Vooraf
Al lang was ik van plan aan dit onderwerp van de orde der dingen aandacht te besteden. Het is een thema dat het in het denken van Augustinus aan de basis staat van zijn levensbeschouwing en spiritualiteit.
Ik meen dat het ook een thema is
dat nog steeds actueel is. Gaandeweg bleek het onderwerp te uitgebreid om in één
artikel te behandelen. Vandaar dat ik me in eerste instantie bepaal tot zijn
dialoog over De Orde. Ik volg daarbij
in grote lijnen de vertaling van Cornelis Verhoeven en waar nodig de originele
tekst.
De aanleiding
De dialoog over de orde is een
geschrift dat Augustinus vlak na zijn bekering, eind 386 en begin 387 schreef.
Hij had toen net zijn beroep van leraar in de retorica opgegeven, deels om
redenen van gezondheid, maar ook om zich geheel aan de filosofie te kunnen
wijden. Daartoe werd hem de mogelijkheid geboden op een landgoed Cassiciacum in
de buurt van Milaan, eigendom van een goede vriend
Zijn leraarschap heeft hij toch
niet geheel de rug toegekeerd. Dat blijkt uit het feit dat hij zich daar
onmiddellijk omringt met een aantal jongelui die hij wil inwijden in wat hij
als ware filosofie heeft gevonden. Ook het feit dat hij na zijn bekering zijn
beroep van retor opgaf wil niet zeggen dat hij de retorica als een van de vrije
kunsten zou hebben afgezworen. Het tegendeel is waar.
De zeven vrije kunsten
Augustinus beschouwde de retorica samen met de andere vrije kunsten, zeven in getal, als zeer nuttig voor de kennis van de filosofie, maar tevens als een belangrijke bron voor het kennen van God. Hij was er namelijk van overtuigd dat niet alleen het volgen van de Bijbelse openbaring, maar ook het nadenken over de ordening van het universum de mens tot God kan leiden.
Augustinus beschouwde de retorica samen met de andere vrije kunsten, zeven in getal, als zeer nuttig voor de kennis van de filosofie, maar tevens als een belangrijke bron voor het kennen van God. Hij was er namelijk van overtuigd dat niet alleen het volgen van de Bijbelse openbaring, maar ook het nadenken over de ordening van het universum de mens tot God kan leiden.
Van de vrije kunsten of
wetenschappen van die tijd hielden zich er drie bezig met de ordening die via
het woord tot stand komt, nl. De grammatica, de retorica en de dialectica,
welke laatste wij tegenwoordig logica
noemen, de kunst om een gedachtegang te ontwikkelen. De overige vier
hadden de ordening die via het getal tot stand komt als onderwerp, te weten:
rekenkunde, meetkunde, sterrenkunde en als laatste muziek, een onderdeel dat we
nu harmonieleer zouden noemen. In principe ging het bij al deze vakken steeds
om het zoeken naar eenheid.
Het belang van de wetenschap
Vanwege het belang dat die
wetenschappen naar zijn mening voor het geloof hadden vatte hij tussen zijn
bekering en zijn doop het plan op om een soort encyclopedie op te stellen,
waarin de hele inhoud van het klassieke vormingsideaal in zijn nieuw verworven
christelijke visie zou worden opgenomen. Maar doordat hij in 391, al enkele
jaren daarna, tot het ambt van bisschop werd geroepen, kwam dit
wetenschappelijk project slechts voor een deel van de grond. De dialoog over de
orde is een van de weinig overgebleven delen daarvan.
De naam vrije kunsten geeft al
aan dat het hier om een ander begrip van wetenschap ging dan die wij
tegenwoordig kennen. Wordt wetenschap nu voornamelijk beoefend om haar
praktische nut, toen was ze tevens gericht op een hoger doel, namelijk inzicht
te geven in de schoonheid van wat men bestudeerde. De vrije kunsten openden de
wereld als kunstwerk.
Voor Augustinus vormde deze kennis de mogelijkheid om vanuit de schoonheid van die materiële vakken op te stijgen naar hun immateriële achtergrond. Ze hielpen hem vaststellen dat in het universum alles, van laag tot hoog, was geordend en aan precieze wetten beantwoordde. Dat betrof heel het gebied tussen het wonderlijke organisme van een vlo en de kringloop der planeten. Die samenhang en ordening in het universum moest logischerwijze wel tot de conclusie leiden dat alles één oorzaak had, één ongedeeld principe van ordening..
De vraag naar de orde blijkt complexVoor Augustinus vormde deze kennis de mogelijkheid om vanuit de schoonheid van die materiële vakken op te stijgen naar hun immateriële achtergrond. Ze hielpen hem vaststellen dat in het universum alles, van laag tot hoog, was geordend en aan precieze wetten beantwoordde. Dat betrof heel het gebied tussen het wonderlijke organisme van een vlo en de kringloop der planeten. Die samenhang en ordening in het universum moest logischerwijze wel tot de conclusie leiden dat alles één oorzaak had, één ongedeeld principe van ordening..
Je kunt je de vraag stellen waarom Augustinus dit onderwerp bij zijn nieuw aangeworven leerlingen al direct aan de orde stelde. Voor beginners in de filosofie is dit een complex onderwerp en uit het vervolg van de dialoog blijkt dan ook dat zij het spoor snel bijster raken en dat Augustinus moet ingrijpen. In feite mondt daarom het laatste deel van de dialoog uit in één lange monoloog van Augustinus. Daaruit mag je afleiden dat hij zelf de ordening der dingen een onderwerp van primair belang vond, een basisbegrip waarop heel zijn filosofie en ethiek was gebouwd.
Wat het onderwerp zo complex
maakte was het feit dat er in dit geordende geheel negatieve elementen waren
die een volmaakte orde ogenschijnlijk tegenspraken, zoals het kwaad in de
wereld en het lijden daaraan. Daaruit zou je kunnen concluderen dat God als de
maker niet alles in de hand zou hebben en toeval en chaos waren gaan
overheersen. Of anders dat het bedrijven van kwaad door God zou zijn gewild. In
beide gevallen zou dat het geloof in een goede en rechtvaardige God
ondermijnen.
De dialoog over de orde is een theodicee
De dialoog over de orde is daarom
bedoeld om iedere twijfel of God wel het superieure beginsel is van het heelal
te bestrijden. Zo’n geschrift dat God moet rechtvaardigen wordt een theodicee
genoemd. Het blijkt dat naar het beantwoorden van dit probleem behoefte was. De
dialoog begint namelijk met een bericht aan een vriend, een zekere Zenobius,
die Augustinus in dichtvorm had gevraagd het probleem van het kwaad in de
wereld eens goed op te helderen.
Tegenover zijn vriend betoogt hij
dat twijfelaars aan de volmaakte schoonheid van het universum lijken op mensen
die van een mozaïekvloer slechts één klein onderdeel bekijken en op grond van
die beperkte waarneming de maker verwijten dat hij geen verstand heeft van
ordening en compositie.
Dit argument gaat ervan uit dat
de mens vanuit zijn beperkte positie in tijd en ruimte niet in staat is het
geheel en de schoonheid van het universum te overzien en te waarderen. Dat
houdt in dat het dus voorbarig is een definitief oordeel te vellen over iets
wat slechts ten dele wordt gekend.
De orde als kunstwerk
Opmerkelijk is dat hier het
universum vergeleken wordt met een kunstwerk. Voor Augustinus die God bij
herhaling schoonheid noemt ligt die visie echter voor de hand, want schoonheid
zal niet anders dan schoonheid kunnen voortbrengen. In dat geval moet het
begrip schoonheid wel herzien worden, want hoe kan men het universum schoon
noemen terwijl het voor iedereen duidelijk is, dat er veel slechts en lelijks
in aanwezig is?
Om dit te verklaren vergelijkt
Augustinus het huidige universum met een groot schilderstuk waarin de maker
naast lichte tonen ook donkere gebruikt. Deze vergelijking impliceert dat in de
huidige constellatie het kwaad een noodzakelijk element is om het plan van de
maker ten uitvoer te brengen. Goed en kwaad vormen hier een eenheid van
tegendelen. Het goede zou niet zijn waarde hebben als niet het kwaad daar
tegenover zou staan.
Hoe krijg je inzicht in de orde?Maar wanneer het de mens, gezien zijn beperkte positie in tijd en plaats, niet lukt om zicht te krijgen op het totale plan, waarin ook het kwaad noodzakelijk is, zal hij ofwel het geloof erin verliezen ofwel zich in goed vertrouwen schikken in het feit dat deze orde voor hem verborgen blijft.
Augustinus kiest daarin echter
een andere weg. Alleen maar het geloof dat deze verborgen orde ooit geopenbaard
zal worden is hem niet voldoende. Hij vindt ook dat de mens, voor zover
mogelijk, ernaar moet streven inzicht te verwerven in die verborgen orde.
De belangrijkste oorzaak dat dit
de mens niet lukt is volgens Augustinus, dat hij voor zichzelf een onbekende
is. Om zicht te krijgen op de orde der dingen is het noodzakelijk om de
zintuiglijke wereld te verlaten en in zichzelf te keren. In tegenstelling tot
de gewoonte zich te richten op wat buiten is gaat het hem er om zich innerlijk
te concentreren en te dwingen in dat centrum te blijven, weg van de veelheid
van indrukken en meningen die kunnen verstrooien. Dat is de voorwaarde om zich
te richten op het ene.
Het woord universum betekent
immers op eenheid gericht. Het is afgeleid van het Latijnse unum en versus.
Zo’n begrip veronderstelt een zekere hiërarchische ordening van hoog tot laag
met als uiterste een punt van eenheid. Augustinus vergelijkt de constellatie
van het universum tot zijn centrum met die van een cirkel, waarbij ieder punt
of ieder segment zijn positie en relatie heeft tot dat ene middelpunt. En
hoewel alle onderdelen een zekere eenheid bezitten, ontlenen ze hun bestaan
slechts vanuit dat centrum. Het wezenlijke van deze relatie geldt dus ook voor
de mens. Wil hij inzicht krijgen in de orde der dingen, dient hij dat
middelpunt te zoeken en die eenheid te vinden in zichzelf.
De filosofie van PlotinusDit alles is zeer verwant met de filosofie van Plotinus, wiens geschriften in een Latijnse bewerking van Marius Victorinus ook in de bijeenkomsten in Cassiciacum werden gelezen. Volgens Plotinus is heel de werkelijkheid ontstaan vanuit één oorspronkelijke eenheid, die hij het Ene noemt, in het Grieks ἕν geheten, dat filosofisch gesproken, het volmaakte zijn aanduidt. Mensen en dingen bevinden zich in de materie uitgewaaierd in een veelheid van zijnden, maar hun bestemming is om terug te keren naar hun oorspronkelijke eenheid, dat wil zeggen het onstoffelijke zijn. Voor Augustinus valt die volmaakte eenheid waar Plotinus over spreekt samen met de God waar de Bijbel over spreekt. Vandaar dat hij God zoekt in de orde der dingen, die als een afspiegeling wordt gezien van Gods volmaakte eenheid.
Om meer van die orde te begrijpen,
noemt Augustinus, zoals vermeld, het beoefenen der vrije wetenschappen. Deze
kunnen een bijdrage vormen tot meer filosofisch inzicht. Die studie van de
vrije wetenschappen diende uiteindelijk om tot het besef te komen van een
transcendente ordening die aan die gebieden ten grondslag ligt. Het
vormingsdoel van Augustinus was namelijk om zijn leerlingen van die materiële
gebieden te brengen tot het besef van een immaterieel geestelijk gebied, een
metafysica om zo te zeggen.
In nauw verband daarmee diende
ook de inkeer in zichzelf. Wie zichzelf leerde kennen leerde ook zijn oorsprong
kennen en omgekeerd. Augustinus had dat uitgewerkt in zijn Alleenspraken, de Soliloquia.
Het ging erom de ziel te kennen en god als het uiterste perspectief van de
ziel. (zie mijn artikel God en de ziel)
Het is niet mijn bedoeling de
gedachtegang van de dialoog geheel op de voet te volgen. De jonge deelnemers kunnen
op den duur niet veel meer dan om het probleem van het kwaad in de ordening
heen draaien, waardoor een soort patstelling ontstaat. Daarom besluit
Augustinus uiteindelijk zelf het woord te nemen en de discussie op een hoger
niveau verder te voeren.
De weg van het gezag en de weg van de rede
Hij maakt dan een onderscheid
tussen twee wegen om tot inzicht in de goddelijke ordening te komen: de weg van
het gezag en de weg van de rede. Die wegen lopen niet gescheiden, maar vullen
elkaar aan. Wanneer men onervaren is, zal de weg van het gezag de aangewezen
weg zijn. Dat gezag is gebaseerd op de ervaring van voorbeeldige enkelingen,
die zich grondig in God en de ziel hebben verdiept. In hun ziel is als het ware
de eeuwig goddelijke wet ingeprent.
Hoewel de weg van het gezag de
weg is van de meeste gelovigen, ziet Augustinus daarnaast de weg van de rede
van hoger waarde om tot inzicht te komen. Vandaar zijn nadruk op studie en
inkeer.
De functie van de redeHij formuleert de rede, in het Latijn ratio, als volgt: het is de beweging van de geest, waardoor wij in staat zijn bij alles wat wij leren, onderscheid te maken en te verbinden. Deze formulering is nogal algemeen en Augustinus gaat daar in het vervolg dan ook verder op in. In ieder geval blijkt uit het verbindende vermogen van de rede dat ze in de veelheid van de verschijnselen op zoek is naar eenheid en dus naar orde. Wanneer je van bovengenoemde definitie uitgaat blijkt dat de rede een vermogen is, dat steeds ordenend bezig is. Ze scheidt van elkaar wat ze waarneemt en verbindt het tot een eenheid met wat al eerder werd waargenomen.
Dat maar weinigen langs deze weg
van de rede tot het inzicht van de goddelijke orde komen, wijt Augustinus aan
het feit dat de meeste mensen, als ze eenmaal buiten zichzelf zijn getreden en
zich geëngageerd hebben binnen de materiële wereld, maar moeilijk terug kunnen
keren tot hun innerlijke zelf. Hoewel ze menen alles volgens de rede te
regelen, weten ze nauwelijks wat de rede is en wat haar aard is. Dat kan verbazing
wekken, zegt hij, maar toch is het zo.
De studie van de zeven vrije
kunsten moet daarom helpen de ware ordenende aard van de rede te begrijpen.
Augustinus beseft echter wel dat dit soort studie niet voor iedereen is
weggelegd. Ook langs meer intuïtieve weg kan dat begrip worden verkregen. Hij
neemt zijn moeder Monica, die weinig scholing heeft gehad als voorbeeld. Maar
op zijn minst moet toch de vraag naar de eenheid worden gesteld en de kracht
van de eenheid worden erkend.
In feite komen de vrije kunsten
langs een andere weg tot hetzelfde inzicht. Of je nu de wetenschappen rond de
taal of die rond het getal neemt, uiteindelijk zal blijken dat hun
onderliggende structuur is te herleiden tot getalsverhoudingen.
Daarbij is het goed te beseffen
dat het woord ratio, dat in het Nederlands vertaald wordt met rede, oorspronkelijk de
betekenis heeft van rekening, berekening. Daarvan afgeleid is ratio het
vermogen geworden tot redeneren, het instrument om een gedachtegang op te
bouwen en meer bijzonder het vermogen om iets tot getalsverhoudingen terug te
brengen.
De rede en het getalMeer nog dan het woord, dat in zekere mate aan materie gebonden is, ziet Augustinus het getal als eeuwig en goddelijk. Het getal wordt immers niet door tijd en ruimte bepaald. De som van één plus één blijft altijd en overal twee. Het besef van het getal komt niet voort uit ons tellen, maar ons tellen wordt mogelijk vanuit dit ingeboren besef van de getalseenheid.
Daarom komt Augustinus tot de
vaststelling dat de rede niets anders is dan een getal en dus een tijdloos en
onsterfelijk karakter heeft. Immers de rede was gisteren niet in hogere mate
waar dan vandaag en ook al zou de wereld instorten is het onmogelijk dat die
rede niet verder zou gelden.
De rede zoekt van nature naar eenheidDe rede is dus het in de geest zeer verborgen beginsel van eenheid. Zij is een dynamisch vermogen dat in alles naar de zuivere eenheid zoekt. Daarbij onderscheidt zij en weegt zij af in hoeverre de dingen aan die volmaakte eenheid beantwoorden en in hoeverre ze opgenomen moeten worden in een nieuwere hogere eenheid. Vandaar haar verbindend karakter.
Bij haar zoeken zal zij niet
rusten totdat ze de volmaakte eenheid gevonden heeft. Die eenheid zal echter
nooit in de materiële wereld gevonden kunnen worden. Zij zal daar altijd onvolmaakte
afspiegelingen vinden. Alleen wanneer ze al het materiële overstijgt en tot
introspectie komt, zal ze de bron van eenheid kunnen vinden.
De rede is onsterfelijk en zoekt daarom Gods volmaakte schoonheidHet wordt duidelijk dat Augustinus de rede ziet als het onsterfelijke deel in de mens, het vermogen waardoor de ziel kan opstijgen van het lagere naar het hogere, van het sterfelijke naar het onsterfelijke. De introspectie zal ertoe leiden dat de ziel ook in zichzelf orde en schoonheid weet te ontwikkelen. Alleen dan maakt ze zichzelf geschikt om Gods schoonheid te aanschouwen.
Wanneer de ziel eenmaal iets
heeft waargenomen van die volmaakte goddelijke orde en schoonheid, zal zij op
de plaats waar zij staat minder verontrust zijn door de wederwaardigheden die
haar overkomen. Zij zal weten dat er niets kan gebeuren dat niet bij God is.
In Gods orde is elk deel van belangNu nog wordt de ziel bepaald door de beperkingen van tijd en ruimte. Daaruit zal zij moeten concluderen dat zij slechts overzicht heeft over een deel en dat het geheel waarvan zij deel uitmaakt een grotere waarde heeft. Maar zij zal ook ontdekken dat haar deel in die orde wonderwel past. Want in Gods orde, zoals Augustinus concludeert is elk deel even mooi en volmaakt als het geheel.