Augustinus over God en de Ziel



In mijn artikel Het leven als reis heb ik een poging gewaagd de geestelijke ontwikkeling van Augustinus te beschrijven als een reis. Deze reis heeft vooral de vorm van een inkeer tot zichzelf, tot de diepten van het menselijk bewustzijn. Daarmee wordt duidelijk dat Augustinus God niet zozeer zoekt als een instantie buiten hem, maar als een werkelijkheid van de ziel. Er is bij hem een onmiddellijk verband tussen de ziel en God. Dat roept vragen op, omdat men in onze dagen niet direct warm loopt voor de kennis van de ziel.

De waardering van de ziel

De ommekeer vanuit de wereld van het zintuiglijke en materiële naar het gebied van het innerlijk bewustzijn, die andere manier van zien, waarover Plotinus spreekt, is nooit vanzelfsprekend geweest. Dat gold in Augustinus dagen en het geldt, misschien in heviger mate, ook voor onze tijd, waarin heel onze aandacht getrokken wordt naar de wereld buiten ons, zodat er voor een inkeer in de ziel weinig plaats is en men zich geleidelijk kan gaan afvragen of voor velen het begrip ziel nog wel ergens naar verwijst.

In zijn zoektocht naar God beschrijft Augustinus zijn situatie als een toestand waarin het ik leeft buiten zichzelf in een land van vervreemding, terwijl in het diepst van de ziel God aanwezig is, die hem roept om tot zichzelf terug te keren. Deze situatie van vervreemding van het ware zijn betrekt Augustinus niet alleen op zijn eigen situatie, maar ziet hij als exemplarisch voor de menselijke conditie. En de zoektocht naar binnen is de gang die iedere mens heeft te gaan om tot zichzelf te komen.

Terwijl in onze dagen de werkelijkheid van de ziel een wat marginaal bestaan leidt ten opzichte van wat men de objectieve werkelijkheid noemt , ligt dat bij Augustinus net omgekeerd. Omdat de ziel immaterieel is, beschouwt hij haar als de centrale en enige ware werkelijkheid in het menselijk leven. Terwijl iedere materiële werkelijkheid die men nastreeft tijdelijk en vergankelijk is, heeft de ziel tijdloze en onsterfelijke trekken. De ziel vervult een verbindende functie. Aan de ene kant bezielt zij het menselijke leven en van de andere kant ontvangt ze zelf haar bezieling van God. In het tiende boek van zijn Belijdenissen vat hij het als volgt samen: Moge ik U zo zoeken dat mijn ziel kan leven. Want mijn lichaam krijgt leven van mijn ziel en mijn ziel krijgt leven van U.(X,xx,29)

Door de ziel te reduceren tot iets marginaals, mist de mens zijn vitale inspiratie. En wanneer eenmaal aan de ziel zijn leven is ontnomen, is wat men de dood van God noemt niet ver. Het is daarom de moeite waard die beweging van terugkeer tot zichzelf bij Augustinus verder te volgen om te zien wat voor hem de werkelijkheid van de ziel inhoudt.

De Alleenspraken

In de herfst van het jaar 386, niet lang nadat hij zijn carrière als leraar in de retorica heeft beëindigd en zich tot de ware filosofie heeft bekeerd, wijdt Augustinus zich nadrukkelijk aan het onderzoek van de ziel. Hij doet dat op een zeer persoonlijke manier in een geschrift dat hij Soliloquia doopt, dat wil zeggen Alleenspraken.

De vorm van het geschrift is van belang, omdat het als een dialoog is geschreven, maar een dialoog die in hemzelf en met zichzelf plaatsvindt. De dialoog is de klassieke filosofische vorm om vragenderwijs tot inzicht in de waarheid te komen. In de Alleenspraken echter stelt Augustinus zichzelf op een analytische manier vragen en dwingt zichzelf tot een antwoord. Het aparte van de dialoogvorm is dat het hier niet alleen gaat om het informatieve doel, dat wil zeggen aantonen dat de ziel onsterfelijk is en dus een goddelijke en tijdloze oorsprong heeft. Het gaat hier ook om de weg die naar het doel leidt. De weg is het moeizame over en weer van vraag en antwoord, de therapeutische worsteling in zichzelf om oude stellingen op te geven en tot een ruimer inzicht te komen, een weg die als het ware de lezer oproept die beweging mee te maken.

Dit gesprek met zichzelf gebruikt Augustinus hier niet alleen als een puur literaire vorm. Het heeft ook een inhoudelijke kant. Het toont aan dat de mens als persoon in de grond niet ongedeeld is, niet alléén bestaat, aangezien er in hem twee instanties zijn die met elkaar kunnen communiceren. Dit tweegesprek is dus geen verkapte monoloog, maar een verslag van een ontmoeting van het ik met een dieper zelf.

Augustinus zegt in eerste instantie niet te weten wie in deze dialoog tot hem spreekt, of hij het zelf is of een ander, of het antwoord van binnenuit komt of van buiten. Hij noemt zijn innerlijke gespreksgenoot Ratio, welke term ik met enige tegenzin met het woord Rede vertaal. Die aanduiding is in zoverre terecht dat het aantoont, dat dit diepere zelf in de ziel te beredeneren is en niet totaal tot het gebied van het irrationele behoort. Maar aan de andere kant is het hedendaagse begrip ratio of rede een te onpersoonlijk, te koel en ook te smal begrip geworden om deze innerlijke werkelijkheid van de ziel, die zowel hoofd als hart betreft weer te geven. De Augustijnse Ratio heeft hier veel meer de trekken van de Logos, het Innerlijke Woord, van wat Augustinus elders de Innerlijke Leermeester noemt.

Individualiteit en universaliteit van de ziel.

In de Alleenspraken is Augustinus volgens zijn eigen woorden op zoek naar zichzelf en naar wat voor hem het goede is. Daarmee voegt hij zich in de traditie van de klassieke filosofie, waarin het Ken uzelf als hoogste doel wordt nagestreefd. Wie zichzelf kent, kent immers, volgens de woorden van Plotinus, ook zijn oorsprong. Dat bevestigt dat er voor Augustinus, die in deze traditie denkt, een nauw verband bestaat tussen de ziel en zijn goddelijke oorsprong.

Aan het begin van de dialoog stelt Rede aan Augustinus de vraag wat hij, kort gezegd, wil leren kennen. Zijn antwoord is: God en de ziel. En wanneer Rede aandringt : Niets meer?, antwoordt Augustinus: Helemaal niets. Dit exclusieve antwoord roept de vraag op of deze gerichtheid op de ziel niet de gerichtheid op anderen en op de wereld in de weg staat of uitsluit.

Dat het op zoek zijn naar zichzelf niets te maken heeft met egocentrisme of individualisme blijkt uit het vervolg van de dialoog. Wanneer Rede aan Augustinus de vraag stelt: Houd je dan niet van je vrienden? antwoordt hij: Hoe kan ik niet van ze houden, als ik van de ziel houd?.

Wat kan deze uitweiding over God en de ziel nu opleveren voor de hedendaagse spiritualiteit? Het probeert duidelijk te maken dat Augustinus de weg naar de innerlijkheid niet ziet als een concentratie op de eigen individuele ziel. Zijn zoektocht is er juist op gericht los te komen van de beperkingen van het individuele, exclusieve denken en door te dringen tot de ziel als universeel gegeven in de mens.

Voor Augustinus leidt de exclusieve betrokkenheid op de materiële wereld noodzakelijkerwijze tot onderscheid en verdeeldheid, waardoor de menselijke contacten worden geblokkeerd, terwijl de betrokkenheid op de immateriële wereld van de ziel een basis vormt voor eenheid en communicatie. Vanuit deze ervaring van de ‘universele ziel’ als een gemeenschappelijke realiteit wordt het mogelijk dat het kennen van zichzelf ook kennen van de ander betekent, dat je wat je in jezelf lief hebt ook in de ander lief hebt, en omgekeerd.

God en de Ratio

Welke eigenschap van de ziel maakt haar zo universeel? Augustinus wijst hier op de menselijke Ratio of Rede als het middel om elkaar te verstaan en tot kennis te komen. Het is ook hét middel om individueel ingenomen stellingen te herzien. De Rede heeft ingeboren noties en criteria die universeel zijn. Deze noties zijn werkelijkheden van de geest, die niet vanuit de zintuiglijke en materiële wereld afkomstig zijn en daarom wijzen op het tijdloze en door God geïnspireerde karakter van de ziel.

De nadruk die hij legt op de Rede geeft aan dat de kennis van God en de ziel absoluut niet irrationeel is. Wanneer religieuze kennis als irrationeel wordt bestempeld, dan is dat vanuit de huidige opvatting van de ratio, die alleen die kennis geldig vindt, die wordt bewezen volgens het natuurwetenschappelijke model. Alle andere kennis is dan geloof of bijgeloof.

Het model van de Rede bij Augustinus is echter ruimer. De Rede sluit ook die universele, intersubjectieve kennis van de ziel in, die door introspectie wordt verkregen. Deze kennis opent de gemeenschappelijke weg naar God als oorsprong en bestemming van de menselijke ziel. De hedendaagse ratio is gereduceerd, tot een statisch en mechanisch instrument. Ze heeft haar dynamiek verloren, doordat ze is losgesneden van haar oorsprong en bijgevolg is ze op weg naar een onduidelijke toekomst.

Bij Augustinus vindt er een identificatie plaats tussen de universele Rede en de universele Logos, die  zich onder anderen in de persoon van Jezus Christus heeft gemanifesteerd. Voor hem is alle openbaring in de constante werking van de Logos gelegen, in dat innerlijke scheppende en goddelijke Woord dat iedere mens verlicht.