Gebed
1.2.
God,
schepper van het heelal, geef me allereerst dat ik op een juiste manier tot U
bid en vervolgens dat ik door mijn handelen waardig ben om door U verhoord te
worden en tenslotte dat U me vrij maakt.
God,
door wie alles, wat uit zichzelf niet kan zijn, naar het zijn streeft.
God
die zelfs niet verloren laat gaan wat elkaar naar het leven staat.
God,
die deze wereld, waarvan iedereen ziet dat ze zeer schoon is, uit het niets
hebt geschapen.
God
die niet de oorzaak bent van het kwade, maar het slechts laat bestaan om het
ergste niet te laten gebeuren.
God,
die aan de weinigen die hun toevlucht zoeken tot het werkelijke zijn, aantoont dat
het kwade niet wezenlijk ís.
God,
door wie het heelal, zelfs met zijn duistere kant, volmaakt is.
God,
door wie er in deze wereld tot in alle onderdelen geen enkele disharmonie
bestaat, omdat het slechtere en het betere één samenhangend geheel vormen.
God,
die door alles wat kan liefhebben bewust of onbewust bemind wordt.
God,
in wie alle dingen zijn, maar die door het schandelijke gedrag van uw schepselen
geen schande ondervindt, door hun boosheid niet wordt geschaad en door hun
dwaling niet wordt misleid.
God,
die wil dat men de waarheid alleen maar kent met een zuiver hart.
God,
Vader van de waarheid, Vader van de wijsheid, Vader van het ware en volmaakte leven,
Vader van het gelukkige leven, Vader van het goede en het schone, Vader van het
licht van de kennis, Vader van ons ontwaken en onze verlichting, Vader van het ons
toevertrouwde onderpand, dat ons aanspoort om naar U terug te keren.
1.3.
Ik
roep U aan, o God, U bent de Waarheid, in wie en van wie en door wie al het
ware waar is.
God,
U bent de Wijsheid, in wie en van wie en door wie allen die wijs zijn hun
wijsheid bezitten.
God,
U bent het Ware en Volmaakte Leven, in wie en van wie en door wie alles wat
waar en volmaakt leeft het leven ontvangt.
God,
U bent de Gelukzaligheid, in wie en van wie en door wie alles wat gelukkig is geluk
kent.
God,
U bent de Goedheid en Schoonheid, in wie en van wie en door wie al het goede goed
en al het schone schoon is.
God,
U bent het Licht van de Kennis, in wie en van wie en door wie alles wat het
licht van de kennis bezit, zijn licht ontvangt.
God,
Uw rijk omvat heel een wereld, die voor de zintuigen onbekend is.
God,
uit Uw rijk wordt ook in dit aardse rijk de wet voorgeschreven.
God,
zich van U afkeren is vallen, zich naar U toekeren is opstaan, in U blijven is standhouden.
God,
van U weggaan is sterven, naar U teruggaan is herleven, in U wonen is leven.
God,
die niemand verliest tenzij men is afgedwaald, die niemand zoekt tenzij hij daartoe
is opgewekt, die niemand vindt tenzij hij gezuiverd is.
God,
van U weggaan betekent verloren gaan, zich aan U toewijden betekent U beminnen,
U te schouwen betekent U bezitten.
God,
tot wie ons geloof ons opwekt, onze hoop ons omhoog heft, onze liefde ons
verbindt.
God,
door wie wij de vijand overwinnen, ik roep U aan.
God,
aan wie wij het te danken hebben dat we niet geheel en al verloren gaan.
God,
door wie wij aangespoord worden om waakzaam te zijn.
God,
door wie wij het goede van het kwade onderscheiden.
God,
door wie wij het kwade mijden en het goede nastreven.
God,
door wie we niet wijken voor tegenslagen.
God,
door wie we een goede dienaar en een goede meester zijn.
God,
door wie we leren dat ons vermeende bezit van een ander is en dat wat we bezit
van een ander meenden, ons bezit is.
God,
door wie we niet blijven kleven aan het lokaas van het kwaad.
God,
door wie de kleinigheden van ons leven ons niet klein maken.
God,
door wie wat beter is het wint van het slechtere.
God,
door wie de dood is verzwolgen en overwonnen.
God,
die ons bekeert, die van ons afneemt wat niet is en ons bekleedt met wat is.
God,
die ons waardig maakt om verhoord te worden.
Goed,
die ons versterkt.
God,
die ons naar alle waarheid leidt.
God,
die niets dan goeds tot ons spreekt en maakt dat onze geest niet kan dwalen en
dat ook anderen ons daartoe niet kunnen brengen.
God,
die ons naar de rechte weg terugroept.
God,
die ons naar de deur geleidt.
God,
die maakt dat aan wie kloppen wordt opengedaan.
God,
die ons het brood van het leven geeft.
God,
die ons dorstig maakt naar een drank, die ons nooit meer dorstig maakt.
God,
die de wereld tot kennis brengt van zonde, gerechtigheid en oordeel.
God,
door wie zij die niet geloven ons niet aan het wankelen kunnen brengen.
God,
door wie we de dwaling verwerpen van hen die menen, dat de zielen voor U geen
verdienste bezitten.
God,
door wie wij geen slaaf meer zijn van de zwakke en armzalige krachten van deze
wereld.
God,
die ons loutert en ons op de hemelse beloning voorbereidt, kom mij vanuit uw
genade te hulp.
1.4.
U,
ene God, die al wat ik nu gezegd heb in U samenvat, kom mij te hulp! Enige,
eeuwige, ware werkelijkheid, in wie geen disharmonie, geen verwarring, geen
verandering, geen gemis, geen dood is; bij U is de hoogste harmonie, de hoogste
klaarheid, de hoogste bestendigheid, de hoogste volheid, de hoogste vorm van
leven. Bij U wordt niets gemist en is niets te veel. Bij U zijn de verwekker en
de verwekte één.
God,
aan U is alles wat kan dienen dienstbaar; aan U gehoorzaamt iedere goede ziel; volgens
uw wetten wentelen de polen, volgen sterren hun banen, stuurt de zon de dag
aan, controleert de maan de nacht en wordt heel de wereld geregeld door de
afwisseling van dag en nacht, door het verlopen van de maanden met hun wassende
en afnemende maanstanden, door de loop van het jaar met zijn opeenvolging van
lente, zomer, herfst en winter, door de perioden waarin de zon zijn baan
voltooit, door de grote kringlopen waarin de
sterren weer terugkeren naar hun beginstand en door hun geordende
tijdsperioden de wereld haar standvastigheid doet behouden, voor zover de materie
dat toelaat,
God,
die niet toelaat dat uw wetten die in eeuwigheid bestaan door de onbestendige beweging
van veranderlijke dingen worden verstoord, maar juist worden beteugeld door het
vaste verloop van de eeuwen. God, die door uw wetten de ziel een vrije wil
heeft gegeven en door een vaste, en noodzakelijke ordening aan de goeden hun beloning
en de kwaden hun straf uitdeelt. God, vanuit wie al het goeds naar ons
toestroomt en al het kwade wordt afgewend. God, boven wie niets is, buiten wie
niets is, zonder wie niets is. God, onder wiens hoede alles is, in wie alles
is, met wie alles is; God, die de mens naar uw beeld en gelijkenis hebt gemaakt,
wat ieder die zichzelf leerde kennen ook erkent. Luister, luister, luister naar
mij, mijn God, mijn heer, mijn koning, mijn vader, mijn oorsprong, mijn hoop,
mijn schat, mijn eer, mijn huis, mijn vaderland, mijn heil, mijn licht, mijn
leven. Luister, luister, luister naar mij op die uw eigen manier, die maar
weinigen kennen!
1.5.
Nu
houd ik van U alleen, volg ik U alleen, zoek ik U alleen, en U alleen ben ik
bereid te dienen. Omdat U op de juiste wijze heerst, verlang ik naar uw wet.
Beveel, vraag ik U en gebied al wat U wilt, maar genees en open mijn oren zodat
ik uw stemmen hoor! Genees en open mijn ogen, zodat ik uw wenken mag zien!
Drijf mijn waanideeën van mij uit, zodat ik u mag herkennen. Zeg me waarop ik
me moet richten, zodat ik U mag zien. Ik hoop dat ik al wat U mij opdraagt zal
volbrengen. Ontvang mij, heer, genadige vader, uw dienaar die voortvluchtig is!
Laat het nu genoeg zijn met de straffen die ik verdiend heb, genoeg met mijn
diensten aan uw vijanden, die onder uw voeten liggen, genoeg met de drogbeelden
waarvan ik de speelbal was. Neem mij op als een dienaar die van hen wegvlucht,
want ook zij hebben mij als vreemdeling ontvangen, toen ik van U wegvluchtte.
Ik voel dat ik naar U moet terugkeren. Ik klop, laat uw deur voor mij opengaan,
leer mij de weg naar U. Ik heb niets anders dan mijn goede wil. En ik weet
niets anders dan dat je de vergankelijke en onbestendige dingen moet afwijzen
en de zekere en blijvende dingen moet zoeken. Dat doe ik, vader, omdat ik dat alleen
weet: maar waar de weg is om tot U te komen weet ik niet. Geef het mij in, toon
het mij, geef me de middelen om op weg te gaan. Als het door het geloof is dat
men U vindt, geef dan geloof, als het door deugd is, geef dan deugd, als het
door kennis is, geef dan kennis! Vermeerder in mij geloof, vermeerder hoop,
vermeerder liefde! O, uw goedheid is bewonderenswaardig en onvergelijkelijk!
1.6.
Ik
probeer tot U te komen en ook de middelen om tot U te komen vraag ik weer aan U.
Als U ons in de steek laat zijn we verloren, maar dat doet U niet, want U bent
het hoogste goed dat ieder, die juist heeft gezocht, zeker vindt. Iedereen
heeft U oprecht gezocht, die U op de rechte weg hebt gezet. Vader, laat mij u
zoeken en red mij van de dwaling; en laat mij bij mijn zoeken niets anders
vinden dan U. Als er in mij een verlangen is naar iets overbodigs, zuiver mij
daarvan en maak mij geschikt om U te zien! Wat echter het wel en wee van mijn
sterfelijk lichaam betreft, voor zover het voor mij of voor hen die ik liefheb
van nut kan zijn, vertrouw ik het U toe, zeer wijze en beste vader. Ik wil
daarom slechts vragen om wat U me op gepaste tijd ingeeft. Ik bid U alleen: dat
uw onvergelijkelijke genade mij geheel en al naar U toekeert en dat u mij niets
in de weg laat staan in mijn streven naar U; laat mij, zolang ik dit lichaam
bezit en ronddraag, zuiver, grootmoedig, rechtvaardig en verstandig zijn en een
volmaakt minnaar en ontvanger van uw wijsheid en dat ik waardig word bevonden
voor uw woning, als bewoner van dat gelukzalige koninkrijk van U. Amen, amen.
Ik
wil God en de ziel kennen
2.7.
A:
Zie, ik heb tot God gebeden.
R:
Wat wil je nu weten?
A:
Alles waarom ik gebeden heb.
R: Kun
je dat kort samenvatten?
A:
Ik verlang God en de ziel te kennen.
R:
Niets meer?
A:
Helemaal niets.
R:
Goed dan, begin met je onderzoek! Maar verklaar eerst hoe je, als God zich aan
jou laat kennen, kunt zeggen: Dat is genoeg.
A:
Ik weet niet hoever hij zich aan mij moet laten kennen om te zeggen: dat is
genoeg; want ik geloof niet dat ik iets zo kan kennen zoals ik God verlang te
kennen.
R:
Hoe gaan we dan te werk? Geloof je niet, dat je eerst moet weten in welke graad
je God voldoende kunt kennen, zodat je, wanneer je dat punt bereikt hebt, niet
verder hoeft te zoeken?
A:
Dat denk ik wel; Maar ik zie niet hoe dat mogelijk is; want ik heb nog nooit
iets wat op God lijkt leren kennen om te kunnen zeggen: zo goed als ik dat ken,
zo wil ik mijn God kennen.
R:
Maar nu je God nog niet kent, hoe kun je weten dat je niets kent dat op God lijkt?
A:
Omdat, als ik iets zou kennen, dat op God lijkt, ik het zonder twijfel zou
liefhebben; maar nu heb ik niets anders lief dan God en de ziel, en geen van
beiden ken ik.
R:
Houd je dan niet van je vrienden?
A:
Hoe zou ik niet van ze houden, als ik van de ziel houd?
R: Volgt
daaruit dat je ook van vlooien en luizen houdt?
A:
Ik zei dat ik van de ziel houd, niet van levende wezens.
R: In
dat geval zijn je vrienden ofwel geen mensen of je houdt niet van ze, want
ieder mens is een levend wezen en je hebt gezegd dat je niet van levende wezens
houdt.
A:
Ze zijn wel degelijk mensen en ik houd ook van hen, niet omdat ze levende
wezens zijn, maar omdat ze met rede begaafde zielen hebben, die ik ook in
misdadigers bemin. Want ik kan de rede in iedereen beminnen, hoewel ik terecht
hen haat die verkeerd gebruik maken van wat ik in hen bemin. Daarom houd ik des te meer van mijn vrienden, naarmate ze hun met rede begaafde ziel goed
gebruiken of in ieder geval verlangen haar goed te gebruiken.
Hoezeer
wil ik God kennen?
3.8.
Ratio:
Dat is aannemelijk. Maar hoe zou het zijn wanneer iemand je zou zeggen: ik zal
je God laten kennen zoals je je vriend Alypius kent. Zou je hem dan niet danken
en zeggen: Dat is genoeg?
A:
Ik zou hem bedanken, maar niet zeggen dat het genoeg is.
R:
Maar waarom niet?
A:
Omdat ik God niet zo goed als Alypius ken. En zelfs Alypius ken ik niet
voldoende.
R: Let
op, het zou ongepast kunnen zijn God voldoende te willen kennen, terwijl je
Alypius al niet voldoende kent.
A:
Dat gaat niet op. Want wat is er in vergelijking met de hemellichamen niet
minder waard dan mijn maaltijd. En toch weet ik niet wat ik morgen zal eten.
Maar zonder ongepast te zijn kan ik wel zeggen in welke stand de maan morgen haar
baan begint.
R:
Dus je vindt het voldoende God te kennen zoals je weet in welke stand de maan
morgen haar baan begint?
A:
Nee, dat is onvoldoende, want dat laatste neem ik waar met mijn zintuigen. Ik
weet niet of God of een of andere verborgen kracht plotseling de vaste loop van
de maan verandert. En als dat gebeurt zullen al mijn veronderstellingen onjuist
zijn.
R:
En geloof je dat dat kan gebeuren?
A:
Ik geloof het niet. Maar ik zoek naar wat ik kan weten, niet naar wat ik kan
geloven. We kunnen misschien wel zeggen dat we alles wat we weten ook geloven,
maar niet dat we alles wat we geloven ook weten.
R:
Dus je verwerpt in dit geval alle kennis via de zintuigen?
A:
Ja, totaal.
R:
Maar hoe zit het dan met je vriend, van wie je zei dat je hem niet voldoende
kent, wil je die met je zintuigen leren kennen of met je verstand?
A:
Wat ik met mijn zintuigen van hem ken, gesteld dat je iets met je zintuigen
kunt kennen, is van minder waarde en beperkt, maar dat deel waarmee hij mijn
vriend is, dus zijn ziel, dat wil ik met mijn verstand begrijpen.
R:
Kan ze op geen enkele manier ook langs een andere weg gekend worden?
A:
Op geen enkel andere manier.
R:
Durf je dan te beweren dat je de vriend die je het meest vertrouwd is niet
kent?
A:
Waarom zou ik dat niet durven? Want ik vind die regel van de vriendschap zeer
terecht, waarin wordt voorgeschreven dat je je vriend niet minder maar ook niet
meer dan jezelf moet liefhebben. Dus, hoe kan ik dan, als ik mijzelf niet ken,
iemand kwetsen door te zeggen dat ik hem niet ken, vooral wanneer hij, denk ik,
zichzelf ook niet kent?
R:
Dan behoren dus de dingen die jij wilt weten tot de categorie die alleen door
het verstand begrepen kunnen worden. Daarom zou je, toen ik het ongepast noemde
God te willen kennen, terwijl je niet eens Alypius kent, niet met de
vergelijking van je maaltijd en de maan moeten komen, want die behoren tot het
gebied van de zintuigen.
Wat
betekent het God te kennen?
4.9.
Dat
kunnen we dus laten rusten. Maar antwoord me nu op deze vraag: Als de dingen
die Plato en Plotinus over God gezegd hebben waar zijn, vind je het dan genoeg God
zo te kennen zoals zij hem kenden?
A:
Als wat zij over God zeiden waar is, volgt daar niet noodzakelijk uit dat zij
hem ook kenden. Want veel mensen praten uitvoerig over dingen die zij niet
kennen, zoals ook ik, toen ik al de dingen waarom ik bad wilde kennen. Ik zou
daar niet om gebeden hebben, als ik het al wist. Had ik die dingen daarom niet
kunnen zeggen? Ik heb immers dingen gezegd die ik niet met mijn verstand
begrijp, maar die ik van overal verzameld heb en aan mijn geheugen toevertrouwd
en waarin ik zoveel ik kon geloofde. Maar weten is iets anders.
R:
Zeg me dan, weet je tenminste wat in de geometrie een lijn is?
A:
Zeker weet ik dat.
R:
En ben je niet bang voor de Academie van de sceptici, wanneer je dat zo zeker
beweert?
A:
Volstrekt niet. Want zij willen niet dat de wijze dwaalt, maar ik ben geen
wijze. Daarom ben ik niet bang om van de dingen die ik ken te beweren dat ik ze
weet. En wanneer ik eenmaal wijs zal zijn, wat ik hoop, zal ik doen wat zij mij
aanraden.
R:
Daar heb ik geen bezwaar tegen. Maar om op ons onderwerp terug te komen, ken je
een bal, die in de wiskunde bol wordt genoemd even goed als een lijn?
A:
Jazeker
R:
Ken je beide in gelijke mate, of de een meer dan de ander?
A:
Beide volkomen gelijk. Want in beide gevallen vergis ik me niet.
R: Weet
je dit via je zintuigen of met je verstand?
A: Wel,
in dit geval heb ik mijn zintuigen als een soort schip gebruikt. Want toen zij
mij hadden gebracht naar mijn bestemming en ik ze achter me had gelaten en om
zo te zeggen weer aan land stond, begon ik deze dingen in mijn geest te
verwerken en het duurde lange tijd voordat mijn benen vastigheid kregen. Daarom
kun je geloof ik beter met een schip over land varen dan via de zintuigen kennis
leren krijgen van meetkundige figuren, hoewel ze de beginneling wel iets
schijnen te helpen.
R: Heb
je dus geen twijfel om de kennis van deze dingen, voor zover je die enigszins
hebt, weten te noemen?
A:
Nee, helemaal niet, als de Stoici het me toestaan, die weten alleen
toekennen aan de wijze. Ik kan niet ontkennen dat ik inderdaad kennis van die
dingen heb, waarvan ze toegeven dat ook dommen die bezitten. Maar voor die lui
ben ik niet bang. Dus ik kan zeggen dat ik kennis heb van de dingen die je
vroeg. Maar ga verder. Ik wil weten waarom je mij die vragen stelde.
R:
Haast je niet. We hebben alle tijd! Let nu goed op, om niet onnadenkend in te
stemmen met wat ik je vraag. Ik wil je graag dingen meedelen waar je vreugde
aan kunt beleven en waardoor je je in de toekomst geen zorgen meer hoeft te
maken. Maar je hebt zo’n haast, alsof het om iets onbetekenends gaat.
A: God
moge geven dat wat je belooft uitkomt. Vraag me zoals je wilt en roep me nog
strenger tot de orde, als ik weer in die fout verval.
4.10.
R: Wat
de lijn betreft: Is het je duidelijk dat een lijn in de lengte niet in twee
lijnen opgesplitst kan worden?
A:
Dat is duidelijk.
R:
En wat als je hem dwars doorsnijdt?
A:
Die mogelijkheden zijn onbegrensd.
R: En
wat de bol betreft: is het je duidelijk dat, wanneer je hem middendoor snijdt,
er in ieder helft geen twee cirkels gelijk zijn?
A:
Ook helemaal duidelijk.
R: Vind
je de lijn en de bol dan een en hetzelfde ding of verschillen ze ergens?
A:
Wie ziet niet dat ze in heel veel opzichten verschillen?
R: Maar,
als je beide evengoed kent en zegt dat ze niettemin in heel veel opzichten
verschillen, kun je dan die dingen op dezelfde manier kennen?
A: Wie
kan dat ontkennen?
R:
Jijzelf, even geleden. Want toen ik je vroeg hoe je God wilde kennen zodat je
kunt zeggen: dit is genoeg, heb je me geantwoord dat je dat niet duidelijk kon maken,
omdat je niets hebt ervaren dat overeenkomt met de manier waarop je God wenste
te kennen, want je zei dat je niets kende dat op God lijkt. Welnu, zijn lijn en
bol gelijk?
A: Hoe
kun je dat beweren.
R:
Maar ik had niet gevraagd of je iets soortgelijks kent, maar wat je net zo kent
zoals je God wenst te kennen. Je kent de lijn op dezelfde manier als de bol,
hoewel de lijn niet dezelfde eigenschappen heeft als de bol. Daarom moet je
antwoorden op de vraag of je het voldoende vindt God net zo te kennen, zoals je
die wiskundige bol kent. Dat houdt in dat je net zomin twijfelt aan God als aan
die bol.
Het
kennen van God is van een andere aard dan de kennis van ieder andere
werkelijkheid
5.11.
A:
Wacht even. Hoe hevig je me ook in het nauw drijft en me op mijn fouten probeert
te wijzen, toch durf ik niet te zeggen dat ik God zo wil kennen als ik deze dingen
ken. Want ik meen dat hier niet alleen een verschil is in werkelijkheden, maar
ook in de manier van kennen zelf. Op de eerste plaats verschillen de lijn en de
bol niet zo van elkaar, dat één wetenschappelijk vak ze niet beide kan omvatten,
maar geen enkele wiskundige ooit heeft beweerd dat zijn vak kennis van God
inhoudt. En ten tweede: als de kennis van God en van deze dingen gelijk was,
dan zou ik me in hun kennis evenzeer verheugen als ik me in het kennen van God denk
te verheugen. Maar op dit moment acht ik ze, als ik ze vergelijk met hem, niet
erg hoog. En soms schijnt het me toe dat als ik hem zal kennen en kan zien op
de manier waarop hij gezien kan worden, al de kennis van deze dingen uit mijn
gedachten zal verdwijnen. Ja zelfs nu denk ik er vanwege mijn liefde tot hem
nauwelijks meer aan.
R:
Ik geef toe dat je je heel wat meer over het kennen van God dan over deze zaken
zal verheugen, maar het verschil ligt toch in die twee verschillende
werkelijkheden, niet in het kennen ervan. Je kijkt toch niet op een andere manier
naar de aarde als naar de heldere hemel, terwijl toch de aanblik van de laatste
je ogen veel meer bekoren. Maar als je ogen je niet bedriegen, geloof ik dat je
op de vraag of je de aarde even zeker ziet als de hemel wel bevestigend moet
antwoorden, ondanks dat de aanblik van de aarde je minder verheugt dan de
schoonheid en de glans van de hemel.
A:
Ik moet zeggen dat deze vergelijking indruk op me maakt. Ik voel me genoodzaakt
toe te geven dat zoals hemel en de aarde van elkaar verschillen zo ook de met
het verstand te kennen majesteit van God verschilt van de zekere en ware gegevens
van de wetenschappen.
Zuiverheid
van geest is noodzakelijk om God te zien
6.12
R: Terecht
dat het indruk op je heeft gemaakt. Want de rede die tot je spreekt belooft dat
God aan je geest zo helder zal verschijnen als de zon schijnt voor je ogen.
Want de zintuigen van de ziel zijn als het ware de ogen van de geest. De waarheden
die het meest zeker zijn in de wetenschappen lijken op voorwerpen die door de
zon beschenen worden zodat ze zichtbaar worden, zoals de aarde en alles wat
daarop is. Maar in dit geval is het God zelf die verlicht. Ik, de rede, ben
voor de geest, wat het zicht is voor de ogen. Want ogen hebben is niet hetzelfde
als kijken, en kijken is niet hetzelfde als zien. Daarom heeft de ziel drie
eigenschappen nodig: dat ze ogen bezit die goed functioneren, dat ze kan kijken
en dat ze kan zien. Gezonde ogen hebben betekent een geest hebben die zuiver is
van iedere lichamelijke smet, dat wil zeggen vrij en zuiver van iedere begeerte
naar vergankelijke dingen. En dat kan in eerste instantie alleen het geloof
geven. Want zolang iemands geest verdorven is en ziek door ondeugden, is het
onmogelijk hem duidelijk te maken dat de geest alleen maar kan zien als hij
gezond is; en als hij niet gelooft dat hij op een andere manier kan zien, zal hij
geen poging doen zijn gezondheid te verbeteren. Maar stel dat hij gelooft, dat
hij er zo aan toe is als ik zei en zal kunnen zien, maar desondanks wanhoopt aan
zijn genezing. Zal hij het dan niet opgeven en zich ongeschikt achten en de
adviezen van de geneesheer niet meer opvolgen?
A: Dat
is maar al te waar, zeker omdat de zieke die adviezen ongetwijfeld streng zal
vinden.
R:
Dus moet aan geloof hoop worden toegevoegd.
A:
Dat denk ik ook.
R: Maar
wanneer de ziel gelooft dat het zo met haar gesteld is en hoopt dat zij genezen
kan worden, maar zij toch niet houdt van het licht dat haar beloofd is er niet naar
verlangt, dan zal zij intussen denken dat ze tevreden moet zijn met haar
duisternis, die uit gewoonte aangenaam is geworden. Zou ze dan die geneesheer
toch nog niet afwijzen?
A:
Dat is ongetwijfeld zo.
R:
Dan is dus op de derde plaats liefde nodig.
A: Ja,
dat is wel het meest van al nodig.
R:
Dus zonder deze drie kan geen enkele ziel genezen worden en haar God zien, dat
wil zeggen hem inzichtelijk kennen.
-Als
haar ogen dus genezen zijn, wat rest dan nog?
A:
Dat zij kijkt.
R: De
rede is het gezichtsvermogen van de ziel. Maar aangezien daaruit niet volgt dat
ieder die kijkt ook ziet, wordt het juiste en volmaakte zien dat op het kijken
volgt ook deugd genoemd, want deugd is de goedgerichte, volmaakte kracht van de
rede. Maar het zien op zich kan de ogen, zelfs als ze gezond zijn, niet naar
het licht doen keren zonder de blijvende steun van deze drie: geloof, waardoor
je gelooft dat de zaak waarop je gericht bent je bij het zien echt gelukkig
maakt; hoop, die belooft dat je, als je goed je blik richt, ook werkelijk zult
zien; liefde, die je laat verlangen naar het zien en naar de genietingen die
daarmee gepaard gaan. Dan volgt op het kijken het zien van God, dat dan ook het
einde is van het kijken, niet omdat het kijken er niet meer is, maar omdat het
niets meer nodig heeft om zich op te richten. En dat is echt de volmaakte
deugd: de rede die zijn einddoel vindt en daardoor komt tot het gelukkige
leven. Maar het zien zelf is het kennen dat in de ziel aanwezig is en dat tot
stand komt tussen degene die begrijpt en dat wat begrepen wordt, zoals het ook
gaat bij het lichamelijke zien: de ogen veronderstellen een waarneembaar
object, wanneer je het ene van het andere wegneemt is zien onmogelijk.
Wat
zijn de voorwaarden om God te zien?
7.14.
Dus
wanneer de ziel ertoe gekomen is God te zien, dat wil zeggen in te zien wie God
is, laten we dan eens zien of deze drie nog nodig zijn! Want waarom zou geloof nog
nodig zijn, als de ziel al ziet? Hoop al evenmin, want zij heeft haar doel
bereikt. Maar de liefde zal niet afnemen, maar eerder sterker worden. Want als
ze die uitzonderlijke en waarachtige schoonheid ziet, zal ze nog meer
liefhebben. Maar ze zal evenwel niet in die gelukzalige aanschouwing kunnen
blijven, tenzij ze met grenzeloze liefde haar ogen op die schoonheid gericht
houdt en haar blik nooit afwendt. Zolang namelijk de ziel in dit lichaam woont,
zullen de lichamelijke zintuigen hun eigen taak blijven vervullen, ook al ziet
zij, dat wil zeggen kent zij God nog zo volkomen. En hoewel deze gewoonlijk niet
bij machte zijn ons te bedriegen, kunnen ze ons aan het twijfelen brengen. Zo kun
je dus die kracht geloof noemen die zich verzet tegen deze twijfels en het ware
zien de voorrang geeft. Zo is het ook met de hoop. Ofschoon de ziel door het
kennen van God al gelukkig is, moet zij toch veel lichamelijke lasten dragen.
En daarom heeft ze hoop nodig dat al deze ongemakken na de dood voorbij zullen
zijn. Daarom zal de hoop de ziel, zolang ze in dit leven is, niet verlaten.
Maar, wanneer zij zich na dit leven totaal met God verenigd heeft, blijft
alleen de liefde over, die haar daar blijvend vasthoudt. Want je kunt niet meer
zeggen dat zij nog geloof heeft dat die dingen waar zijn, wanneer ze niet
langer gestoord wordt door onwaarheid. Ook blijft er geen plaats meer voor hoop,
wanneer ze alles veilig bezit. Daarom zijn drie voorwaarden belangrijk voor de
ziel: ze moet gezond zijn, ze moet kijken en ze moet zien. En die andere drie,
geloof, hoop en liefde, zijn altijd nodig voor gezondheid en kijken, net zoals
ze alle die nodig zijn voor het zien in dit leven. Maar na dit leven is het
enige wat van belang is de liefde.
God
is het licht dat de geest verlicht.
8.15.
R: Probeer
nu onder mijn leiding, voor zover dit moment het vereist, iets over God te
weten te komen door het te vergelijken met je zintuiglijke kennis. Want God is
inzichtelijk via het verstand; zo zijn ook de wetenschappelijke bewijzen via
het verstand inzichtelijk. Toch verschillen ze in veel opzichten. De aarde en
het licht zijn beide zichtbaar, maar je kunt de aarde niet zien zonder dat het
licht haar verlicht. Zo is het ook met de resultaten van de wetenschap. Iedereen
die ze begrijpt moet hun waarheid ongetwijfeld toegeven, maar ze kunnen niet
begrepen worden als ze niet door iets als een eigen zon verlicht worden. Daarom
zijn er zoals bij onze zon drie kenmerken te onderscheiden: dat ze bestaat, dat
ze schijnt en dat ze verlicht. Zo zijn er ook bij die zo diep verborgen God die
je wilt kennen die drie kenmerken: dat hij bestaat, dat hij voor het verstand
inzichtelijk is en dat hij het mogelijk maakt andere dingen te kennen. Ik durf
het nu aan je die twee, jezelf en God, te leren kennen. Maar zeg me hoe je hierover
denkt. Is wat ik zei waarschijnlijk of waar?
A: In
ieder geval waarschijnlijk, hoewel ik moet toegeven dat ik mijn verwachting
hoger had gesteld. Want behalve die lijn en die bol heb je niet veel naar voren
gebracht waarvan ik durf te beweren dat ik het zeker weet.
R: Dat
is ook niet verwonderlijk, want er is nog niets uiteengezet, wat van jou volledig
inzicht vereist.
Is
onze geest gezond genoeg om God te kennen?
9.16.
Maar
wat dralen we? We moeten aan de gang. De eerste kwestie die we voor alles moeten
bekijken is of we gezond zijn.
A: Dat
kun je zien, als je jouw of mijn innerlijk enigszins kunt bekijken. Ik zal, zodra
ik iets vind, op je vragen antwoorden.
R: Houd
je nog van iets anders dan de kennis van jezelf en van God?
A: Ik
zou kunnen antwoorden dat ik, gezien de gevoelens waarin ik nu verkeer, van
niets meer houd, maar voor alle zekerheid zal ik zeggen dat ik het niet weet.
Want het is me vaak overkomen dat, terwijl ik dacht dat niets me zou kunnen
raken, er niettemin iets bij mij opkwam, dat me heel anders dan ik verwachtte van
mijn stuk bracht. Zo gebeurt het ook dikwijls dat iets me nauwelijks beroert,
wanneer ik eraan denk, maar dat het me in werkelijkheid toch meer in war heeft
gebracht dan ik dacht. Maar op dit moment denk ik dat drie dingen me nog kunnen
raken: vrees om mensen te verliezen waarvan ik houd, vrees voor pijn, vrees
voor de dood.
R: Je
houdt dus van het leven met je dierbaren, van je gezondheid en ook van je leven
in dit lichaam, anders zou je niet bang zijn het te verliezen.
Dat
moet ik toegeven
R: Dus,
het feit dat op dit moment niet al je vrienden bij je zijn en dat je gezondheid
te wensen overlaat maakt dat je wat verdrietig bent. Ik denk dat dat het gevolg
is.
A:
Dat zie je goed. Ik kan het niet ontkennen.
R: Maar
als je je plotseling lichamelijk beter voelde en daar ook zeker van was en al
je geliefden met jou eensgezind van de vrije tijd zouden genieten, zou je dat niet
heel erg blij maken?
A: Zeker,
heel erg. En vooral wanneer ze, zoals je zegt, plotseling zouden komen opdagen.
Hoe zou ik me dan kunnen inhouden, hoe zou ik het over mijn hart kunnen
verkrijgen die vreugde te verbergen?
R: Je
wordt dus nog steeds door allerlei gemoedsbewegingen en hartstochten geplaagd. Is
het dan niet wat vermetel om met deze ogen God te willen zien?
A: Je
komt tot die conclusie, alsof ik me helemaal niet bewust ben hoezeer mijn
gezondheid vooruit is gegaan en alsof ik niet weet welke van mijn kwalen al is geweken
en welke er nog zijn overgebleven. Dat moet je toegeven.
We
zullen moeten afzien van allerlei verlangens en begeerten
10.17.
R: Zie
je dan niet hoe ook je lichamelijke ogen, zelfs als ze gezond zijn, dikwijls door
het licht van de zon worden verblind en zich afwenden en terugvluchten naar hun
duistere gebieden? Maar jij denkt hoe je bent vooruitgegaan, maar niet aan wat
je wilt zien. Maar toch wil ik met je overleggen waarin we naar jouw mening
vooruitgang hebben geboekt. Verlang je niet naar rijkdom?
A: Nee,
en dat is niet voor de eerste keer dat ik dat zeg. Ik ben nu 33 jaar en al
veertien jaar heb ik afgezien van dat verlangen. En als mij bij toeval iets in
die richting geschonken zou worden, kwam ik op geen andere gedachte dan het
voor mijn noodzakelijke levensbehoeften te gebruiken en vrijelijk weg te geven.
Welbeschouwd heeft één boek van Cicero me gemakkelijk overtuigd dat rijkdom op
geen enkele manier nagestreefd moet worden en dat je haar, als ze je ten deel
valt, uiterst verstandig en voorzichtig moet beheren.
R: En
hoe zit het met eer en carrière?
A: Ik
moet bekennen dat ik pas sinds de laatste tijd van dat streven heb afgezien.
R:
En een vrouw? Voel je je niet bij tijd en wijle aangetrokken bij de gedachte aan
een mooie, ingetogen en gewillige vrouw, die geletterd is of dat onder jouw
leiding makkelijk kan worden. Een die niet te veel bruidsschat met zich
meebrengt, daar je rijkdom minacht, maar net zoveel dat ze voor je vrije tijd
geen belasting vormt, vooral wanneer je hoopt en ook zeker weet, dat ze je niet
zal hinderen.
A:
Je mag haar in de mooiste kleuren die je wilt afschilderen en haar met alle
voordelen overladen, maar ik heb besloten dat ik niets zo moet vermijden als de
gemeenschap met een vrouw. Er is naar mijn mening niets dat de mannelijke ziel
meer van zijn verheven aspiraties afhoudt dan de liefkozingen van een vrouw en
het seksuele contact dat nu eenmaal hoort bij het hebben van een vrouw. En
daarom, wanneer het tot de opdracht van een wijze behoort, (waar ik nog niet zo
zeker van ben) kinderen te verwekken, dan kan iedereen die om die reden
gemeenschap heeft met een vrouw mijn bewondering oogsten, maar zeker niet mijn
navolging. Want de poging ertoe levert meer gevaar op dan het eventuele geluk.
Daarom heb ik, naar ik meen terecht en ten gunste van mijn persoonlijke
vrijheid, mijzelf opgelegd om geen vrouw te begeren, te zoeken, en te huwen.
R:
Ik vraag niet naar wat je besloten hebt, maar of je nog worstelt met je
seksuele begeerte en of je die overwonnen hebt. Het gaat er hier immers om of
je gezonde ogen hebt.
A:
Ik ben volstrekt niet op zoek naar iets van dien aard en ik verlang het ook
niet. Als ik er nu aan denk vervult het me met huiver en afkeer. Wat verlang je
nog meer? En het goede van die houding groeit nog met de dag, want naarmate
mijn hoop groter wordt om die schoonheid waarnaar ik met brandende hartstocht
verlang te aanschouwen, des temeer wendt zich mijn hele liefde en verlangen
naar haar toe.
R:
Hoe staat het met je verlangen naar eten en drinken? In hoeverre houdt dat je
bezig?
A:
Het voedsel dat ik besloten heb niet te
eten, speelt geen rol meer. Maar het eten dat ik me niet ontzegd heb doet me,
dat moet ik toegeven, veel genoegen, wanneer het is opgediend. Maar dat is maar
tot op zekere hoogte, want wanneer ik het heb gezien en geproefd en het wordt
van tafel genomen, doet het me niets meer. En wanneer het niet aanwezig is komt
het verlangen ernaar niet bij mij op. Maar kort en goed: je hoeft me niet meer
te ondervragen naar voedsel of drank of baden of ieder ander lichamelijk genoegen:
ik verlang er slechts naar in zoverre de gezondheid van mijn lichaam dat
vereist.
Hoeveel vorderingen hebben we gemaakt?
11.18.
R:
Je hebt flinke vorderingen gemaakt. Maar wat er nog rest kan nog een flinke
hinderpaal vormen om dat licht te zien. Maar ik zit te denken aan iets wat denk
ik gemakkelijk aangetoond kan worden: dat we ofwel niets meer te overwinnen
hebben of dat we helemaal geen vorderingen hebben gemaakt en dat alle begeerten
die we meenden uitgerukt te hebben toch in feite zijn gebleven. Daarom stel ik
je de volgende vraag: als je ervan overtuigd was dat je met je vele dierbare
vrienden in de beoefening van de wijsheid niet zou kunnen leven, tenzij een
aanzienlijk fortuin in je behoeften zou kunnen voorzien, zou je dan niet naar
rijkdom verlangen en dat ook wensen?
A:
Ja zeker.
R:
En wat als het duidelijk wordt dat je veel mensen zal kunnen winnen voor de
wijsheid wanneer je gezag aan aanzien wint door een eervolle functie en als je
vrienden slechts dan hun begeerten kunnen bedwingen en zich helemaal aan het
zoeken van God wijden, als ook zij belangrijke functies krijgen, en dat dit
alleen maar mogelijk is door jouw eervolle positie en waardigheid. Zou je dat niet
van harte wensen dat dit met alle macht wordt uitgevoerd?
A:
Ja, dat is waar.
R:
Over een vrouw zullen we maar niet meer discussiëren. Wellicht bestaat zo’n
dringende behoefte om te trouwen ook niet. Hoewel, als je er zeker van bent dat
haar vermogen zo groot is, dat al degenen die met je op één plaats rustig
willen leven, daarmee onderhouden zouden kunnen worden. En aangenomen dat zij
daar van harte mee eens is, en vooral als ze door haar voorname afkomst zo’n
invloed bezit dat je de eervolle functies, die daarvoor noodzakelijk zijn,
zoals je al toegaf, makkelijk kunt verkrijgen. Ik weet niet of het dan nog tot
je taakt behoort dit alles af te wijzen.
A:
Hoe zou ik zoiets durven hopen?
R: Je
zegt het alsof ik je vraag naar iets wat je hoopt. Ik vraag niet of je nog
houdt van wat je ontzegd is, maar van wat je aangeboden is. Want een kwaal die
is uitgeziekt is iets anders dan een die verdoofd is. Hiervoor geldt de
uitspraak van zekere geleerden, dat alle dommen geestesziek zijn op dezelfde
manier waarop alle drek stinkt, je merkt het niet altijd behalve als je erin
roert. Er is een groot verschil of een begeerte verborgen wordt doordat de ziel
de hoop heeft opgegeven dan wel of ze verdreven wordt doordat de ziel gezond
is.
A:
Hoewel ik je vraag niet kan beantwoorden, zul je me er toch nooit van kunnen
overtuigen dat ik in de geestelijke toestand zoals ik die nu ervaar geen
vorderingen heb gemaakt.
R:
Ik geloof dat je zo denkt, omdat je deze dingen, hoezeer je ze ook zou wensen,
niet nastreeft om zichzelf, maar omwille van een ander doel.
A:
Dat is precies wat ik zeggen wilde. Want toen ik verlangde rijk te worden was
mijn doel rijk te zijn; en die eervolle positie, waarvan ik zonet zei dat ik
het verlangen ernaar had opgegeven, die verlangde ik omdat een soort
schittering me aantrok; en toen ik naar een vrouw zocht, heb ik in die tijd aan
niets anders gedacht dan dat het me, met behoud van een goede reputatie, genot
zou opleveren. In die tijd had ik een oprecht verlangen naar die dingen, maar
nu verwerp ik ze grondig. Maar wanneer ik alleen langs deze weg tot de dingen
kan komen waarnaar ik nu verlang, dan streef ik ze niet na als iets wat van
harte te omhelzen is, maar als onvermijdelijk te ondergaan.
R:
Uitstekend, want ook naar mijn mening kun je niet spreken van een begeerte naar
iets, wanneer het niet omwille van zichzelf gezocht wordt.
Het verlangen naar wijsheid gaat boven het leven
12.20.
Maar
ik zou willen weten, waarom verlang je nu dat de mensen van wie je houdt leven
of samen met jou leven?
A:
Om samen met hen eensgezind onze zielen en God te leren kennen. Zo kan de een
die toevallig het eerst iets gevonden heeft gemakkelijk de anderen daar zonder
moeite heenleiden.
R:
Maar stel dat ze dat onderzoek helemaal niet willen.
A:
Ik zal ze overhalen dat te willen.
R:
Maar wat als je daartoe niet in staat bent, ofwel omdat ze menen het al
gevonden te hebben of dat ze het niet kunnen vinden of dat ze door andere
verlangens en zorgen worden verhinderd?
A:
Ik zal het ze leren en zij zullen mij leren, zo goed als we kunnen.
R:
Maar veronderstel dat hun aanwezigheid je van het onderzoek afhoudt, zul je er
dan niet onder gebukt gaan en wensen dat, als ze niet anders kunnen, het beter
zou zijn dat ze helemaal niet bij jou waren dan op deze manier?
A:
Ik moet toegeven dat het waar is wat je daar zegt.
R:
Dus je verlangt hun leven of hun tegenwoordigheid niet om zichzelf, maar om het
vinden van de wijsheid.
A:
Helemaal mee eens.
R:
Wat jouw leven zelf betreft, stel dat je er zeker van zou zijn dat het een
hinderpaal zou vormen om tot de wijsheid te komen, zou je dan willen dat het blijft
voortbestaan?
A: Dan
zou ik alles doen om het leven te ontvluchten.
R:
Wel, veronderstel dat je te horen kreeg dat je even goed tot de wijsheid kunt
komen wanneer je dit lichaam verlaat of er nog in blijft, zou het verschil
maken of je de wijsheid die je verlangt in dit leven of in een ander leven zou
genieten?
A:
Als ik zou weten dat ik niet in een slechtere toestand zou raken, die mij weer
terugdrijft tot vóór het punt waartoe ik nu ben gevorderd, zou het mij geen
verschil maken.
R:
Je bent nu dus bang voor de dood, omdat je vreest in een slechtere toestand te
raken, waardoor je de kennis van God verliest.
A:
Ik vrees niet alleen dat ik verlies wat ik eventueel bereikt heb, maar ook dat
me de toegang afgesneden wordt van de kennis waarnaar ik zo vurige verlang, hoe
zeer ik ook geloof, dat wat ik nu bezit bij mij zal blijven.
R:
Je wil dus niet in dit leven blijven omwille van het leven zelf, maar omwille
van de wijsheid.
A:
Zo is het.
Onze lichamelijke pijn houdt ons af van het zoeken naar wijsheid.
12.21.
R: Dan
is er natuurlijk nog de lichamelijke pijn, die je misschien van je stuk zou
kunnen brengen door de hevigheid ervan.
A:
Ook daar ben ik erg bang voor, niet om de pijn zelf, maar omdat het me afhoudt
van mijn onderzoek. Zo kwelde mij de laatste dagen de meest hevige kiespijn,
zodat ik me op niets anders kon concentreren dan op wat ik al wist. Het
verhinderde mij om nieuwe kennis op te doen, want daarvoor had ik mijn
volledige aandacht nodig. Maar toch ben ik ervan overtuigd dat, als de glans
van de waarheid zich aan mij zou openbaren, ik, ofwel de pijn niet zou hebben gevoeld,
ofwel als iets onbetekenends zou hebben verdragen. Maar ofschoon ik nooit
zoiets pijnlijks heb meegemaakt moet ik wel, als ik overdenk hoeveel erger
dingen ons kunnen treffen, het met Cornelius Celsus eens zijn, wanneer hij zegt,
dat wijsheid het hoogste goed is en lichamelijke pijn het grootste kwaad. En
zijn redenering lijkt me wel steekhoudend. Want we bestaan, zegt hij, uit twee
delen, namelijk een ziel en een lichaam, waarvan de ziel het betere deel en het
lichaam het mindere deel is. Dus het hoogste goed is wat het beste is in het
betere deel van onszelf, maar het hoogste kwaad is het slechtste in het slechtere
deel. Wijsheid is het beste in de ziel, pijn het slechtste in het lichaam. Daaruit
concludeer ik, zonder denk ik de waarheid tekort te doen, dat het hoogste
menselijke goed de wijsheid is en pijn het grootste kwaad.
R:
Dat zullen we later nog zien. Want misschien zal de wijsheid waarnaar wij
streven ons op een ander idee brengen. En mocht ze aantonen dat die redenering
klopt dan zullen we ons zonder aarzelen aan deze opvatting over het hoogste
goed en het hoogste kwaad houden.
Wanneer zijn we minnaar van de wijsheid
13.22.
Nu
gaan we onderzoeken wat voor minnaar van de wijsheid je bent. Je verlangt haar
immers te zien en vast te houden met de meest zuivere blik en omhelzing, zonder
enige sluier, naakt om zo te zeggen, zoals zij het alleen aan haar zeer
weinige, meest uitgelezen minnaars toestaat. Maar als je van liefde zou branden
voor een mooie vrouw, zou ze niet terecht weigeren zich aan jou te geven, als
ze ontdekte dat je buiten haar nog iets anders liefhebt? Hoe kan de meest pure
schoonheid van de wijsheid zich aan je openbaren als je hart niet alleen voor
haar brandt?
A:
Waarom houd je mij, ongelukkige, in spanning en rek je deze erbarmelijke kwelling?
Ik heb toch al gezegd dat ik niets anders bemin, want wat niet om zichzelf
wordt bemind wordt niet echt bemind. Ik bemin de wijsheid alleen om haarzelf en
van al het overige, zoals leven, rust en vrienden, verlang ik het bezit of
vrees ik het verlies alleen om haar. Hoe kan mijn liefde tot deze schoonheid
enige beperking hebben? Ik ben omwille van haar niet alleen niet jaloers op
anderen, maar ik zoek juist velen die haar met mij zoeken, met mij verlangen,
met mij omhelzen en met mij genieten. En des te meer zullen ze mijn vrienden
zijn naarmate de liefde tot haar ons bindt.
R: Dat is precies wat minnaars van de wijsheid
horen te zijn. Zij zoekt zulke minnaars, met wie zij zich in volledige
zuiverheid en zonder enige smet verbindt. Maar er is niet één weg die naar haar
voert. Ieder mens omhelst dit unieke en waarachtige goed naar gelang zijn eigen
gezondheid en geestkracht. Het is een soort onuitsprekelijk en onbegrijpelijk
licht van de geest. Laat het licht van alle dag ons, voor zover dat kan,
verduidelijken hoe je je dat licht moet voorstellen. Sommige ogen zijn zo
gezond en krachtig dat ze zich bij het openen zonder enig knipperen naar de zon
keren. Voor hen is het licht zelf een bron van gezondheid. Die mensen hebben
geen leraar nodig, misschien alleen wat aanmoediging. Voor hen volstaat
geloven, hopen en beminnen. Anderen daarentegen verlangen vurig het licht te
zien, maar worden zo verblind door zijn glans, dat ze vaak maar al te graag
naar het duister terugkeren zonder het licht gezien te hebben. Het is riskant
om aan die ogen, die weliswaar gezond zijn, iets te laten zien wat ze nog niet
aankunnen. Daarom moeten ze dus eerst geoefend worden en hun liefde moet voor
hun eigen bestwil opgebouwd en gevoed worden. Allereerst moeten hun dingen
getoond worden die uit zichzelf geen licht geven, maar bij licht gezien kunnen
worden, zoals kleding of een muur of iets dergelijks. Daarna dingen die niet
uit zichzelf licht geven maar door het licht een mooiere glans krijgen, zoals
zilver, goud en dergelijke, maar die ook weer niet zo schitteren dat de ogen
eronder lijden. Vervolgens kan misschien voorzichtig ons aardse vuur getoond
worden en daarna de sterren, daarna de maan, daarna het lichten van de dageraad
en de glans van het ochtendgloren. Ieder zal wat vroeger of later via het
afwerken van deze stadia of met weglaten van bepaalde onderdelen, naarmate zijn
krachten het toelaten, er gewend aan raken en zonder vrees en met groot
genoegen de zon zien. De beste leraren gaan ongeveer op deze wijze te werk bij
leerlingen die zich met volle ijver op de wijsheid toeleggen, maar nog niet scherp
zien. Want het is de taak van iedere goede leraar om op een methodische manier
te werk te gaan. Zonder een geordende werkwijze is een goed resultaat erg
onwaarschijnlijk. Maar ik denk dat we vandaag genoeg geschreven hebben. We
moeten aan onze gezondheid denken.
Er is geen andere weg dan de zintuiglijke wereld te verlaten
14.24.
A:
De volgende dag vroeg ik: Geef me, als je kunt, die methode. Leid me en stuur
me waarheen je wilt, langs waar je wilt, hoe je maar wilt. Geef me de zwaarste
en moeilijkste opdrachten die je wilt en in mijn vermogen liggen, waardoor ik
niet hoef te twijfelen dat ik het doel dat ik verlang bereik.
R:
Ik kan je één ding aanraden, meer weet ik ook niet. Alles wat je met de
zintuigen waarneemt moet je vermijden en je moet oppassen, dat, zolang we in
dit lichaam verkeren, onze vleugels niet blijven kleven aan de lijm van deze
zintuigelijke wereld. Want die vleugels moeten volmaakt zijn en ongeschonden om
van deze duisternis te kunnen opvliegen naar dat licht. Want dat licht zal zich
niet tonen aan hen die in deze gevangenis zijn opgesloten, tenzij ze, na deze
opengebroken te hebben, kunnen opvliegen naar de hun eigen sferen. Daarom, als
je zo ver bent dat je helemaal niets meer om de aardse dingen geeft, geloof me,
op dat moment, op dat punt van de tijd, zul je zien wat je verlangt.
A:
Maar wanneer zal dat zo zijn, vraag ik je? Want ik denk niet dat ik totaal kan
afzien van deze zintuiglijke wereld, als ik niet die werkelijkheid heb gezien, die
in vergelijking al het andere doe verbleken.
R:
Als dat het geval is, dan zou ons oog kunnen zeggen: Ik wil alleen ophouden van
de duisternis houden, als ik de zon heb gezien. Dat heeft er de schijn van tot de
juiste methode te behoren, maar dat is er ver naast. Het oog houdt van het
duister, omdat het niet gezond is; alleen als het gezond is kan het de zon zien.
Ook daarin vergist de ziel zich vaak. Ze denkt dat ze zelf gezond is en is daar
trots op. En omdat ze nog niet ziet, denkt ze het recht te hebben zich te
beklagen. Maar de schoonheid weet wanneer ze zich moet laten kennen. Ze gaat te
werk als een arts en weet beter wie gezond zijn dan degenen die zij behandelt. Wij
menen te zien hoe hoog wij al gekomen zijn; maar het is ons niet toegestaan te
weten en te voelen hoe diep we gezonken zijn en hoe onze werkelijke toestand
is. We vergelijken die met een nog ergere ziekte en menen dat we gezond zijn.
Weet je nog hoe we gisteren vol zelfvertrouwen verklaarden dat we door geen
enkele kwaal gehinderd werden en niets anders beminden dan de wijsheid en dat
we al het andere alleen omwille van haar zochten of verlangden? Hoe
verachtelijk, hoe schandelijk, hoe verfoeilijk, hoe verschrikkelijk, leek je
niet de omhelzing van een vrouw, toen we het verlangen naar een vrouw ter
sprake brachten. Maar toen we vannacht wakker waren en we samen dit onderwerp
doordachten, heb je toch gemerkt hoe, anders dan je veronderstelde de verbeelding
van die liefkozingen en hun bittere zoetheid je hebben geprikkeld, weliswaar
minder dan gewoonlijk, maar toch heel anders dan je gedacht had. Het was alsof die
meest verborgen geneesheer je twee dingen duidelijk heeft willen maken: hoe je
door zijn zorg hieraan bent ontstegen en dat er nog dingen te verzorgen
overblijven.
A:
Houd op, houd op, smeek ik je! Waarom kwel je me zo? Waarom graaf je zo hard en
zo diep in me? Ik kan mijn tranen niet meer bedwingen. Van nu af aan zal ik
niets meer beloven, niets meer veronderstellen. Vraag me daarover niets meer.
Je zegt terecht dat hij, die ik verlang te zien, weten zal wanneer ik gezond
ben. Laat hem doen wat hem goed dunkt en laat hem zich openbaren, wanneer het
hem goed dunkt. Van nu af vertrouw ik mij geheel en al toe aan zijn genade en
zorg. Ik heb altijd geloofd dat hij niet aarzelt hen die zo op hem vertrouwen
te helpen. Ik zal over mijn gezondheid geen woord meer zeggen, tot het moment
dat ik die schoonheid zal zien.
R:
Je kunt werkelijk niets beters doen. Maar laat je tranen nu achterwege en wees
flink. Je hebt al te veel tranen vergoten en je zieke borst verdraagt dat maar
moeilijk.
A:
Je wilt dat ik een einde maak aan mijn tranen, terwijl ik geen einde zie aan
mijn ellende? Je beveelt me rekening te houden met de gezondheid van mijn
lichaam, terwijl ikzelf door een innerlijke ziekte wegteer? Maar, als je enige
macht over me hebt, vraag ik je: probeer me langs een of andere kortere weg te
leiden. Door wat meer in de nabijheid te zijn van dat licht, dat ik na enige
vorderingen zal kunnen verdragen, zal ik me gaan schamen om mijn ogen weer
terug te richten op de duisternis die ik achter me heb gelaten, ook al kun je moeilijk
van achterlaten spreken, daar ze het nog steeds waagt mij in mijn blindheid te
verleiden.
Om God te kennen moeten we de weg naar de waarheid volgen.
15.27.
R:
Laten we, als je het goedvindt, dit eerste boek besluiten, zodat we in een
tweede boek kunnen beginnen aan een weg die meer geschikt voor je is. In je
huidige toestand moet je doorgaan je met mate te oefenen.
A:
Nee, ik kan dit boek niet laten afsluiten, voordat je me ook maar iets hebt
laten zien van dat nabije licht waarnaar ik zo verlang.
R:
Die geneesheer is je ter wille, want een of andere onverklaarbare straling treft
me en toont me waarheen ik je zal leiden. Dus luister aandachtig.
A:
Leid me, vraag ik je, en voer me mee waarheen je wilt.
R:
Je hebt toch wel degelijk gezegd dat je God en de ziel wil kennen?
A:
Dat is het enige wat mij bezighoudt
R:
En niets meer?
A:
Helemaal niets.
R:
Maar hoezo? Wil je de waarheid niet begrijpen?
A:
Alsof ik die twee dingen zonder de waarheid zou kunnen kennen.
R:
Dus we moeten haar eerst kennen om die twee te leren kennen.
A: Ja,
dat moet ik toegeven.
R:
Daar de waarheid en het ware twee begrippen zijn, moeten we eerst zien of naar
jouw mening met die twee begrippen twee dingen worden aangeduid of maar één.
A:
Naar mijn mening twee dingen. Want, zoals de kuisheid en kuis en veel andere
van dit soort begrippen van elkaar verschillen, geloof ik ook dat de waarheid verschilt
van wat men het ware noemt.
R:
En welke van beide vind je het meest belangrijk?
A:
Wel, de waarheid. Want juist zoals de kuisheid niet is afgeleid van kuis, maar wat
kuis is van kuisheid, zo is ook wat waar is afgeleid van de waarheid.
R:
Maar, wat nu? Denk je dat als iemand die kuis is sterft, ook de kuisheid
sterft?
A:
Nee, beslist niet.
R:
Dus, wanneer iets wat waar is verdwijnt, verdwijnt nog niet de waarheid.
A:
Hoe kan iets wat waar is verdwijnen? Ik zie dat niet.
R:
Je vraag verbaast me. Zien we niet duizend dingen voor onze ogen verdwijnen?
Misschien denk je dat deze boom een boom is, maar niet een ware boom die op
geen enkele manier kan verdwijnen. Want al vertrouw je je zintuigen niet en al
kun je antwoorden dat je echt niet weet of het een boom is, zul je naar mijn
mening toch niet kunnen ontkennen, dat het, als het een boom is, ook een ware
boom is. Dit is een oordeel van je verstand, niet van je zintuigen. Want, als
het een valse boom is, is het geen boom, maar als het een boom is, is hij
noodzakelijk een ware boom.
A:
Dat geef ik toe.
R:
En verder nog het volgende. Moet je niet toegeven dat een boom tot die klasse
van dingen behoort die ontstaan en dan weer verdwijnen?
A:
Dat geef ik toe
R:
Dan moeten we concluderen dat iets wat waar is kan verdwijnen.
A:
Ik ben het ermee eens.
R:
En vind je verder ook niet dat de waarheid niet verdwijnt, wanneer dingen
verdwijnen, zoals de kuisheid niet verdwijnt wanneer een kuis iemand sterft.
A:
Dat moet ik nu ook toegeven en ik ben erg benieuwd waar je naar toe wilt.
R:
Let dan goed op.
A:
Ik luister aandachtig.
R:
Vind je deze uitspraak waar: Alles wat bestaat moet ergens zijn?
A:
Ik ken niets waar ik het zo mee eens ben.
R:
En geef je toe dat de waarheid bestaat?
A:
Ja, dat doe ik.
R:
Daarom moeten we ons afvragen waar ze is. Ze is niet in de ruimte, als je tenminste
niet aanneemt dat er, ofwel in de ruimte nog iets anders dan lichamen bestaan,
ofwel dat de waarheid een lichaam is.
A: Geen
van beide veronderstellingen vind ik aannemelijk.
R: Waar
is ze dan naar jouw mening? Ergens moet ze toch zijn, want we waren het erover
eens dat ze bestaat.
A:
Als ik wist waar ze was, zou ik waarschijnlijk niets anders meer zoeken.
R:
Kun je tenminste te weten komen waar ze niet is?
A:
Als je me een aanwijzing geeft zal ik het misschien kunnen.
R:
Ze is in ieder geval niet in sterfelijke dingen. Want alles wat in iets bestaat
kan niet blijven bestaan, wanneer dat waar het in is, niet meer blijft bestaan.
Maar we hebben net vastgesteld dat de waarheid blijft bestaan ook als ware
dingen verdwijnen. De waarheid woont daarom niet in vergankelijke dingen. Maar
de waarheid bestaat en kan niet nergens zijn. Dus er zijn onsterfelijke dingen.
Maar niets is waar, waarin geen waarheid is. Daaruit volgt dat er niets waar is
of het moet onvergankelijk zijn. Een onechte boom is geen boom en onecht hout
is geen hout en onecht zilver is geen zilver. Alles wat onecht is, is dus niet.
Daarom kan alleen van onsterfelijke dingen gezegd worden dat ze zijn. Overdenk
deze korte bewijsvoering zorgvuldig om er zeker van te zijn dat je niet iets te
makkelijk hebt toegegeven. Want wanneer ze steekhoudt, dan hebben we onze taak
bijna volbracht. In het volgende boek zal dat duidelijker worden.
A:
Ik ben je dankbaar en zal die dingen met mijzelf en dus ook met jou zorgvuldig
en voorzichtig nagaan, wanneer we wat meer rust hebben, tenminste als er geen
duisternis over me komt en me met haar genoegens overvalt, wat ik maar al te
zeer vrees.
R:
Geloof vast in God en vertrouw je zo veel mogelijk aan hem toe. Probeer niet
helemaal alleen je eigen heer en meester te zijn, maar kom er voor uit dat je
de dienaar bent van de meest genadevolle en welwillende heer. Want dan zal hij niet
ophouden je naar zich op te heffen en niet toelaten dat iets je overkomt,
tenzij het van nut voor je is, ook al weet je dat zelf niet.
A:
Ik luister, ik geloof en ik zal gehoorzamen zoveel ik kan. Ik bid vurig tot hem,
zodat ik alles kan doen wat in mijn vermogen ligt. Of verlang je nog iets meer
van mij?
R:
Dat is genoeg voor het moment. Later, wanneer je hem hebt gezien, kun je alles doen
wat hij je zelf zal opdragen.
BOEK
II
We
bestaan om te leven en leven om te kennen
1.1.
Augustinus:
Ons werk is nu lang genoeg onderbroken geweest. De liefde kent geen geduld en
aan mijn tranen komt geen einde, als aan de liefde niet gegeven wordt waarnaar
zij verlangt. Laten we daarom het tweede boek beginnen.
R:
Laten we beginnen.
A:
Laten we vertrouwen dat God ons bijstaat.
R:
Laten we inderdaad vertrouwen, voor zover we er de kracht toe hebben.
A:
Hij is onze kracht.
R:
Bid daarom zo kort en zo volledig mogelijk.
A: God,
die altijd dezelfde bent, laat mij mijzelf kennen, laat mij U kennen. Dat is
mijn hele gebed.
R:
Jij, die jezelf kennen wilt, weet je dat je bestaat?
A:
Ja,
R:
Vanwaar weet je dat?
A:
Dat weet ik niet.
R:
Ervaar je je als een eenheid of als een veelheid?
A:
Dat weet ik niet.
R:
Weet je dat je in beweging bent?
A:
Dat weet ik niet.
R:
Weet je dat je denkt?
A:
Ja, dat weet ik.
R:
Dus het is waar, dat je denkt.
A:
Zeker waar.
R:
Weet je dat je onsterfelijk bent?
A:
Dat weet ik niet.
R:
Wat van alle dingen, die je zei niet te weten, zou je als eerste willen weten?
A:
Of ik onsterfelijk ben.
R:
Dus je wilt graag leven.
A:
Ja, graag.
R:
Wanneer je te weten komt dat je onsterfelijk bent, zou dat genoeg zijn?
A:
Dat zal wel heel belangrijk zijn, maar voor mij te weinig.
R:
Zul je je over wat je te weinig noemt verheugen?
A:
Ja, heel erg.
R:
En zul je niet meer huilen?
A:
Absoluut niet meer.
R:
Maar veronderstel, dat het met dit leven zo gesteld is, dat je daarin niet meer
kunt weten dan je nu weet, zou je dan je tranen kunnen bedwingen?
A: Helemaal
niet, ik zou zoveel tranen laten, dat het leven niets meer betekent.
R:
Je houdt dus niet van het leven om het leven zelf, maar om te weten.
A: Ja,
dat is de goede conclusie.
R:
Maar stel dat de kennis van die dingen je ongelukkig maakt.
A:
Ik geloof niet dat dit hoe dan ook zal gebeuren. Maar wanneer dat het geval is,
kan niemand gelukkig zijn. Want de enige bron van mijn huidige ellende is juist
mijn onwetendheid. Als kennis van die dingen ongelukkig maakt, dan zijn we voor
altijd ongelukkig.
R:
Nu zie ik helemaal waar het je om te doen is. Omdat je gelooft dat door kennis
niemand ongelukkig is, volgt daaruit waarschijnlijk dat inzicht gelukkig maakt.
Maar iemand kan alleen gelukkig zijn als hij leeft en iedereen die leeft
bestaat. Je wil dus bestaan, leven en kennen, dat wil zeggen: bestaan om te
leven en leven om te kennen. Dus je weet dat je bestaat, je weet dat je leeft,
je weet dat je kent. Maar zal dat alles zo blijven of zal het ophouden? Zal het
ene blijven voortduren, terwijl het andere verdwijnt? Of kunnen ze, als ze
blijven bestaan, vermeerderd of verminderd worden? Dat wil je graag weten.
A: Ja,
precies dat.
R:
Dus, als we nu bewijzen dat we altijd zullen leven, dan volgt daaruit ook dat
we altijd zullen bestaan?
A:
Ja.
R:
Dan blijft de vraag naar het kennen over.
Er
zal altijd waarheid zijn, ook als de wereld vergaat
2.2.
A:
Ik zie een zeer duidelijke en korte weg voor me.
R:
Let nu goed op, dat je op mijn vragen een behoedzaam en beslist antwoord geeft.
A:
Ik ben er klaar voor.
R:
Als deze wereld altijd zal blijven bestaan, dan is het toch waar dat deze
wereld altijd zal blijven bestaan?
A:
Wie zou daaraan twijfelen?
R:
Maar stel dat ze niet zal blijven bestaan, dan is het toch waar dat de wereld
niet zal blijven bestaan?
A:
Daar kan ik niets tegen inbrengen.
R:
Maar aangenomen dat wereld vergankelijk is en vergaat, dan is het toch waar dat
ze is vergaan? Want zolang het niet waar is, dat de wereld is vergaan, is ze
niet vergaan. Daarom is er een tegenstrijdigheid in de bewering: de wereld is
vergaan en: het is niet waar dat de wereld is vergaan.
A:
Ook dat geef ik toe.
R:
En verder: vind je dat iets waar kan zijn, zonder dat er een waarheid bestaat?
A:
Nee.
R: Dus
er zal waarheid zijn, ook als de wereld vergaat.
A:
Dat kan ik niet ontkennen.
R: Maar
stel dat de waarheid zelf vergaat, dan is het toch waar, dat ze vergaan is?
A:
Ook dat kan niemand bestrijden.
R:
Maar iets waars kan niet bestaan, als er geen waarheid is.
A:
Dat heb ik zonet al toegegeven.
R:
Dan kan de waarheid op geen enkel mogelijke manier vergaan.
A:
Ga zo door als je begonnen bent, want niets is meer waar dan deze conclusie.
Als
waarheid alleen kan bestaan via de ziel, dan is de ziel onsterfelijk.
3.3.
R:
Nu moet je me eens vertellen, of het de ziel is die kent, of het lichaam.
A:
Ik denk de ziel.
R:
Dus je vindt dat het begrijpen een functie is van de ziel?
A:
Dat lijkt mij duidelijk.
R:
Dus alleen van de ziel of van nog iets anders?
A:
Ik zie buiten God geen andere bron van begrijpen dan de ziel.
R:
Laten we nu het volgende eens nagaan: wanneer iemand zou beweren dat die muur
daar geen muur is, maar een boom, wat zou je daarvan vinden?
A:
Ik zou denken dat hij of ik het slachtoffer zijn van gezichtsbedrog, ofwel dat
hij een muur aanduidt met de naam boom.
R:
Maar stel dat het voor hem de vorm van een boom had en voor jou van een muur,
kan het dan niet allebei waar zijn?
A:
Nee, op geen enkele manier, omdat een en hetzelfde ding niet tegelijkertijd een
muur en een boom kan zijn. Want hoewel wij ieder voor zich verschillende dingen
zien, moet wel een van ons lijden aan een valse voorstelling van zaken.
R:
Maar als het noch een muur, noch een boom is, en jullie allebei worden
bedrogen, wat dan?
A:
Ook dat is mogelijk.
R:
Die mogelijkheid heb je hiervoor achterwege gelaten.
A:
Dat moet ik toegeven.
R:
Maar als jullie erkennen dat een voorwerp iets anders schijnt te zijn dan het
is, bedriegen jullie jezelf dan ook?
A:
Nee.
R:
Is het daarom mogelijk dat iets wat men ziet bedrieglijk is en dat degene die het
ziet niet bedrogen wordt?
A:
Dat is mogelijk
R:
Je moet dus toegeven, dat niet hij wordt bedrogen, die iets onwaars ziet, maar
hij die iets onwaars voor waar houdt.
A:
Dat is duidelijk.
R:
Maar het onware, waarom is het onwaar?
A:
omdat het iets anders is dan het schijnt te zijn.
R:
Daarom kan niets onwaar zijn, wanneer er geen personen zijn, die het zien.
A:
Dat is zo.
R:
Daarom zit de onwaarheid niet in de dingen, maar in de zintuiglijke waarneming.
Iemand wordt niet bedrogen, wanneer hij onware dingen niet als waar aanneemt.
Daaruit volgt dat we niet samenvallen met onze zintuigen, want we hoeven ons
niet te laten bedriegen ook als zij zich bedriegen.
A:
Daar kan ik niets tegenin brengen.
R:
Maar, wanneer de ziel bedrogen wordt, durf je dan te zeggen dat je niet
bedrogen bent?
A:
Hoe zou ik dat durven?
R:
Maar er is geen zintuiglijke waarneming zonder de ziel en geen bedrog zonder de
zintuigen. De ziel is dus schuldig aan haar bedrog of werkt daaraan mee.
A:
Ik moet die conclusie wel accepteren.
4.4.
R:
Geef me nu eens antwoord op het volgende: Lijkt het je mogelijk dat er ooit
geen onwaarheid bestaat?
A:
Hoe kan ik dat bevestigen, als het al zo moeilijk om de waarheid te vinden. Het
is onzinniger te beweren, dat de onwaarheid niet kan bestaan dan te beweren dat
de waarheid niet kan bestaan.
R:
Geloof je, dat iemand die niet leeft zintuiglijk kan waarnemen?
A:
Dat is onmogelijk.
R:
Dan komen we tot de conclusie dat de ziel eeuwig leeft.
A:
Je maakt me al te snel blij. Stap voor stap alsjeblieft.
R:
Maar als deze gedachtegang juist is gevolgd, zie ik geen enkele reden hieraan
te twijfelen.
A:
Maar toch ga je mij te vlug. Ga stap voor stap. Ik ben meer geneigd te denken
dat ik iets ondoordacht heb toegegeven dan dat ik zeker ben van de
onsterfelijkheid van de ziel. Leg me je conclusie uit en laat zien hoe die tot
stand kwam.
R:
Je hebt toegegeven dat onwaarheid niet kan bestaan zonder zintuiglijke waarneming
en dat onwaarheid onmogelijk niet kan bestaan. Daarom bestaat de zintuiglijke waarneming
altijd. Maar er is geen zintuiglijke waarneming zonder de ziel. Dus de ziel is
onsterfelijk. Ze moet wel leven om met de zintuigen te kunnen waarnemen. Dus de
ziel leeft altijd.
Alleen de ziel kan zintuiglijk waarnemen
4.5.
A: O,
wat een loden dolk! Je had met deze redenering evengoed kunnen concluderen dat
de mens onsterfelijk is, als ik had toegegeven, dat de wereld niet kan bestaan
zonder de mens, en dat dus deze wereld voor eeuwig bestaat.
R:
Je bent wel goed wakker. Toch is wat we vastgesteld hebben niet onbelangrijk. Het
wezen van de dingen kan niet bestaan zonder ziel, tenzij er een tijd zal komen,
dat er in de aard van de dingen geen onwaarheid meer bestaat.
A:
Ik geef toe, dat dit een logische consequentie is. Maar ik denk dat we de vraag
wat diepgaander moeten uitzoeken, of onze conclusies niet op zwakke fundamenten
berusten. Maar ik zie wel dat we een niet onaanzienlijke stap hebben gezet naar
de onsterfelijkheid van de ziel.
R:
Heb je er genoeg over nagedacht, of je niet iets ondoordacht hebt toegegeven?
A:
Ja zeker, genoeg, maar ik zie niets, waar ik niet goed over heb nagedacht.
R:
Dus we kwamen tot nu toe tot de conclusie, dat het wezen van de dingen niet
zonder levende ziel kan bestaan.
A:
Die conclusie is waar, met de opmerking dat sommige zielen worden geboren en
anderen op haar beurt sterven.
R:
Maar stel dat de onwaarheid uit de aard van de dingen is verwijderd, volgt daar
dan niet uit dat alles waar is?
A:
Zover ik zie, is dat het gevolg.
R:
Zeg me, waarom meen je, dat deze muur een echte muur is?
A:
Omdat ik me niet bedrieg, wanneer ik ernaar kijk.
R:
Dus, omdat ze is wat ze schijnt te zijn?
A:
Ja.
R:
Als daarom iets onwaar is, omdat het iets anders schijnt dan het is, en iets
waar is, omdat het is wat het schijnt te zijn, dan zal, wanneer je de
beschouwer weglaat, niets waar of onwaar zijn. Maar als de onwaarheid niet in het
natuurlijk bestel van de dingen ligt, dan is alles waar. En niets kan zich als
waar of onwaar voordoen dan aan een levende ziel. Daarom blijft de ziel in het natuurlijk bestel
van de dingen bestaan, zowel als men de onwaarheid niet kan wegnemen, maar ook
als men dat wel kan.
A:
Ik zie, dat wat we nu hebben vastgesteld, meer gewicht heeft gekregen. Maar
door deze toevoeging zijn we niet veel verder gekomen. Want de vraag die me nog
het meest bezighoudt blijft bestaan, namelijk dat de zielen geboren worden en
sterven en zij altijd in de wereld zijn niet vanwege hun onsterfelijkheid, maar
door het feit dat ze elkaar opvolgen.
4.6.
R:
Denk je dat je alle lichamelijke, dat wil zeggen zintuiglijk waarneembare dingen,
met het verstand kan begrijpen?
A:
Ik denk van niet.
R:
En verder: denk je dat God zich, om dingen te kennen, van zintuigen bedient?
A:
Ik durf dat niet lichtvaardig te bevestigen, maar, als ik op mijn vermoeden mag
afgaan, maakt God helemaal geen gebruik van zintuigen.
R:
We kunnen dus vaststellen dat alleen de ziel zintuiglijk kan waarnemen.
A:
Trek voorlopig maar die conclusie, omdat ze waarschijnlijk is.
R:
En verder: geef je toe dat die muur, als het geen ware muur is, geen muur
is?
A:
Dat kan ik makkelijk toegeven.
R:
En dat iets dat niet een waar lichaam is, geen lichaam is?
A:
Ook dat geef ik toe.
R:
Daarom, gegeven dat iets alleen waar is, als het is zoals het zich aan je
voordoet, en dat iets wat lichamelijk is alleen door de zintuigen kan worden gezien,
en dat alleen de ziel zintuiglijk kan waarnemen, en dat iets alleen een lichaam
is, als het een waar lichaam is, dan volgt daaruit, dat een lichaam alleen kan
bestaan, wanneer er een ziel bestaat.
A:
Je duwt me te veel, maar ik kan er niets tegen inbrengen.
Noemen we alleen dat waar, wat door de zintuigen kan worden waargenomen?
5.7.
R:
Let bij het volgende nog zorgvuldiger op.
A:
Ik ben er weer helemaal bij.
R:
Dit hier is zonder twijfel een steen. Het is een echte steen, wanneer hij
werkelijk is, wat hij voorstelt. En het is geen steen, als het geen echte steen
is. En hij kan alleen met de zintuigen waargenomen worden.
A:
Dat is duidelijk.
R:
Daarom zijn er geen stenen in de diepste ingewanden van de aarde, of ergens
anders waar geen mensen zijn om ze te kunnen waarnemen. Ook deze steen zou niet
bestaan als we hem niet zouden zien. En dit is geen steen meer, wanneer we
weggaan en ook niemand anders hem ziet. En als je deze kastjes goed sluit,
zullen ze niets meer bevatten, hoeveel je er ook in opbergt. En zelfs het hout
aan de binnenkant is geen hout meer. Want al het inwendige van een
ondoorzichtig lichaam ontsnapt aan onze zintuiglijke waarneming en bestaat dus
niet meer. Want als het zou bestaan, zou het waar zijn, en niets is waar, als
het niet gezien kan worden. Maar dit wordt niet gezien, dus is het ook niet
waar. Of heb je hier iets tegenin te brengen?
A:
Ik zie wel dat deze conclusie voortkomt uit de punten die ik net heb
toegegeven, maar ze is zo absurd dat ik eerder geneigd ben al die punten terug
te nemen dan dat ik dit als waar bevestig.
R:
Ik ben daar niet op tegen. Ga eens na wat je nu eigenlijk wilt zeggen: dat
lichamelijke dingen alleen met de zintuigen kunnen worden waargenomen, of dat
alleen de ziel zintuiglijk kan waarnemen, of dat een steen of iets anders kan
bestaan zonder waar te zijn, of dat het ware anders moet worden gedefinieerd?
A:
Laten we dat laatste punt eens bekijken.
5.8
R:
Geef dan een definitie van wat waar is.
A:
Waar is, dat wat werkelijk zo is, zoals het door een kennend persoon wordt gezien,
gesteld dat hij het kan en wil kennen.
R:
Is dan, wat niemand kan kennen, onwaar? En verder, als dat onwaar is wat anders
wordt gezien dan het in werkelijkheid is, hoe is het dan, wanneer de een deze
steen voor een steen en de ander dezelfde steen voor een stuk hout aanziet? Is
dan hetzelfde voorwerp tegelijkertijd waar en onwaar?
A:
Je eerste bezwaar geeft me het meest te denken. Hoe kan het, dat iets, door het
feit dat je het niet kunt kennen, niet waar wordt. Want dat hetzelfde ding nu
eens waar en dan weer niet waar is, daar maak ik me minder zorgen over. Want ik
zie dat eenzelfde zaak dan weer groot en dan weer klein is, wanneer je het met
verschillende dingen vergelijkt. Maar dat komt omdat niets op zichzelf groter
of kleiner is. Het gaat immers bij deze woorden om een vergelijking.
R:
Maar wanneer je zegt, dat niets op zichzelf waar is, ben je dan niet bang, dat
daaruit volgt, dat niets op zichzelf bestaat? Want wat het hout tot hout maakt,
maakt ook dat het waar hout is. En het is onmogelijk dat het op zichzelf, dat
wil zeggen zonder dat iemand het ziet, hout is en niet te zelfder tijd echt
hout.
A:
Dus dit zeg ik en zo definieer ik het, en ik ben niet bang, dat mijn antwoord
wordt afgewezen, omdat het te kort is: Waar is, naar mijn mening, dat wat is.
R:
Dus niets zal onwaar zijn, want alles wat is, is waar.
A:
Je hebt me wel erg in het nauw gedreven en ik weet niet wat ik nog moet
antwoorden. Dat maakt dat ik bang ben voor meer vragen, hoewel ik toch op geen
enkele andere manier ondervraagd wil worden.
Wat is onwaar? In hoeverre heeft het onware enige gelijkenis met het ware?
6.9
R: God,
aan wie wij ons hebben toevertrouwd, zal ons ongetwijfeld helpen en ons uit
deze benauwenis bevrijden. Laten we nu vertrouwen hebben en hem met grote
toewijding bidden.
A:
Ik zou op dit moment niets liever doen, want ik heb nog nooit zo’n grote
duisternis doorgemaakt. God, onze vader, die ons aanspoort om te bidden en die
vervult wat U wordt gevraagd, daar we als we bidden ook steeds beter gaan leven.
Luister naar mij, die rondtast in deze duisternis, en reik mij uw goede hand. Schijn
uw licht voor mij uit en roep mij terug van mijn dwaalwegen. Laat mij onder uw
leiding terugkeren in mij en in u. Amen.
R: Wees
attent en let zeer goed op.
A:
Zeg me of je iets is ingevallen, zodat we niet verloren raken.
R:
Wees attent!
A:
Je hebt mijn hele aandacht, ik doe niets anders.
Gelijkenis
kan een bron van misleiding zijn.
6.10.
R:
Laten we eerst de vraag naar wat onwaar is nog eens grondig doornemen.
A:
Ik zou me verbazen als er nog een andere omschrijving zal zijn dan: dat wat
niet is, zoals het zich voordoet.
R:
Let nu liever op en laten we eerst de zintuigen zelf ondervragen. Het is
duidelijk dat iets wat de ogen zien niet onwaar genoemd kan worden tenzij iets
enige gelijkenis heeft met wat waar is. Zo is bijvoorbeeld een mens, die we in
dromen zien, uiteraard geen echt mens maar een onechte, en wel, omdat hij gelijkenis
vertoont met een echte. Want wie zou, wanneer hij van een hond droomt, met
recht kunnen beweren, dat hij van een mens droomde? Dus ook daarom is die hond
onecht, omdat hij lijkt op een echte.
A:
Wat je zegt is waar.
R:
Hoe is het, wanneer iemand in wakende toestand een paard ziet en meent dat het
een mens is? Wordt hij dan niet misleid, juist doordat hij een zekere
gelijkenis met een mens zag? Want als hij niets anders dan het beeld van een
paard zag, kon hij niet denken dat hij een mens zag.
A:
Dat geef ik volledig toe.
R:
We noemen ook een boom, die we op een schilderij zien, niet echt en ook een
gezicht, dat in de spiegel wordt weergegeven, niet echt. En de beweging van
hoge gebouwen, wanneer je langs de kust vaart, niet echt. Ook het breken van
een roeispaan in het water is niet echt. Dat alles is alleen, omdat ze een
zekere gelijkenis hebben met het ware.
A:
Dat is zo.
R:
Zo vergissen we ons ook bij tweelingen, bij eieren, bij verschillende afdrukken
van één zegelring en zoveel meer.
A:
Ik volg het nog steeds en ben het helemaal met je eens.
R:
Dus de gelijkenis tussen de dingen, is, wat de ogen betreft, de moeder van de misleiding.
A:
Dat kan ik niet ontkennen.
Twee
soorten van gelijkenis
6.11.
R:
Maar, als ik me niet vergis, kun je die menigte van gevallen in twee groepen
verdelen. Want de misleiding vindt voor een deel bij gelijkende dingen plaats,
en voor een deel bij dingen die van mindere aard zijn. Het gaat om gelijkende
dingen, wanneer we bij beide een zekere gelijkenis vaststellen, zoals bij
tweelingen of zegelafdrukken. Maar wanneer het gaat om dingen van mindere aard,
zeggen we, dat het mindere gelijk is aan het betere. Want hoe kan iemand, die
in een spiegel ziet terecht zeggen dat hij lijkt op dat spiegelbeeld in plaats
van dat het spiegelbeeld op hem lijkt? Tot deze tweede groep behoren
gedeeltelijk wat de ziel ervaart en gedeeltelijk ook dingen die gezien worden.
De ziel namelijk ervaart iets ofwel via de zintuigen, zoals de niet bestaande
beweging van een toren, ofwel in zichzelf, zoals in het geval van
droomvoorstellingen en misschien ook van waandenkbeelden. En verder: die
gelijkenissen, die verschijnen in de dingen die wij zien, worden deels gevormd
door de natuur, deels door levende wezens. De natuur schept door voortbrenging
of weerkaatsing gelijkenissen die van mindere aard zijn. Door voortbrenging
bijvoorbeeld, wanneer kinderen geboren worden die op hun ouders lijken, door
weerkaatsing, zoals dat het geval is bij iedere vorm van spiegeling. Hoewel
mensen de meeste spiegels maken, vormen zij niet de beelden die erdoor worden
weergegeven. Maar het betreft ook werk van levende wezens, bij schilderingen en
andere soortgelijke creaties. Tot deze groep kunnen ook de voorstellingen van
demonen worden gerekend, even aangenomen dat ze bestaan. Maar ook van de
schaduwbeelden van lichamen kun je zonder overdrijving zeggen dat ze op
lichamen lijken en als het ware valse lichamen zijn. Ze moeten door de ogen
worden beoordeeld en gerekend worden tot de groep van verschijnselen die de
natuur door weerkaatsing oproept. Want ieder lichaam, dat aan het licht is
blootgesteld, weerkaatst het en werpt een schaduw naar de tegenovergestelde
zijde. Heb je hier nog iets tegenin te brengen?
A: Nee,
helemaal niet, maar ik wacht met grote spanning af, waar je heen wil.
Naast
het zien kan ook het gehoor misleid worden
6.12
R:
Maar nu moeten we geduld oefenen, totdat ook de overige zintuigen ons
bevestigen dat de misleiding huist in de gelijkenis met het ware. Want ook bij
het horen komen bijna evenveel soorten gelijkenissen voor, bijvoorbeeld wanneer
we iemand horen spreken, zonder hem te zien, en hem voor iemand anders houden,
wiens stem gelijkenis vertoont. En wat betreft de gelijkenissen van mindere
aard is de echo een goed voorbeeld, of het tuiten van de oren, of bij uurwerken
de naklank van de slag, of de nabootsing van een merel of een raaf, of de
geluiden die mensen in hun droom of in hun waanzin menen te horen. En de
falsetstemmen, zoals de musici die noemen, bevestigen op een ongelofelijke
manier van dezelfde waarheid, zoals later duidelijk zal worden. Voor nu is het
genoeg erop te wijzen dat ze niet weinig gelijkenis vertonen met wat ze ware
stemmen noemen. Wil je me nog volgen?
A:
Met het grootste genoegen, want het kost me geen moeite dit te begrijpen.
R:
Laten we snel verder gaan. Denk je, dat je gemakkelijk de ene lelie van de
andere kunt onderscheiden, alleen door hun geur, of de honing van verschillende
bijenkorven, alleen door hun smaak, of de zachtheid van zwanenveren van
ganzenveren, alleen op het gevoel?
A:
Ik denk van niet.
R:
En wat is het geval, wanneer we dromen van de geur, de smaak of het betasten
van zulke dingen, worden we dan door de gelijkenis van de beelden niet des te
meer misleid naarmate zij minder sterk is?
A:
Dat is waar.
R:
Dus is het duidelijk dat we bij alle zintuigen misleid worden door een
verleidelijke gelijkenis, of het nu is tussen gelijke dingen of dingen van
mindere aard. Zelfs, als we niet misleid worden, omdat we er niet mee instemmen
of het onderscheid zien, noemen we dingen onwaar, omdat we in hen een gelijkenis
met het ware zien.
A:
Geen twijfel mogelijk.
Dingen
kunnen onecht zijn, op grond van gelijkenis of omdat ze niet werkelijk zijn.
7.13
R:
Let nu op, terwijl we hetzelfde nog eens opnieuw beschouwen, zodat nog
duidelijker wordt, wat we proberen aan te tonen.
A:
Ik ben een en al aandacht. Zeg me wat je van plan bent. Want ik heb nu eens en
vooral besloten met deze omweg genoegen te nemen en zal niet moe worden die te
volgen. Zo groot is mijn hoop om het doel, waarnaar ik voel dat we beiden
streven, te bereiken.
R:
Goed zo, maar geef nu eens goed antwoord of je denkt dat we, wanneer we twee
gelijke eieren hebben, met recht kunnen zeggen dat een van beide vals is.
A:
In geen geval, denk ik. Want als het eieren zijn, zijn het echte eieren.
R:
En verder: als we een beeld in een spiegel weerspiegeld zien, uit welke tekens
kunnen we opmaken, dat het om iets onechts gaat?
A:
Nogal duidelijk: uit het feit, dat het niet vastgepakt kan worden, geen geluid
geeft, niet uit zichzelf beweegt, niet leeft, en uit nog zoveel andere dingen,
te veel om op te noemen.
R:
Ik zie dat je geen uitstel wil en dat ik aan je haast moet tegemoetkomen. Dus
om niet alle voorbeelden nog eens herhalen, de volgende vraag: als mensen, die
we in onze dromen zien, konden leven, spreken en konden worden vastgepakt door
mensen in wakende toestand, en als er geen verschil was tussen die mensen en de
mensen die wij wakker en goed bij zinnen zien en spreken, zouden wij dan zeggen
dat ze onecht zijn?
A:
Ik zou niet weten op welke grond je dat met recht zou kunnen zeggen.
R:
Dus, als deze mensen waar zijn, omdat ze zo sterk mogelijke gelijkenis vertonen en er geen verschil is
tussen hen en de echte mensen, of als ze omgekeerd onecht genoemd moeten worden
vanwege enkele duidelijke punten van verschil, moeten we dan niet toegeven dat
de gelijkheid de moeder van de waarheid is en de ongelijkheid de moeder van de
onwaarheid?
A:
Ik weet niet goed wat te zeggen, en ik schaam me diep, dat ik eerder zo
lichtvaardig heb ingestemd.
Soliloquia:
het nut van het praten met zichzelf om de waarheid te zoeken
7.14
R:
Je hebt geen reden om je te schamen, alsof we niet juist daarom deze
gespreksvorm hebben uitgekozen. Want omdat we met onszelf alleen spreken, wil
ik dit geschrift de naam Soliloquia geven. Deze naam is nieuw en misschien wat
ongewoon op het eerste gezicht, maar voldoende geschikt om aan te geven, waar
het over gaat. De waarheid kan langs geen betere weg gezocht worden dan door
middel van vraag en antwoord, maar er is bijna niemand of hij schaamt zich
ervoor in een discussie van zijn ongelijk overtuigd te worden. Dit heeft bijna altijd tot gevolg dat een
onderwerp, dat goed is begonnen, ontaardt in halsstarrig geschreeuw, gepaard
gaande met gekwetste gevoelens, die meestal worden verborgen, maar soms ook
openlijk worden getoond. Om deze redenen leek mij het beste, dat de meest
vreedzame en geschikte weg om met Gods hulp de waarheid te zoeken, erin bestaat
om mijzelf te ondervragen en te antwoorden. Dus je hoeft niet bang te zijn dat
je je zo onbedachtzaam hebt vastgelegd. Je kunt teruggaan en jezelf bevrijden.
Er is geen andere uitweg.
Verwarring
over de definitie van onwaar
8.15
A:
Je hebt gelijk, maar ik zie niet duidelijk wat ik verkeerd heb toegegeven,
tenzij, dat ik beweerde, dat het onware juist dat is wat enige gelijkenis heeft
met het ware, want verder kan ik niets bedenken wat de naam onwaar verdient.
Niettemin voel ik mij gedwongen toe te geven dat we dingen daarom onwaar noemen,
omdat zij zich onderscheiden van de ware. Daaruit moet je concluderen dat juist
de ongelijkheid de oorzaak is van de onwaarheid. Dat brengt me in verlegenheid,
want ik kan me moeilijk iets voorstellen, wat door twee tegengestelde oorzaken
wordt veroorzaakt.
R: Maar
veronderstel dat dit in de natuur het enige geval is van dien aard. Of weet je
niet, dat je, wanneer je de ontelbare soorten dieren nagaat, alleen de krokodil
vindt, die bij het kauwen zijn bovenkaak beweegt? Bovendien kun je nauwelijks
twee dingen vinden die zo gelijk zijn, dat er niet ook op een of ander punt
iets ongelijks in te vinden is.
A:
Ik zie dat. Maar, wanneer ik bedenk, dat wat we onwaar noemen, van de ene kant
enige gelijkenis en van de andere kant enig verschil met het ware vertoont,
vind ik het moeilijk te kiezen op grond van welk van de twee iets de naam
onwaar verdient. Want als ik zeg dat iets onwaar wordt genoemd vanwege zijn
ongelijkheid met het ware, dan zal er niets zijn dat je niet onwaar kunt
noemen, want er is altijd wel iets ongelijks aan iets, waarvan we vinden dat
het waar is. Maar wanneer ik zeg dat het de gelijkheid met het ware is op grond
waarvan we iets onwaar noemen, dan zullen niet alleen die eieren bezwaar maken,
die juist waar zijn, omdat ze zo gelijk zijn, maar ik zal ook niet de bezwaren
kunnen vermijden van iemand die me dwingt te bekennen, dat alles onwaar is,
omdat ik niet kan ontkennen, dat alle dingen in een bepaald opzicht gelijk
zijn.
Maar
stel, dat ik niet bang ben te antwoorden, dat zowel gelijkheid als ongelijkheid
tegelijkertijd de oorzaak zijn, dat iets terecht onwaar wordt genoemd, welke
mogelijkheid om te ontsnappen geef je me dan? Want men zal mij noodzaken te
verklaren dat alles onwaar is, omdat, zoals ik hierboven al zei, alle dingen
ten dele aan elkaar gelijk en ten dele ongelijk blijken te zijn. Er blijft voor
mij niets over dan te zeggen dat, datgene onwaar is, wat in wezen anders is dan
het zich voordoet. Maar ik ben bang voor al die monsters, die ik meende al lang
omzeild te hebben. Want ik ben weer teruggedreven door een onverwachte
wervelstroom, zodat ik nu zeg dat, datgene waar is, wat zo is, als het zich
voordoet. Daaruit volgt niets waar kan zijn zonder iemand die kent. Maar hier
moet ik vrezen schipbreuk te lijden op goed verborgen klippen, die waar zijn,
ofschoon je ze niet kent. Maar als ik van de andere kant zeg, dat datgene waar
is, wat is, zal men daaruit de conclusie trekken, dat er nergens onwaarheid is,
waar iedereen zich weer tegen zal verzetten. En zo stormen die golven weer op
me af en ik zie, dat ik, ondanks mijn geduld met jouw vertragingen, niets ben
opgeschoten.
Onwaar is dat wat iets tracht te zijn wat het niet is.
9.16.
R: Maar
blijf toch liever aandachtig, want ik zal nooit toegeven, dat we Gods hulp
tevergeefs hebben ingeroepen. Nadat we alles zoveel mogelijk hebben onderzocht,
zie ik dat er slechts één mogelijkheid is overgebleven om iets met recht onwaar
te noemen, namelijk dat iets fingeert iets te zijn, wat het niet is, of ook,
dat iets aanspraak maakt op het volledige zijn zonder dat het dat werkelijk is.
In het eerste geval berust de onwaarheid ofwel op misleiding of op
leugenachtigheid. Want je kunt het terecht misleidend noemen, als iets uitgaat
van de lust om te misleiden. En dit is niet te begrijpen zonder een ziel. Maar
deels komt het voort uit de rede, deels uit de natuur. Uit de rede bij
redelijke wezens, zoals de mens, uit de natuur bij dieren, zoals de vos. Maar
wat we leugenachtig noemen, komt van mensen die liegen. Ze verschillen van hen
die misleiden, doordat ieder die misleidt ook het verlangen heeft om te
misleiden, terwijl niet iedereen die liegt dat verlangen heeft. Want kluchten
en komedies en tal van gedichten zitten vol leugens, maar hun opzet is eerder
om te vermaken dan om te misleiden. En bijna iedereen, die schertsenderwijs
verhalen vertelt spreekt onwaarheid. Maar iemand wordt terecht een bedrieger of
misleider genoemd, als zijn doel is iemand te misleiden. Zij, die het niet doen
om te misleiden, maar om iets te verzinnen, worden ongetwijfeld door iedereen
leugenaars genoemd, of als dat te sterk is, in ieder geval vertellers van
onwaarheden. Of heb je daar iets tegen in te brengen?
Iets
is onwaar, omdat het niet werkelijk is wat het is
9.17
A:
Ga verder, alsjeblieft, want nu ben je begonnen om mij ware dingen te leren
over wat onwaar is. Maar dan ben ik benieuwd, hoe het met die tweede soort van
onwaarheid zit, toen je zei dat het tendeert naar zijn, maar het niet werkelijk
is.
R:
Waarom zou je ook niet benieuwd zijn. Het zijn dezelfde dingen, waarover we
eerder al veel gediscussieerd hebben. Heb je niet de indruk, dat jouw beeld in
een spiegel in zekere zin jezelf wil zijn, maar daarom onwaar is, omdat het dat
in wezen niet is?
A:
Ja, dat lijkt mij ook.
R:
En wat denk je van al de schilderingen of soortgelijke afbeeldingen en alle
soorten werk van kunstenaars? Streven ze er niet allemaal naar te zijn, waarvan
ze de afbeelding zijn?
A:
Zeker, daar ben ik van overtuigd.
R:
En ik denk dat je ook ermee instemt, dat die dingen, waardoor mensen in hun
slaap of in hun waanzin misleid worden, ook tot die categorie behoren.
A:
Zeker, zij nog het meest, want die dingen proberen bij uitstek iets te zijn,
wat gezonde mensen in wakende toestand waarnemen. Maar toch zijn ze onwaar,
omdat ze niet kunnen zijn, wat ze proberen te zijn.
R:
Wat moet ik nog meer zeggen over de beweging van torens, de roeispaan in het
water, of de schaduwen van lichamen? Het is duidelijk, denk ik, dat ze naar
deze maat gemeten moeten worden.
A:
Helemaal duidelijk.
R:
Ik heb het nu maar niet meer over de andere zintuigen, want iedereen, die
erover nadenkt, zal vinden dat wij, onder de dingen die wij met de zintuigen
waarnemen, dat onwaar noemen, wat iets tracht te zijn wat het niet is.
Hoe is het met waarheid en
onwaarheid inde kunst?
10.18.
A:
Wat je zegt is correct. Maar ik ben verbaasd dat je van deze categorie de
gedichten en grappen en andere verzinsels die je noemde uitsluit.
R:
Omdat het iets anders is, welbewust onwaar te willen zijn, dan niet in staat om
waar te zijn. Daarom kunnen we menselijke activiteiten, zoals komedies of
tragedies of kluchten en andere dergelijke zaken niet in dezelfde categorie
plaatsen als het werk van schilders en andere beeldende kunstenaars. Want de
schildering van een mens, hoezeer ze ook het wezen van de mens benadert, kan
niet zo waar zijn als de beschrijving die we in de boeken van toneelschrijvers
beschreven vinden. Deze beschrijvingen willen niet onwaar zijn en zijn dan ook
niet onwaar, uit een verlangen dat te zijn, maar uit noodzaak volgen zij zoveel
mogelijk het doel van de schrijver. Zo was Roscius op het toneel uit vrije wil
een onware Hecuba, hoewel van nature een echte man. Hij was door diezelfde wil
een ware tragedie speler, doordat hij zijn opgedragen rol vervulde, maar een
onware Priamus, omdat hij de persoon voorstelde, maar het zelf niet was.
Daaruit volgt een wonderbaarlijke conclusie, waarvan de geldigheid niemand kan
betwisten.
A:
Wat is dat dan wel?
R:
Wel, wat denk je hiervan? Al deze voorbeelden zijn in een bepaald opzicht waar
en in een ander opzicht niet waar, en om waar te zijn worden ze geholpen door
in een ander opzicht niet waar te zijn. Zo kunnen ze, als ze zouden vermijden
onwaar te zijn, op geen enkele manier komen tot wat ze willen of moeten zijn.
Want hoe kon die toneelspeler, die ik noemde, een ware tragediespeler zijn, als
hij niet bereid was een onechte Hector, een onechte Andromache, een onechte
Hercules en ontelbare anderen te zijn? Of hoe kan een schilderstuk waar zijn,
als het afgebeelde paard niet onecht zou zijn? Hoe zou het beeld van een mens
in de spiegel waar zijn, als het geen onechte mens was? Dus, als bepaalde zaken
geholpen worden om waar te zijn, door in een bepaald opzicht onwaar te zijn,
waarom zijn we dan zo bang voor onwaarheden en streven we naar de waarheid als
een groot goed?
A:
Ik weet het niet en ben erg verbaasd hierover, alleen al omdat ik in deze
voorbeelden niets de moeite waard vind om na te volgen. We zijn geen
toneelspelers of beelden in een spiegel of de bronzen koeien van Myron. We
moeten dus niet, om naar onze eigen aard waar te zijn, onwaar willen zijn door
een vreemde aard na te bootsen en er ons ermee te vereenzelvigen. We moeten
zoeken naar het ware, eerder dan naar een hoofd met twee gezichten, dat aan de
ene kant waar, aan de andere onwaar is.
R:
Je bent op zoek naar iets groots en goddelijks. Moeten we dan niet toegeven,
dat dit, als we het zouden vinden, uit de goddelijke de waarheid zelf is
voortgekomen en als het ware is samengevloeid, en dat van daaruit, alles wat op
een of andere manier waar genoemd wordt, die naam ontleent.
A:
Van ganser harte stem ik daarmee in.
Waarheid
en onwaarheid in de spraakkunst als wetenschap.
11.19.
R:
Wel, wat denk je: is de redeneerkunst waar of vals?
A:
Ongetwijfeld waar. Maar ook de spraakkunst is waar.
R:
Precies zoals de redeneerkunst?
A:
Ik zie niet in wat er meer waar is dan waar.
R:
Namelijk dat wat niets onwaars in zich heeft. Maar toen je zo even dat
overdacht, nam je aanstoot aan die dingen, die in een of ander opzicht onwaar
moesten zijn, om waar te kunnen zijn. Of ben je je niet bewust dat al die
fabels en aperte onwaarheden tot de spraakkunst behoren?
A:
Ik ben me dat wel bewust, maar naar mijn mening maakt niet de spraakkunst ze
onwaar. Maar door de spraakkunst wordt aangetoond hoe ze zijn. De fabel is
immers een verdichtsel, dat is vervaardigd om goede diensten te bewijzen en om
te vermaken. De spraakkunst nu is de wetenschap die het gesproken woord bewaakt
en regelt. Uit hoofde van haar beroep is ze genoodzaakt alle voortbrengsels van
de taal, zelfs de verzinsels, te verzamelen, voor zover ze aan het geheugen of
het schrift zijn toevertrouwd. Ze maakt dus niet zelf die verzinsels, maar ze
gebruikt ze om te onderwijzen en een juist systeem op te bouwen.
R:
Helemaal juist. Ik wil nu niet verder nagaan of die definities en
onderscheidingen, die je hebt gemaakt, juist zijn. Maar ik vraag je, of het de
spraakkunst zelf is of de redeneerkunst, die aantoont dat dit zo is.
A:
Ik kan niet ontkennen, dat het vermogen en de vaardigheid in het definiëren,
waarmee ik zojuist probeerde die twee kunsten uit elkaar te houden, aan de
kunst van het redeneren is toe te schrijven.
R:
En wat denk je van de spraakkunst zelf? Als ze waar is, is ze toch waar, omdat
ze een wetenschap is? Het is een discipline en komt van discere, dat
leren betekent. Van iedereen, die iets
heeft geleerd en het onthoudt, kan gezegd worden, dat hij kennis heeft. Niemand
die echt kent, kent onware dingen, Dus iedere wetenschap is waar.
A: Ik
kan niet veel inbrengen tegen wat in deze korte redenering overhaast wordt
toegegeven. Toch maak ik me zorgen, dat iemand het in zijn hoofd krijgt, dat
fabels waar zijn, Want ook die leren we en kennen we.
R:
Wilde onze leraar niet, dat we geloofden en kenden, wat hij ons leerde?
A:
Ja, hij stond er erg op, dat we het kenden.
R:
Stond hij er ook op dat we geloofden, dat Daedalus gevlogen heeft?
A:
Nee, dat nooit. Maar als wij de fabel niet in ons hoofd konden houden, zorgde
hij er wel voor, dat we ternauwernood nog iets in onze handen konden houden.
R:
Ontken je dus dat het waar is, dat dit een fabel is en dat daarom Daedalus
beroemd is geworden?
A:
Nee, dat ontken ik niet.
R:
Je kunt dus ook niet ontkennen, dat je iets waars geleerd hebt, toen je dit
leerde. Want als het waar is, dat Daedalus gevlogen heeft, maar de kinderen dit
accepteerden en reciteerden als een verzonnen verhaal, dan zouden ze een vals
idee daarover houden, omdat wat ze reciteerden waar was. Want hier duikt weer
op, waarover we ons al eerder verwonderden, dat namelijk de fabel over het
vliegen van Daedalus alleen maar waar kan zijn, als het onwaar is dat Daedalus
gevlogen heeft.
A:
Ik begrijp dat, maar ik zit met spanning te wachten op wat ons dit oplevert.
R:
Het laat toch zien, dat de redenering waar is, waarin we concludeerden dat een
wetenschap alleen een wetenschap kan zijn, wanneer ze ware dingen doceert?
A:
En wat heeft dat met ons te maken?
R:
Omdat ik wil dat je me vertelt, waarom de spraakkunst een wetenschap is. Want
ze is alleen maar waar, voor zover ze een wetenschap is.
A:
Ik weet niet, wat ik je zou moeten antwoorden.
R:
Zie je niet, dat ze op geen enkele manier een wetenschap kan zijn, als er niets
in is gedefinieerd, en er geen verdeling en onderscheid is in soorten en
onderdelen?
A:
Nu begrijp ik, wat je zegt. Ik ken geen wetenschap, waarin er geen definities,
verdelingen en redeneringen zijn, waarin verklaard wordt wat het wezen van iets
is, waarin zonder vermenging van de delen aan ieder onderdeel wordt toegekend
wat tot haar behoort, waarin niets wat eigen is over het hoofd wordt gezien, en
niets wat vreemd is wordt binnengehaald. Al deze dingen samen maken, dat iets
wetenschap wordt genoemd.
R:
Dus om dat alles wordt het waar genoemd.
A:
Ja, dat volgt daaruit.
De
aparte rol van de redeneerkunst als wetenschap in dienst van de waarheid
11.21.
R:
Zeg me nu eens, welke wetenschap bevat de grondregels van definities,
onderscheidingen en indelingen?
A:
Het is al eerder gezegd, dat dit geschiedt door de regels van de redeneerkunst.
R:
Daarom komt de spraakkunst, als een ware wetenschap, uit diezelfde kunst voort,
waarvan je eerder hebt, gezegd, dat ze vrij is van onwaarheid En Ik denk dat
deze conclusie niet alleen voor de spraakkunst geldt, maar voor alle overige
wetenschappen. Want je hebt terecht gezegd, dat je geen wetenschap kent, waarin
de bevoegdheid om te definiëren en te onderscheiden er niet voor zorgde, dat
het een wetenschap is. Maar, als de wetenschappen waar zijn, omdat zij
wetenschappen zijn, zal iemand dan nog ontkennen, dat het de waarheid is,
waardoor alle wetenschappen waar zijn?
A:
Ik ben het er bijna mee eens, maar iets houdt me nog bezig, namelijk dat we de
kunst van het redeneren zelf ook tot de wetenschappen rekenen. Daarom denk ik
eerder, dat het de waarheid is, waardoor
deze kunst van het redeneren zelf waar is.
R:
Heel goed, je bent erg waakzaam. Maar ik denk niet dat je zult ontkennen, dat
de redeneerkunst om dezelfde reden waar is als de wetenschappen waar zijn.
A:
Nee, integendeel, dat is juist wat me bezighoudt. Want ik heb gezien, dat ook
zij een wetenschap is en om die reden waar wordt genoemd
R:
Maar hoezo? Denk je dat ze een wetenschap zou kunnen zijn, als niet alles in
haar was gedefinieerd en ingedeeld?
A:
Ik heb hier niets anders aan toe te voegen.
R:
Maar, als deze bijzondere taak tot haar behoort, dan is ze uit zichzelf een
ware wetenschap. Wie zal het dus nog verwonderlijk vinden, dat de wetenschap,
waardoor alles waar wordt bevonden, uit zichzelf en in zichzelf de ware
waarheid is?
A:
Niets houdt me meer tegen om helemaal met deze mening mee te gaan.
Het
subject en zijn eigenschappen
12.22.
R: Besteed
dan nog even aandacht aan het weinige dat ons rest.
A:
Kom er maar mee voor de dag. Hopelijk kan ik het begrijpen en er voluit mee
instemmen.
R: Wanneer
je zegt dat iets in iets anders is, kun je dit verschijnsel, zoals we weten, op
twee manieren verstaan. De eerste manier is dat ze te scheiden zijn en los van
elkaar elders kunnen bestaan, zoals het hout hier in deze kamer, of de zon in
het oosten. De tweede manier is, dat iets zich in een onscheidbare samenhang
met een subject bevindt, zoals de vorm en de uiterlijke verschijning van dit
hout, zoals het licht in de zon, de hitte in het vuur, zoals de wetenschap in
de geest en alles wat daarop lijkt. Of denk je daar anders over?
A:
Dat zijn voor ons zeer oude en vertrouwde zaken, die we ons in onze vroegste
jeugd met grote ijver hebben geleerd. Daarom stem ik zonder enige bedenking
hiermee in.
R:
Wel dan, stem je er ook mee in, dat wat onafscheidelijk verbonden is met wat
het subject is, niet kan blijven, als het subject niet blijft?
A:
Ik zie, dat dit een noodzakelijke conclusie is. Want als je deze zaak
nauwlettend bekijkt, begrijp je, dat het, ook als het subject blijft voortbestaan,
niet noodzakelijk wil zeggen, dat wat in het subject is blijft voortbestaan. Zo
kan de kleur van iemands lichaam bijvoorbeeld veranderen vanwege gezondheid of
door ouderdom, terwijl het lichaam zelf niet sterft. Dit is niet in alle
gevallen waar, maar alleen bij die dingen die weliswaar met een subject
verbonden zijn, maar niet noodzakelijk zijn voor het bestaan ervan. Want een
muur heeft om muur te zijn niet noodzakelijk de kleur nodig, die we zien, want
zelfs als hij zwart of wit wordt of op een andere manier van kleur verandert,
wordt hij toch muur genoemd. Maar wanneer vuur zijn hitte verliest, is het geen
vuur meer, en we kunnen iets geen sneeuw meer noemen als het niet wit is.
De
waarheid in de ziel is onsterfelijk, dus de ziel is onsterfelijk
13.23.
Maar
om terug te komen op je vraag: namelijk of iemand zou toegeven of voor mogelijk
houden, dat iets in het subject blijft bestaan, terwijl het subject zelf
ophoudt te bestaan? Het is iets ongehoords en verre van de waarheid, dat iets
wat alleen maar kan bestaan in iets anders, nog kan blijven bestaan, ook als
dat andere er niet meer is.
R:
Dan hebben we gevonden wat we zochten.
A;
Wat zeg je nu?
R:
Precies wat je hoort.
A:
Staat het dan nu duidelijk vast, dat de ziel onsterfelijk is?
R:
Als alles waarmee je hebt ingestemd waar is, dan is dat overduidelijk, tenzij
je beweert dat de ziel, ook als ze sterft, nog een ziel is.
A:
Dat zou ik nooit beweren, maar ik beweer, dat de ziel door het feit dat ze sterft,
geen ziel meer is. En ik laat me van deze mening ook niet afhouden door wat
grote filosofen hebben gezegd, namelijk dat datgene wat leven geeft, overal
waar het optreedt, niet de dood in zichzelf kan toelaten. Want ook het licht
kan alles verlichten, waar het ook maar kan binnendringen en de duisternis,
door de bekende wet van de tegendelen, niet toelaten. Maar desondanks wordt het
eens uitgedoofd en de plaats die het verlichtte wordt met duister gevuld. Het
verzette zich weliswaar tegen de duisternis en liet haar op geen enkele manier
toe, maar door uit te doven heeft het voor haar plaats gemaakt, zoals het dat
ook zou doen door weg te gaan. Daarom ben ik bang dat de dood het lichaam overvalt,
zoals de duisternis een ruimte overvalt, wanneer de ziel zich zoals het licht
van die plek verwijdert of zelf ter plekke uitdooft. Daarom kan er geen
zekerheid bestaan over de lichamelijke dood in het algemeen, maar valt er een
bepaald soort dood te wensen, waarbij de ziel ongeschonden wordt geleid en
gebracht naar een plaats, als er zo’n plaats is, waar ze niet kan worden
uitgedoofd. Maar als dit niet mogelijk is, en de ziel in het lichaam zoals een
licht wordt aangestoken en daarbuiten niet kan voortbestaan en de dood een
soort uitdoving is van de ziel in het lichaam of van het leven in het lichaam,
dan moet er een soort leven worden gekozen, waarin de mens, voor zover dat is
toegestaan, in rust en vertrouwen kan leven. Helaas weet ik niet hoe dat
mogelijk is, als de ziel sterft. Gelukkig
zijn zij, die ofwel uit zichzelf, of door iemand anders, tot de overtuiging
gekomen zijn, dat de dood, zelfs als de ziel verloren gaat, niet gevreesd hoeft
te worden. Maar geen redeneringen en geen boeken hebben mij, ongelukkige, tot
nu toe kunnen overtuigen.
Wat valt er nog te twijfelen?
13.24.
R:
Stop met zuchten. De menselijke ziel is onsterfelijk.
A:
Hoe bewijs je dat?
R:
Uit wat je eerder, denk ik, met de grootste voorzichtigheid hebt bevestigd.
A:
Ik herinner me niet, dat ik onvoorzichtige antwoorden heb gegeven op je vragen.
Maar vat alsjeblieft de hoofdzaak samen. Laten we
zien hoever we gekomen zijn na al die uitweidingen en stel me verder geen
vragen. Want als je kort de zaken, waarmee ik het eens was, opsomt, hoef je van
mij toch geen antwoord meer te verwachten? Of wil je soms mijn vreugde
temperen, in het geval we iets goeds hebben bereikt?
R: Ik zal doen wat je zo duidelijk verlangt. Maar
let goed op.
A: Begin maar, ik luister! Waarom kwel je me zo?
R: Als alles, wat in een subject is, altijd blijft
bestaan, dan moet noodzakelijk ook het subject altijd blijven bestaan. Iedere
wetenschap is in het denkvermogen van de ziel als in een subject. Daarom is het
dus noodzakelijk, dat de ziel altijd blijft bestaan, wanneer de wetenschap
altijd blijft bestaan. Want de wetenschap is de waarheid, en de waarheid blijft
altijd bestaan, zoals de rede aan het begin van dit boek duidelijk maakte.
Daarom blijft dus de ziel altijd bestaan, en van de dood van de ziel kan geen
sprake zijn. Dat de ziel onsterfelijk is, kan dus alleen maar iemand zinnig
ontkennen, als hij aantoont, dat iets in de premissen niet deugt.
Bezwaren: Waarom al die omwegen? En niet iedereen is
opgeleid in de redeneerkunst.
14.25,
A: Ik was al geneigd mijn blijdschap de vrije
teugel te laten, maar twee redenen houden me nog tegen. Ten eerste hindert het
me, dat we door een labyrint van redeneringen te volgen zo’n grote omweg nodig
hadden, terwijl het hele probleem, waarover we het hadden, zo kort als we het
nu hebben gedaan, bewezen kon worden. Daarom ergert het me dat je betoog zo’n
lange weg heeft afgelegd, alsof het was bedoeld om mij in de val te lokken. Ten
tweede zie ik niet, hoe een wetenschap, met name die van het redeneren, altijd
in de ziel moet zijn, terwijl zo weinigen daar weet van hebben en ook dat
iemand die het weet er lange tijd vanaf zijn kinderjaren niet van op de hoogte
was. Want we kunnen toch onmogelijk beweren, dat de zielen van de onwetenden
geen zielen zijn, of dat er in hun ziel een wetenschap huist, waar ze geen weet
van hebben. Omdat dit volledig onzinnig is, blijft de enige conclusie, dat de
waarheid niet altijd in de ziel is, of dat de wetenschap niet de waarheid is.
14.26.
R: Je ziet dat het niet voor niets is geweest, dat
onze redenering zoveel omwegen heeft genomen. We zochten immers naar wat
waarheid is, en ik zie dat we nog niet in staat zijn geweest haar op te sporen
in dit dichte woud van veronderstellingen, zelfs al hebben we bijna alle paden
doorkruist. Maar wat doen we? Zullen we misschien ophouden waarmee we begonnen
zijn en wachten we tot ons een boek van iemand anders in handen valt, dat ons
vraagstuk bevredigend oplost? Want ik denk dat er ook voor onze tijd zowel in
proza als poëzie, veel boeken over dit onderwerp geschreven zijn, die we niet
hebben gelezen, zodat we in onze onwetendheid dus niet hoeven af te gaan op vage
vermoedens. Deze geschriften kunnen niet voor ons verborgen blijven en de
kwaliteit van de schrijvers is van dien aard zijn, dat we niet hoeven te
wanhopen in hun geschriften te vinden wat we zochten. Ik denk vooral aan die
man, die ons hier voor ogen staat en die de welsprekendheid, die wij dood
waanden, weer volmaakt tot leven heeft gebracht. Zal hij, die ons door zijn
geschriften heeft geleerd hoe te leven, ons onwetend laten over wat het leven
is?
A: Dat denk ik niet en ik verwacht veel van hem.
Maar één ding betreur ik, dat wij onze liefde voor hem en voor de wijsheid niet
zozeer kunnen tonen, als we zouden willen. Hij zou zeker meegevoel hebben met
ons dorsten en ons veel sneller dan nu laten delen in zijn overvloed. Hij maakt
zich geen zorgen, want hij heeft zichzelf al helemaal overtuigd van de
onsterfelijkheid van de ziel en heeft er geen weet van, dat er misschien
sommigen zijn die de ellende van deze onzekerheid maar al te goed hebben leren
kennen en voor wie het wreed zou zijn hen niet te helpen, zeker als ze er om
vragen. Er is nog een ander, die vanwege onze vriendschap ons verlangen kent,
maar hij is zo ver weg en onze situatie is van dien aard, dat we hem nauwelijks
een brief kunnen sturen. Ik geloof dat hij in de rust, die hij nu geniet aan de
andere kant van de Alpen, een gedicht heeft voltooid, waarmee hij de vrees voor
de dood door bezwering heeft kunnen verjagen en de kilte van de ziel, die hard
is als oud ijs, heeft kunnen verdrijven. Maar moeten we ons niet schamen dat we
onze kostbare tijd verliezen door te wachten op deze hulp, die niet onze macht
ligt, en onze ziel laten afhangen van een onzekere uitkomst?
Niet te snel gericht zijn op de conclusie
15.27.
Waar blijven de dingen die we God hebben gevraagd
en nog steeds vragen? Het zijn geen rijkdommen, geen lichamelijke lusten, geen
politiek aanzien en erebaantjes, maar dat hij ons de weg opent, in de zoektocht
naar onze ziel en naar hemzelf. Laat hij ons werkelijk in de steek of laten we
hem in de steek?
R: Nee, dat is volledig vreemd aan zijn natuur, dat
hij mensen, die zulke dingen vragen, in de steek laat en vandaar moet het ook
niet tot onze natuur behoren zo’n leider in de steek te laten. Dus laten we, als
je wilt, kort herhalen, hoe we tot deze twee conclusies kwamen, namelijk dat de
waarheid altijd blijft bestaan en dat de redeneerkunst als wetenschap waarheid
is. Want je zei, dat deze twee zo wankel zijn, dat de hele bewijsvoering
onzeker wordt. Of moeten we niet eerder vragen hoe het mogelijk is dat een
wetenschap kan bestaan in een onwetende ziel, waarvan we moeilijk kunnen
beweren dat het geen ziel is? Want dat hinderde je kennelijk, zodat het je noodzakelijk
scheen de dingen die je had toegegeven weer te betwijfelen.
A: Nee, laat ons eerst die twee conclusies
bespreken en dan pas zien naar het volgend probleem. Zo zal er, denk ik, geen
twistpunt meer over zijn.
R: Laat ons dat doen, maar wees er goed bij en
blijf op je hoede! Want ik weet, wat er met je gebeurt in je gespannen
verwachtingen: doordat je te veel bent gericht op de conclusie en verwacht die
onmiddellijk te krijgen, stem je zonder zorgvuldig onderzoek in met wat je
gevraagd wordt.
A: Misschien heb je gelijk, maar ik zal moeite doen
me zoveel mogelijk tegen dit soort zwakheid te verzetten. Maar begin nu maar
met je vragen, zodat we niet blijven steken in overbodige zaken.
Herziening van enkele conclusies. Zal de waarheid
ooit ophouden te bestaan?
15.28.
R: Voor zover ik mij herinner, kwamen we tot de
conclusie, dat de waarheid niet ten onder kan gaan, en wel omdat, als de wereld
niet alleen ten onder zou gaan, maar ook de waarheid zelf, het nog steeds waar
zal zijn, dat de waarheid en de wereld ten onder zijn gegaan. Maar niets is
waar zonder de waarheid. Dus de waarheid zal op geen enkele manier ten onder
gaan.
A: Ik moet dat erkennen, en het zou me zeer
verwonderen, als dit onwaar is.
R: Laten we dus het andere punt bekijken.
A: Geef me alsjeblieft nog even de tijd dit kort te
bekijken, om me de schande te besparen om hierop terug te moeten komen.
R: Wat is het geval, als het niet waar is, dat de
waarheid ten onder gaat? Als het niet waar is, gaat ze dus niet ten onder. En
als het wel waar is, op welke gronden zal deze uitspraak, nog waar zijn, nadat
de waarheid ten gronde gegaan is, aangezien er geen waarheid meer is?
A: Ik zie geen reden meer om hier nog verder over
na te denken. Dus ga maar verder naar het volgende punt. We zullen er in ieder
geval voor zorgen, dat geleerde en wijze mensen dit lezen en ons mogelijke gebrek
aan grondigheid zullen corrigeren. Maar ik denk niet, dat ik van mijn kant, nu
of op een ander tijdstip, iets kan vinden om ertegen in te brengen.
In hoeverre kan iets wat niet werkelijk bestaat
toch waar zijn?
15.29.
R: Noemen we niet dat waarheid, waardoor al wat
waar is, waar is?
A: Ja zeker.
R: En noemen we niet iets dan pas waar, wanneer het
niet onwaar is?
A: Het zou onzinnig zijn hieraan te twijfelen.
R: Noemen we niet iets onwaar, wat op iets schijnt
te lijken, maar dat niet is waarop het lijkt?
A: Ik zie niets anders dat ik liever onwaar zou
noemen. Maar toch noemen we ook dat onwaar, wat vergelijkenderwijs ver van het
ware afstaat.
R: Wie zal dat ontkennen. Maar toch moet het een
zekere gelijkenis met het ware hebben.
A: Hoezo? Want als er wordt gezegd dat Medea met
een span gevleugelde draken door de lucht is gevlogen, heeft dit gebeuren op
geen enkele manier gelijkenis met de waarheid, want het bestaat niet in
werkelijkheid. En wat niet bestaat, kan op niets lijken.
R: Je hebt gelijk, maar je houdt er geen rekening
mee, dat iets, wat niet bestaat, ook niet onwaar genoemd kan worden. Want, als
iets onwaar is bestaat het, als iets niet bestaat, is het ook niet onwaar.
A: Dus we kunnen niet zeggen, dat het
wonderbaarlijke verhaal van Medea onwaar is?
R: Nee, zeker niet, want als het gebeurd is, hoe
kan het dan onwaar zijn en als het niet gebeurd is hoe kan het dan zo’n wonderbaarlijk
verhaal zijn?
A: Ik vind dit een hoogst zonderlinge zaak. Dus,
als ik hoor: Grote gevleugelde draken, aangespannen onder een juk, moet
ik dat dan niet onwaar noemen?
R: Ja zeker wel. Er zit iets in, wat je onwaar kunt
noemen.
A: Maar wat dan?
R: Ik bedoel de gedachte, die in deze versregel
wordt uitgedrukt.
A: En in hoeverre bootst die versregel dan de
waarheid na?
R: Omdat ze precies hetzelfde luidt, als wanneer
Medea werkelijk die vlucht zou hebben gemaakt. Dus deze onware bewering bootst
een ware bewering na. Als die bewering niet wordt geloofd, zijn het alleen de
woorden die de ware bewering nabootsen. Ze is dan wel onwaar, maar niet
misleidend. Maar als men erin slaagt dat ze wordt geloofd, dan bootst ze ook beweringen
na, die men voor waar houdt.
A: Nu begrijp ik dat er een groot verschil is
tussen wat we zeggen en de dingen waarover we iets zeggen. Daarom ga ik er nu
mee akkoord, want alleen dit weerhield me, namelijk dat we alleen maar iets
onwaar kunnen noemen, als het een gelijkenis heeft met iets waars. Wie maakt
zich niet belachelijk, als hij beweert, dat een steen onecht zilver is? Toch
zeggen we van iemand, die van een steen zegt dat het zilver is, dat hij
onwaarheid spreekt, dat wil zeggen, dat de inhoud van zijn bewering onwaar is.
Maar ik denk, dat het niet belachelijk is, wanneer we tin of lood onecht zilver
noemen, omdat deze metalen lijken op zilver. In dit geval is de inhoud van de
bewering niet onwaar, maar wel de dingen, waarover we iets zeggen.
Wat onwaar is bootst altijd het ware na.
16.30.
R: Dat heb je goed begrepen. Maar bekijk nu eens of
je zilver op dezelfde manier onecht lood kunt noemen.
A: Dat lijkt me niet.
R: Waarom dan niet?
A: Ik weet het niet. Zoiets te zeggen gaat tegen mijn
gevoel in.
R: Waarschijnlijk, omdat zilver een edeler metaal
is en het als een soort belediging voor het zilver beschouwd kan worden,
terwijl het voor het lood een eer is om onecht zilver genoemd te worden.
A: Je verklaring geeft precies aan wat ik voelde.
Om dezelfde reden geloof ik, dat mannen, die zich publiekelijk in vrouwenkleren
vertonen, terecht voor schandelijk en eerloos doorgaan. Ik weet niet of je ze
eerder onechte vrouwen of onechte mannen moet noemen. Maar we kunnen ze
ongetwijfeld ware acteurs en ware eerloze mensen noemen. Of, als ze zich niet
in het openbaar vertonen en het woord eerloos alleen gebruikt wordt voor
publiekelijke eerloosheid, dan noemen we ze, naar mijn mening echt van laag
allooi.
R: We zullen op een andere plek hierover verder
discussiëren, want er zijn veel zaken, die in de ogen van de meeste mensen als
schandelijk worden gezien, maar die niettemin, vanwege een of ander lofwaardig
doel, eervol blijken te zijn. Het is bijvoorbeeld een grote vraag, of iemand,
om zijn vaderland te bevrijden, de vijand mag misleiden door vrouwenkleren aan
te trekken. Zo toont hij zich misschien door een onechte vrouw te zijn een
echte man. Zo ook is het de vraag, of een wijs man, die op een of andere manier
meent dat zijn leven van noodzakelijk belang is voor de mensheid, moet kiezen
tussen om te komen van kou of vrouwenkleren aan te trekken, als er niets anders
voorhanden is. Maar dit zullen we, zoals ik zei, elders verder bekijken. Je
ziet dus ongetwijfeld, hoeveel onderzoek nodig is en hoever je moet gaan, om
niet in onvergeeflijke misvattingen te vervallen. Maar nu is het, wat deze kwestie betreft,
genoeg geweest. En ik denk, dat het nu ongetwijfeld duidelijk is dat iets
alleen dan onwaar is, als het een zekere gelijkenis heeft met het ware.
De waarheid is niet te vinden in de leegte
17.31
A: Ga over naar de volgende kwestie, want ik ben
hier voldoende van overtuigd.
V: Dan wil ik je dit vragen: of wij, afgezien van
de wetenschappen waarin we worden opgeleid en waaronder ook de studie van de
wijsheid mag worden gerekend, iets vinden, wat zo waar is, dat het niet in het
ene opzicht onwaar is, en in het andere waar, zoals Achilles die wordt opgevoerd
op het toneel.
A: Ik denk, dat je heel wat kunt vinden. Want de
wetenschappen houden zich niet bezig met deze steen hier. Om een echte steen te
zijn, hoeft hij niets na te bootsen, waardoor wij hem onecht kunnen noemen.
Door maar één voorbeeld te noemen, komen er al onnoemelijk veel andere voor de
geest, die je gevoeglijk achterwege kunt laten.
R: Dat zie ik ook. Maar vind je ook niet, dat deze
dingen allemaal vallen onder de categorie lichamen?
A: Ik zou daarmee instemmen, als ik zeker wist, dat
leegte niets is, of als ik zou menen, dat ook de ziel onder de lichamen
gerekend moet worden, of als ik zou geloven, dat ook God een soort lichaam is.
Want ik denk, dat al deze dingen, als ze bestaan, niet waar of onwaar zijn door
vergelijking met iets anders.
R: Je stuurt ons op een lange weg, maar ik zal,
voor zover ik kan, een kortere weg inslaan. Want het is duidelijk, dat wat je
leegte noemt, totaal verschilt van wat je waarheid noemt.
A: Ja, totaal verschillend. Want wat zou ik een
leeghoofd zijn, als ik de waarheid als iets leegs zou beschouwen en zo vurig
zou verlangen naar iets leegs. Want wat anders verlang ik te vinden dan de
waarheid?
R: Dan ben je het hier dus ook mee eens, dat niets
waar is, wat niet aan de waarheid dankt, dat het waar is.
A: Dat heb ik al eerder bevestigd.
R: Twijfel je eraan dat er niets leeg is buiten de
leegte zelf, of in ieder geval dat een lichaam niet leeg is?
A: Geen enkele twijfel.
R: Dan denk ik, dat je gelooft, dat de waarheid een
lichaam is.
A: Helemaal niet.
R: Of denk je, dat het in een lichaam is?
A: Ik weet het niet. Maar het doet niet ter zake,
want ik veronderstel dat je wel weet dat, als er leegte bestaat, het vooral daar
is waar geen lichaam is.
R: Dat is duidelijk.
A: Waarom besteden we hier onze tijd aan?
R: Denk je werkelijk, dat de waarheid de leegte
heeft geschapen, of dat iets waar is, waar de waarheid niet is?
A: Dat denk ik niet.
R: Dan is de leegte niet waar, omdat het enerzijds
niet kan ontstaan uit iets wat niet leeg is, en anderzijds, omdat het duidelijk
is, dat wat de waarheid mist, niet waar kan zijn. Wat men gewoonlijk leeg
noemt, wordt zo genoemd, omdat het niets is. Hoe kan dan iets waar zijn, wat
niet bestaat, of hoe kan iets wat niet bestaat, bestaan?
A: Laten we verder gaan en het lege als een leegte
achter ons laten.
In hoeverre deelt het lichaam in de waarheid?
18.32.
R: Wat kun je zeggen over de overige dingen?
A: Waarover?
R: Iets wat mijn betoog, zoals je zult zien, heel
wat verder helpt. Want wat overblijft is de kwestie van de ziel en God. Als
deze twee waar zijn, omdat in beide de waarheid is, kan niemand meer aan de
onsterfelijkheid van God twijfelen. De ziel als denkend vermogen kunnen we ook
voor onsterfelijk houden, als bewezen kan worden, dat in haar de onvergankelijke
waarheid aanwezig is. Laat ons nu als laatste punt nagaan, of het lichaam niet in
de echte zin van het woord waar is, dat wil zeggen, dat de waarheid daar niet echt
in aanwezig is, maar een zeker beeld van de waarheid. Want, als we in het
lichaam, dat zeker gedoemd is te sterven, eenzelfde waarheid vinden als in de
wetenschappen, dan zal de wetenschap van het redeneren niet altijd de
wetenschap zijn, waardoor alle andere wetenschappen waar zijn. Want ook het
lichaam heeft een zekere waarheid, maar die lijkt niet gevorm door de
wetenschap van het redeneren. Maar aangezien een lichaam waar is, doordat het
gelijkenis heeft met iets anders, en om die reden niet in volledig waar, staat ons
waarschijnlijk niets meer in de weg om te verklaren, dat de wetenschap van het
redeneren de echte waarheid is.
A: Laten we ondertussen onderzoeken, hoe het met
het lichaam zit. Want, ook als dit punt duidelijk is, zie ik nog niet dat, onze
kwestie is opgelost.
R: Hoe weet je wat Gods wil is? Dus, let op, want
ik meen dat het lichaam wordt bepaald door een zekere vorm en gestalte. Zou het
die niet hebben, dan zou het geen lichaam zijn. Als het zou gaan om een ware
vorm en figuur, dan zou het een met rede begaafde ziel zijn. Of denk je er
anders over?
A: Ik stem er voor een deel mee in, voor een ander
deel twijfel ik. Want ik geef toe, dat het lichaam niet kan bestaan, als het
niet een bepaalde figuur heeft. Maar ik begrijp niet helemaal, hoe iets een met
rede begaafde ziel zou zijn, als het een ware figuur heeft.
R: Herinner je je dan niets meer van het begin van
het eerste boek en wat je weet van de geometrie?
A: Goed, dat je me daaraan helpt te herinneren. Ik
herinner me dat zeker en met veel genoegen.
R: Vind je bij de lichamen zulke figuren, zoals die
wetenschap ze toont?
A: Nee, het is ongelofelijk, hoe onvolmaakt ze
blijken te zijn.
R: En welke van die figuren vind je waar?
A: Alsjeblieft, denk niet, dat je mij dat nog moet
vragen. Wie is geestelijk zo blind, dat hij niet ziet dat die figuren, die in
de geometrie worden onderwezen, in de waarheid zelf wonen, of dat de waarheid
in hen woont? De figuren van het lichaam daarentegen, hebben, doordat ze naar
die van de geometrie tenderen, een zekere gelijkenis met ze en zijn daardoor
minder waar. Nu begrijp ik alles, wat je bezig was mij duidelijk te maken.
De waarheid van de geometrie bestaat in onze ziel.
Dan is onze ziel onsterfelijk.
19.33.
R: Waarom is het nog nodig om de wetenschap van de
redeneerkunst nader te onderzoeken? Want, of de figuren van de geometrie nu in
de waarheid zijn of dat de waarheid in hen is, niemand betwijfelt, dat zij
bestaan in onze ziel, dat wil zeggen in ons kenvermogen, en dat daarom de
waarheid ook noodzakelijkerwijs in onze ziel is. Maar als iedere wetenschap op zo
onafscheidelijke manier in de ziel is als in een subject, en als de waarheid
niet verloren kan gaan, waarom dan, vraag ik je, hebben we nog twijfels aan het
voortbestaan van de ziel, alsof zij enige vertrouwelijkheid zou hebben met de
dood? Of hebben deze lijn, dit vierkant of deze cirkel andere ijkpunten nodig om
waar te zijn?
A: Dat kan ik niet aannemen. Of het zou moeten zijn
dat de lijn iets anders is dan lengte zonder breedte, en de cirkel iets anders
dan een rondgetrokken lijn, die op gelijke afstand van een middelpunt loopt.
R: Wat houdt ons nog op? Is dan waar deze dingen zijn
geen waarheid?
A: God moge ons verhoeden voor deze dwaasheid.
R: Of is de wetenschap dan niet in de ziel?
A: Wie zou dat kunnen ontkennen?
R: Maar kan dan iets, wat in een subject is,
blijven voortbestaan, terwijl het subject zelf is verdwenen?
A: Niemand zal mij daar ooit van kunnen overtuigen.
R: De enige mogelijkheid die overblijft is, dat de waarheid
verloren gaat.
A: Dat kan onmogelijk gebeuren.
R: Dan is de ziel dus onsterfelijk. Vertrouw nu de
argumenten van je rede. Vertrouw op de waarheid. Ze roept luid, dat ze ook in
jou woont en dat ze onsterfelijk is en dat door de dood van het lichaam op geen
enkele wijze deze zetel van haar afgenomen kan worden. Wend je af van je eigen
schaduw en keer terug in jezelf. Er is geen dood in je, tenzij je vergeet, dat
je niet kunt sterven.
A: Ik hoor het, ik kom weer bij zinnen, het komt
allemaal weer in herinnering. Maar verklaar me alsjeblieft de vragen die nog
zijn overgebleven. Hoe is het met een ongevormde ziel? Je kunt niet zeggen dat
die sterfelijk is, maar hoe verklaar je, dat ook in die ziel, wetenschap en
waarheid aanwezig zijn?
R: Die
kwestie vereist een nieuw boek, als je haar uitvoerig wil behandelen. Ik zie
ook nog, dat de kwesties die we, zo goed we konden hebben onderzocht, door jou
moeten worden nagegaan. Want als er geen twijfel meer bestaat over wat je als
waar hebt toegegeven, dan denk ik dat we veel hebben bereikt en met niet weinig
vertrouwen de volgende onderwerpen kunnen onderzoeken.
De waarheid ligt verborgen in onze
herinnering
20.34.
A: Je
hebt helemaal gelijk, en ik volg graag je aanwijzingen. Maar laat me nog één
ding vragen, voor je dit boek gaat beëindigen. Dat je me in het kort het
verschil uitlegt tussen een waar figuur, die in het verstand vervat ligt, en
een figuur, die het denken voor zichzelf vormt, en die in het Grieks fantasia
of fantasma wordt genoemd.
R: Je
vraagt naar iets, wat je alleen maar in een toestand van de grootste zuiverheid
kan zien, en in deze vorm van zien ben je weinig geoefend. We zijn langs al
deze omwegen alleen maar gegaan om je te oefenen, zodat je in staat bent deze
dingen te zien. Maar misschien kan ik proberen je in het kort duidelijk te
maken, hoe groot het verschil is tussen beide. Stel, dat je iets bent
vergeten, en anderen proberen het om zo te zeggen in je geheugen terug te
roepen. Daarom zeggen ze: Is het dit? of is het dat? terwijl
ze dingen opnoemen, die erop lijken. Je ziet tussen alles wat wordt geroepen nog
niet wat je je wilt herinneren, maar je ziet wel, wat het niet is. Vind je dan dat
je iets totaal vergeten bent, wanneer je dit overkomt? Of is niet juist dat onderscheidende
vermogen, waarmee je dingen, die het niet zijn, afwijst, een deel van de
herinnering?
A: Dat
lijkt mij ook.
R: In
zo'n geval zie je het ware object weliswaar niet, maar je kunt toch ook niet
misleid of bedrogen worden, en je weet goed genoeg, wat je zoekt. Maar, wanneer
iemand zou zeggen, dat je een paar dagen, na je geboorte al lachte, dan durf je
niet te zeggen dat het niet waar is. En als het iemand is, die je kunt
vertrouwen, dan ben je weliswaar niet in staat je het te herinneren, maar wel geneigd
het te geloven, want heel die tijd ligt voor jou in de diepste vorm van vergetelheid
verzonken. Of denk je daar anders over?
A:
Nee, ik ben het er helemaal mee eens.
R:
Tussen deze laatste vorm van vergeten en de eerdergenoemde ligt een hemelsbreed
verschil. Maar er is nog een andere vorm van vergeten, die het midden tussen
beide vormt en zeer dicht komt bij het herinneren en het herkennen van de
waarheid. Iets dergelijk overkomt ons, wanneer we iets zien en zeker weten, dat
we het ooit eerder gezien hebben. We kunnen als zeker bevestigen dat we het
kennen, maar we moeten alle moeite doen om in onze herinnering terug te roepen,
waar of wanneer, of hoe, of bij wie we het hebben leren kennen. Wanneer het
bijvoorbeeld een mens betreft, vragen we hem ook, waar we hem ontmoet hebben. En
wanneer hij dat ons verteld heeft, stroomt plotseling de hele gebeurtenis als
een lichtstraal ons geheugen binnen en hoeven we niet langer ons hoofd daarover
te breken. Ken je zoiets ook, of blijft dat duister voor je?
A: Dat
komt me maar al te bekend voor en gebeurt me nogal eens.
De
wetenschap moet niet uitgaan van de verbeelding en het uiterlijk der dingen,
maar van hun wezen.
20.35.
R: Zo
is het ook gesteld met hen die goed onderlegd zijn in de vrije wetenschappen.
Want in hun studie diepen ze, of liever graven ze, die kennis op, die bij hen
ongetwijfeld in de duisternis van het vergeten verborgen was. Maar toch zijn ze
niet tevreden en houden pas op, totdat ze het hele gezicht van de waarheid, waarvan
de glans al doorschemert in deze wetenschappen, in heel zijn omvang hebben
aanschouwd. Maar van deze wetenschappen stralen ook enkele valse kleuren en
vormen uit, die zich als het ware verspreiden in de spiegel van het denken. Die
misleiden en bedriegen vaak hen die zoeken naar de waarheid, doordat zij menen,
dat dit spiegelbeeld alles is wat zij te weten en te zoeken hebben. Zulke
drogbeelden moet je met de grootste voorzichtigheid vermijden. Dat ze
misleidend zijn, komt aan het licht, wanneer zij mee veranderen met wat we hun
veranderende spiegel van het denken hebben genoemd, terwijl toch het gezicht
van de waarheid één en onveranderlijk blijft. Want zo beschrijft hun denken een
vierkant in allerlei verschillende grootten en houdt dat zichzelf om zo te
zeggen steeds voor ogen. Maar de innerlijke geest, die het ware wil zien, moet
zich liever, voor zover hij kan, naar dat beginsel richten, volgens welke hij kan
oordelen wat aan alle vierkanten eigen is.
A:
Maar stel, dat iemand ons tegenwerpt, dat de geest oordeelt naar wat hij gewoon
is met de ogen te zien?
R: Hoe
komt het dan dat onze geest, als ze goed gevormd is, oordeelt, dat een echte
bol, van welke grootte ook, een echt effen vlak slechts op één punt raakt?
Heeft een oog dat ooit gezien of kan hij dat zien, daar zoiets ook door de
verbeelding niet voorgesteld kan worden. Of is het ook niet te verklaren,
wanneer we in onze geest de kleinst denkbare cirkel tekenen en van haar uit de
lijnen naar het middelpunt trekken? Want, wanneer we twee lijnen getrokken
hebben, waar je nauwelijks een naald tussen kunt steken, dan kunnen we tussen
hen, zelfs niet in onze fantasie, nog verdere lijnen trekken, zonder dat ze
elkaar raken. Maar toch zegt de rede dat er zelfs in deze ongelooflijk nauwe
ruimtes ontelbare lijnen getrokken kunnen worden, die elkaar alleen in het
centrum kunnen raken, en dat er zelfs in die tussenruimtes nog cirkels getrokken
kunnen worden. Omdat de verbeelding deze taak niet kan volbrengen en zij zelfs
meer dan onze ogen tekortschiet, want zij is via de ogen in de geest
ontwikkeld, wordt het duidelijk dat zij ver van de waarheid verwijderd is, en
dat de waarheid niet gezien kan worden, zolang men vasthoudt aan deze beelden.
Plannen
voor een diepgaand onderzoek van het kennen. Wat weten we van het eeuwig leven?
Al
deze zaken zullen meer diepgaand en meer zorgvuldig worden besproken, wanneer
we een verhandeling over het kennen zullen beginnen. We zijn van plan dit te
behandelen, wanneer we alle twijfels over het leven van de ziel naar best
vermogen besproken en uit de weg geruimd hebben. Want ik geloof dat je heel erg
bang bent, dat de dood die de mens overkomt, weliswaar niet de dood van de ziel
veroorzaakt, maar wel alle kennis en dus ook alle waarheid die men heeft
ontdekt onderdompelt in de vergetelheid.
A: Het
kan niet genoeg gezegd worden, hoezeer je dat kwaad moet vrezen. Want wat zal
dat voor een eeuwig leven zijn? Zal de dood niet te verkiezen zijn, wanneer de
ziel alleen maar het leven leeft van een pasgeboren kind? Om maar niet te
spreken van het leven in de moederschoot, want ik denk dat ook dat bestaat.
R:
Houd goede moed! God zal ons helpen bij ons zoeken, zoals we nu al ondervinden.
Hij belooft, dat we na dit lichamelijke leven het zuiverste geluk en de
volledige waarheid zonder enige leugen zullen genieten.
A:
Moge onze hoop in vervulling gaan.