In mijn zoektocht naar elementen in de spiritualiteit van Augustinus, die nog steeds kunnen inspireren, kwam ik op enkele uitspraken van de Franse auteur Albert Camus, die me de moeite van het overwegen waard lijken.
Het werk van Camus is bekend vanwege zijn romans die opvallen door de soberheid, om niet te zeggen kaalheid van stijl. De romanfiguren moeten zonder God door het leven in een hun onverschillige wereld, waarin de zin ver te zoeken is. Velen zullen daarom misschien Camus onder de atheïstische schrijvers rekenen, maar zo’n negatieve kwalificatie zegt weinig, zeker wanneer je je verdiept in de oorsprong van zijn schrijverschap.
Tussen Plotinus en Augustinus
Minder bekend is namelijk, dat Camus als afsluiting van zijn studie in de filosofie een diepgaande verhandeling heeft geschreven over de verhouding tussen het christelijke en hellenistische denken, waarvan de titel verrassend luidt: Tussen Plotinus en Sint Augustinus. De studie heeft de vorm van een wetenschappelijke verhandeling , maar de keuze van het onderwerp verraadt tegelijkertijd een persoonlijk belang. Het gaat hier namelijk om twee filosofen, die net als Camus van Afrikaanse afkomst waren en die leefden in een tijd waarin het antieke en christelijke denken nauw met elkaar waren verbonden.
De verhouding tussen humanisme en christendom
Ruimer gezien fungeert de studie van Camus ook als een persoonlijke zoektocht naar de oorsprong van twee hoofdstromingen van onze cultuur, waartegenover hij meende zijn houding te moeten bepalen. Het onderwerp van zijn studie houdt de onuitgesproken vraag in: Wat is de verhouding tussen de door het Griekse denken beïnvloede levenshouding en de christelijke, korter gezegd, tussen humanisme en christendom? Daarmee zocht hij een persoonlijke weg uit een nog steeds bestaande impasse, waarin humanisme en christendom zich in welhaast onverzoenlijke stellingen hebben teruggetrokken en daardoor het vermogen missen de hedendaagse mens te inspireren. De uitweg uit die impasse moest voor Camus ergens tussen Augustinus en Plotinus te vinden zijn.
Het onderscheid
Hoewel Camus stelt dat de christelijke geloofsopvatting sterk door het Griekse denken is beïnvloed, ziet Camus toch een wezenlijk onderscheid, waardoor beide opvattingen in principe onverzoenlijk worden. Zijn formulering is als volgt: Het hellenisme gaat ervan uit dat de mens zichzelf voldoende is en dat hij in zich alle middelen bezit om het universum en het lot te verklaren. Daartegenover stelt hij:
Het kan niet genoeg benadrukt worden dat het Christendom zijn centrum vindt in Christus en zijn dood.
Is deze tegenstelling absoluut?
Daarmee lijkt Camus de onverzoenlijkheid tussen humanisme en christendom te bevestigen In deze formulering valt dit onderscheid niet anders op te vatten dan als een absolute tegenstelling. De christengelovige moet zijn kracht ontvangen van de persoon van Christus, de ongelovige is selfsupporting om zijn bestemming te bereiken.
De excentrische trekken van de christelijke levensopvatting
In eerste instantie valt de hellenistische levensopvatting, zo geformuleerd, aantrekkelijk te noemen. Ze komt immers overeen met de hedendaagse humanistische opvatting, waarin de mens zichzelf genoeg is en geen externe heilbrenger meer nodig heeft. Daaruit spreekt een hoge dunk van de mens. Hij heeft namelijk in zichzelf alle middelen ter beschikking om zijn bestemming te bereiken.
Daartegenover moet je Camus’ omschrijving van het christendom excentrisch noemen: de mens geeft zijn zelfstandigheid op en zoekt zijn steunpunt buiten zichzelf in een externe figuur: Christus en zijn dood. De indruk die wordt gewekt is duidelijk: de christen leeft niet vanuit zijn eigen innerlijk, maar moet zich afhankelijk stellen van het lot van een ander persoon: Christus die door zijn dood de mensheid heeft verlost En de middelen die hem daarbij ten dienste staan liggen buiten hem (de Bijbel, de sacramenten, het dogmatisch geloof, een hele kerkorganisatie).
Augustinus' filosofie probeert die tegenstelling te verzoenen
Zulk een exclusieve visie mag dan historisch gedeeltelijk juist zijn, voor zover zowel christendom als atheïsme zich steeds tegen elkaar hebben afgezet. Maar, het zou een misvatting zijn deze exclusieve opvatting ook op Augustinus toe te passen. Zijn poging om een synthese te bereiken tussen hellenisme en christendom moet serieus genomen worden. Hij ziet Christus niet zozeer in zijn historische hoedanigheid, maar hij richt zich vooral op het beeld van de voor alle tijden bestaande Christus, het goddelijke Woord en de goddelijke Wijsheid. Christus is de goddelijke Logos, door wie alles is geschapen, waar de Proloog van het Johannesevangelie over spreekt. Vanuit dat perspectief is hij zonder uitzondering aanwezig in iedere mens.
Augustinus' opvatting over de Innerlijke leraar biedt een nieuw perspectief
Vandaar dat de visie van Augustinus op de aanwezigheid van de innerlijke leraar in iedere mens een bevrijdende uitweg kan zijn uit de beschreven impasse. Hij stelt immers de Christus centraal, maar ook de mens, doordat in het diepst van het menselijk innerlijk, in het diepst van zijn geweten, de Christus, als de Logos, de bron vormt van kennis over lot en bestemming. De Logos openbaart zich in de menselijke ratio, in zijn inzicht en zijn geweten.
Maar dit betekent dat de mens als ik, als individu zichzelf niet genoeg is, en dat hij naar de diepere lagen van zijn wezen moet afdalen, daar waar hij raakt aan een innerlijk transcendent Zelf dat het individuele overstijgt en waarin hij deel heeft aan het collectieve weten van de mensheid.
Het kan niet anders of daar moet de plaats van de Christus zijn, van de Logos, de Mensenzoon, die met de mensheid een mystiek lichaam vormt.
Deze aanwezigheid van de Logos in iedere mens is een universeel gegeven. Ik vraag me dan ook af in hoeverre deze visie nog past binnen het gangbare kerkelijke en christelijke kader. Ik herinner me een uitspraak van Augustinus waarin hij zegt: De Kerk dat is de wereld. Zo'n uitspraak strookt in ieder geval niet met bestaande institutionele grenzen. Want in Augustinus' visie omvat de Kerk in principe heel de mensheid, geen mens uitgezonderd.
Het kan niet anders of daar moet de plaats van de Christus zijn, van de Logos, de Mensenzoon, die met de mensheid een mystiek lichaam vormt.
Deze aanwezigheid van de Logos in iedere mens is een universeel gegeven. Ik vraag me dan ook af in hoeverre deze visie nog past binnen het gangbare kerkelijke en christelijke kader. Ik herinner me een uitspraak van Augustinus waarin hij zegt: De Kerk dat is de wereld. Zo'n uitspraak strookt in ieder geval niet met bestaande institutionele grenzen. Want in Augustinus' visie omvat de Kerk in principe heel de mensheid, geen mens uitgezonderd.
Christus als Innerlijke Leraar
Ik wil nog één keer uitgaan van de stelling van Camus t.a.v. het hellenisme (humanisme): L’hellénisme implique que l’homme peut se suffire et qu’il porte en lui de quoi expliquer l’univers et le destin. (Het hellenisme houdt in dat de mens zichzelf voldoende kan redden en dat hij alle middelen in zich heeft om het universum en zijn bestemming te verklaren.)
Augustinus’ aanname van de magister interior, de innerlijk leraar komt in hoge mate aan de definitie van Camus tegemoet. Het veronderstelt in ieder geval dat er geen gezag of hulp van buiten nodig of gewenst is. Het veronderstelt dat de mens in zichzelf de middelen vindt die hem kennis verschaffen omtrent lot en universum. De magister interior heeft persoonlijke trekken en wordt door Augustinus geïdentificeerd met de Christus, maar hij manifesteert zich in inzichten van de menselijke rede: in oordelen, intuïties, noties, die universeel zijn en in principe voor eenieder toegankelijk. Het is de manier waarop men de Christus ziet en beleeft.
De Christus als de Logos
De vraag is hoe we de Christus moeten zien en hoe Augustinus hem zag. Ik vermeldde al dat Augustinus bijzonder werd aangetrokken door het evangelie van Johannes. De identificatie van Christus met het Woord, de Logos, doet vermoeden dat hij heeft begrepen dat de Christus kosmische dimensies heeft. Hij is het door wie alles is ontstaan, hij is het leven van al wat is, hij is het licht van de mensen. Het is het Woord dat in de wereld is geïncarneerd en zich in het bijzonder heeft geopenbaard in de persoon van Jezus. Maar het is niet zozeer tot de historische Jezus, maar tot het eeuwige Woord, die vóór de historie was, dat Augustinus zich richt. Een persoon die in de historie werkzaam was, zeker, maar een persoon die vanaf den beginne in de wereld en de kosmos werkzaam is en was. Vandaar dat, zoals ik al eerder stelde, het begrip incarnatie niet exclusief op de historische persoon van Jezus zou moeten worden begrepen, maar op de incarnatie van de goddelijke Logos vanaf het begin in de wereld en in iedere mens. Het Woord, de Christus, is werkzaam en wil werkzaam zijn in ieder mens als goddelijk, scheppend beginsel en het moet in ieder mens vlees worden d.w.z. uitgesproken worden en zich ontplooien.
Een spiritualiteit van het scheppende Woord
De Logos is werkzaam in heel de schepping. Augustinus zegt in een kerstpreek: God is mens geworden opdat de mens God zou worden. Het gaat om een groots proces: de vermenselijking en daarmee de vergoddelijking van de wereld, niets uitgezonderd. Of de wereld het zich bewust is of niet: alles streeft naar een voltooiing. Daarom bestrijkt de spiritualiteit van het scheppende Woord, van de scheppende Logos alle gebieden van het menselijke. Het gaat erom dat ieder zich dat bewust zou worden en zich invoegt in dit proces en zich er door laat leiden.