Augustinus en de Ordening van de Liefde



In een eerder artikel heb ik me bezig gehouden met thema van de orde der dingen. Mijn veronderstelling was dat de ordening van alles een belangrijk fundament is in het denken van Augustinus. In dat artikel heb ik mij beperkt tot zijn dialoog over de orde, waarin het er vooral om ging een objectieve orde in het universum vast te stellen. In wat volgt gaat het meer om de subjectieve kant van die orde. Augustinus noemt het de Ordo Amoris, de Ordening van de liefde. Hier gaat het er om hoe je je volgens Augustinus in die gegeven orde zou moeten inpassen. Met andere woorden: hoe dient de reiziger in deze wereld zijn affecties te regelen? Aan welke waarden hecht hij zich? Dat zijn dus vragen naar de ethiek, de kunst van het deugdelijk leven.

De ordening van het verlangen
Bij de vraag hoe je die subjectieve orde moet voorstellen werd ik getroffen door een uitspraak van de Engelse schrijver C.S.Lewis, die naar mijn mening goed verwoordde wat ook Augustinus bewoog:
Wanneer ik in mijzelf een verlangen vind dat door geen enkele ervaring in deze wereld kan worden vervuld, dan is de meest voor de hand liggende verklaring dat ik voor een andere wereld gemaakt ben.
Deze uitspraak heeft een zekere logica. Wanneer niets in deze materiële wereld ons verlangen kan vervullen dan zijn wij bestemd voor een wereld die de huidige overstijgt en waar die vervulling wordt bereikt. Het is niet de logica van de fysische wetenschap, maar die van het hart. Ze berust op introspectie, op een innerlijk bewustzijn, dat het menselijk hart te groot is om in deze wereld geheel en al bevrediging te vinden. Dat wil dus zeggen dat er een ruimere wereldorde moet bestaan die tegemoet komt aan die verlangens.

Als je eenmaal deze wereldorde aanvaardt, wordt het  perspectief voor de reiziger in deze wereld aanzienlijk ruimer. De verlangens van iedere dag verliezen hun absolute karakter en worden relatief ten aanzien van dat gebied dat uiteindelijk alle verlangens zal vervullen. De mens is dan niet alleen bestemd om te wonen in deze wereld, maar het leven is een reis naar dat vaderland, dat tegelijk aan de oorsprong en de voltooing van dat verlangen staat.

Als de wereld zo geordend is, dan ligt het voor de hand dat de mens, wanneer hij zijn bestemming wil bereiken, zich in deze orde hoort in te voegen en ernaar te handelen. Het bijzondere echter is dat hij als enige in die orde de vrijheid bezit af te wijken van zijn weg. Toch zal hij, als hij zijn weg tot het einde goed wil volbrengen, de regels van die orde moeten zoeken en ernaar handelen. Dat betekent een deugdelijk en ethisch leven leiden.

Het deugdelijke leven
In mijn artikel Augustinus en het leven als beproeving rees de vraag hoe betekenis kan worden gegeven aan de beproevingen die de mens op zijn weg kunnen overkomen. Augustinus stelt daarin dat tegenslagen onvermijdelijk zijn en dat men ze zal moeten verduren. De klassieke filosofie had al een aantal deugden geformuleerd die moesten helpen de beproevingen het hoofd te bieden. Daaruit blijkt hoe belangrijk het is met welke houding je de tegenslagen tegemoet treedt. Augustinus gaat daar op door.

Om te achterhalen wat dat deugdelijk leven voor hem behelst citeer ik nogmaals C.S.Lewis, die een goed lezer van hem moet zijn geweest.
« Sint Augustinus definieert deugd als ordo amoris, de ordening van onze affecties, waarin aan ieder object die graad van liefde wordt toegekend die het toekomt. Aristoteles zegt dat het doel van opvoeding erin bestaat de jonge mens te leren waarvan hij hoort te houden en waarvan niet. Wanneer de jonge mens tot de jaren van reflectie komt, zal hij, als hij eenmaal getraind is in die ordening van zijn affecties of « juiste gevoelens » makkelijk de eerste beginselen van de Ethiek ontdekken. Maar voor de slecht gevormde mens zullen ze helemaal nooit duidelijk worden en hij zal nooit vorderingen maken in die kennis.
Vóór hem had Plato al hetzelfde gezegd. Het kleine dier heeft in het begin niet de goede antwoorden. Het moet getraind worden om plezier, liefde, afkeer en haat te koesteren tegenover die dingen die het plezier en het beminnen waard of af te keuren en verachtelijk zijn. »

Het ingeschapen vermogen om op de juiste manier lief te hebben is dus niet een kant en klaar gegeven, maar moet onder andere door opvoeding gericht en ontwikkeld worden. En ook al heeft het kleine dier er in het begin geen oren naar, in de loop van zijn leven zal het, wellicht door schade en schande, leren wat de moeite van het beminnen waard is en wat niet. Waar het bij Augustinus om gaat is dat het hart van de reiziger zich in de loop van zijn bestaan bevrijdt van alle dwaalwegen en zich richt op wat zijn oorspronkelijke bestemming is.

Natuurlijk kunnen de regels van de ethiek via de rede worden achterhaald. We hebben inzicht in wat  goed en rechtvaardig is. Maar dat inzicht mist nog de motor om ernaar te handelen. Daarin ligt het onderscheid. Rationele kennis blijkt niet voldoende om goed te handelen. Wanneer je dat wel aanvaardt als de enige basis kom je tot een soort plichtenmoraal, die een innerlijke motivatie mist. Die motor moet volgens Augustinus van de liefde komen. De liefde tot de dingen wordt bepaald door hun gewicht. In de ordening van de liefde trekt wat minder gewicht heeft het hart naar beneden, wat meer waarde heeft naar boven. Het is de opgave van de mens op zijn weg naar boven te gaan, zijn hart te verpanden aan wat hoger is en dus meer waard om voor te leven. In dat verband moet je de uitspraak van Augustinus pondus meum amor meus (mijn liefde is mijn gewicht) zien. (Belijdenissen XIII,ix,r.22) (zie ook mijn artikel Amor en Caritas).

Lewis benadrukt dus in het voetspoor van Augustinus het belang dat er in ons handelen een ordening hoort te zijn in wat wat we liefhebben. Het zal niet verbazen dat Augustinus in die ordening de Schepper en Oorsprong van alles als hoogste doel stelt en als het meest beminnenswaardig. Deze is immmers de Liefde Zelf. Maar juist omdat Hij de Liefde Zelf is moet Hij in die ordening wel een heel eigen plaats innemen. Ik wil nagaan hoe Augustinus die plaats ziet.

De plaats van de Liefde Zelf
Wanneer je een voorstelling maakt van een ordening, dan is dat meestal via een rangschikking van hoog tot laag of omgekeerd. In zo’n geval stel je God voor als zich bevindend aan de top van de ladder der waarden. Maar op die manier loop je de kans de Liefde Zelf een plaats toe te kennen aan de buitenkant van die ordening, ook al is dat ook op de hoogste plaats. Uit de Dialoog over de orde blijkt echter dat Augustinus een ander beeld voor ogen staat. Hij vergelijkt de constellatie van het universum met die van een cirkel, waarvan God het middelpunt is. Ieder punt of ieder segment heeft in dat geheel zijn relatie tot dat ene middelpunt. Dat betekent dat de plaats van de Liefde Zelf niet zozeer aan de buitenkant werkt van dit universum, maar het centrum is van alles. Ieder ding ontleent zijn bestaan vanuit dit centrum. God is dus niet alleen een grootheid die hoog boven zijn schepping troont, maar eerder een kracht die werkt vanuit haar diepste innerlijk. Dit wereldbeeld van Augustinus is verwant aan zijn mensbeeld. Ook daar is God niet alleen verheven boven de toppen van onze geest, maar ook meer innerlijk dan ons diepste innerlijk.

De liefde voor de Schepper
De reiziger die deugdelijk wil leven zal er dus niet aan kunnen ontkomen de liefde tot de Schepper centraal te stellen. God is immers de bron van liefde waaruit alle dingen hun beminnenswaardigheid ontlenen. Toen Lewis verwees naar de ordo amoris, citeerde hij uit het vijfde boek van De Stad Gods, waarin Augustinus de liefde tot de Schepper ter sprake brengt. Het hele fragment luidt als volgt:

 “De liefde voor de Schepper kan niet verkeerd zijn, als Hij op juiste wijze bemind wordt, dat wil zeggen als Hij zelf en niet iets anders in zijn plaats wordt bemind. Want ook de Liefde zelf moet bemind worden op een geordende manier, waardoor alles wat het beminnen waard is op de juiste wijze wordt bemind, als we goed en deugdelijk willen leven. Daarom kan men naar mijn mening de deugd kort en goed definiëren als de ordening van de liefde.”
De Civitate Dei XV, 22

De liefde voor de Schepper is hier dus uitgangspunt en voorwaarde om de geschapen dingen op de juiste wijze te kunnen waarderen en liefhebben. Zoals we eerder zagen beschouwt Augustinus God niet zozeer alseen object buiten de mens, maar als een presentie die werkt diep in het eigen innerlijk. Ook hier is het beeld van de cirkel van belang. De motivatie om lief te hebben moet wel vanuit dit centrale menselijke bewustzijn van de goddelijke aanwezigheid komen. De liefde tot alles werkt dan vanuit dit middelpunt.
In dat verband kunnen we wellicht ook een uitspraak van Augustinus begrijpen, wanneer hij in De Doctrina Christiana stelt:

Deus propter se ipsum, homo propter Deum diligendus.
God moet om zichzelf, de mens moet om God bemind worden

De mens beminnen in God
In eerste instantie zou je dat beminnen van de mens om God kunnen verstaan als was God een externe reden om de mens lief te hebben. Maar gezien de centrale plaats van God als de Liefde Zelf moet Hij meer gezien worden als de intrinsieke voorwaarde om de mens op de juiste wijze lief te hebben. Uit het vervolg van de tekst blijkt dat het propter Deum ook vanuit God en in God kan betekenen. 
“Hij leeft rechtschapen en heilig die de dingen op hun juiste waarde weet te schatten. In hem is de liefde volmaakt geordend. Hij bemint niet wat niet het beminnen waard is en hij bemint wat het beminnen waard is. Hoe minder iets het beminnen waard is des te minder bemint hij het. De maat van zijn liefde wordt bepaald naargelang het voorwerp van zijn liefde meer of minder het beminnen waard is. En zijn houding blijft gelijk ten opzichte van wat meer of minder het beminnen waard is. Iedere zondaar is voor zover hij zondaar is niet het beminnen waard en iedere mens is als mens het beminnen waard vanuit God, God echter is het beminnen waard uit zichzelf. Als dus God meer dan iedere mens bemind moet worden, moet iedereen God meer beminnen dan zichzelf. Zo moeten we ook iedere mens meer beminnen dan ons eigen lichaam, omdat dit alles vanuit God bemind moet worden en iedere mens samen met ons geroepen is God te genieten. Dat kan het lichaam niet omdat het leven krijgt van de ziel die het vermogen heeft God te genieten.”(De doctrina Christiana I,27/28)

Wanneer je ervan uitgaat dat God als Liefde aanwezig is in de menselijke ziel, dan zal hij die rechtschapen en heilig wil leven alles beminnen in en vanuit die goddelijke tegenwoordigheid. Vanzelfsprekend dat God dan als eerste waarde wordt gezien en de mens daarvan als een afgeleide moet worden beschouwd. Op deze manier bezielt God de mens met leven, terwijl de mens op zijn beurt zijn lichaam met leven bezielt, zo formuleert Augustinus het in zijn Belijdenissen X,10. Het lichaam staat in die waardenhiërarchie op de laagste plaats. Dat wil overigens niet zeggen dat het volgens hem een minderwaardige rol speelt in deze ordening. Het is immers het instrument dat het de ziel mogelijk maakt Gods liefde in de schepping te realiseren. Het lichaam geeft aan dat we sterfelijk zijn, maar de door God bezielde geest getuigt dat we onsterfelijk zijn en ertoe bestemd God geheel te genieten.

De reiziger in deze wereld zal dus, wil hij op de juiste manier van de dingen houden, ze de waarde moeten toekennen die objectief bij ze past. Want het is mogelijk dat hij vanuit zijn verlangen naar volkomen geluk zijn affectie richt op iets wat aan die verwachting niet kan beantwoorden. In dat geval is moeilijk totale bevrediging te verwachten van alles wat wegens zijn natuur zelf beperkt is. Dingen en mensen kunnen vele behoeften bevredigen, maar ze kunnen voor de reiziger niet het laatste doel zijn. Met dat laatste komen we weer terug op Augustinus’ onderscheid tussen genieten en gebruiken. Op reis in deze wereld kan je van veel dingen genieten. Maar vanwege hun beperkte aard kunnen ze de reiziger niet geheel bevredigen. Alleen het genieten van God, die het volledige Zijn is, kan het hart van de reiziger geheel vervullen. In dat perspectief moet je het genieten in deze wereld gebruiken noemen. Dat hoeft niets af te doen aan het genieten van de aardse dingen, in tegendeel. Door alles lief te hebben volgens de ordo amoris vermijdt de reiziger dat hij de dingen op een oneigenlijke wijze geniet, dus misbruikt, waardoor hij hun aard miskent. Daarom heeft hij dus alles in deze wereld lief in God. Dat zou een bron van hernieuwde inspiratie kunnen zijn.

Naschrift
Ik word in de mening dat het bij Augustinus moet gaan om de grondslagen van de ethiek bevestigd, wanneer ik lees dat Camus in zijn proefschrift Métaphysique chrétienne et néoplatonisme uit 1936 tot de conclusie komt dat Augustinus aan het begrip ratio een ruimere inhoud heeft gegeven dan de gangbare. Het bevestigt ook mijn vermoeden dat daarin zijn grootste verdienste schuilt. In een wereld waar in de rationaliteit overheerst, moeten ook de redenen van het hart een plaats hebben. Pascal, een groot Augustinus lezer, kwam al tot de vaststelling dat het hart zijn redenen heeft die de rede niet kent. Maar dan heeft Descartes met zijn cogito (ik denk) de rede verarmd door alle nadruk te leggen op het primaat van het rationele denken, want vóór het ik denk moet wel als basis van de menselijke existentie het ik verlang (en bemin) als de eigenlijke motor  worden gezien. Hoofdzaak is deze op de juiste wijze te richten, dat wil zeggen volgens de ordo amoris.