In mijn zoektocht naar de
basisinspiratie van Augustinus, constateer ik dat er ondanks talrijke
ontwikkelingen in zijn leven niettemin een constante
is aan te wijzen, waarvan hij nooit is afgeweken en die zich naargelang zijn
leven alleen maar meer heeft ontwikkeld. Ik meen dat te vinden in zijn
filosofie van de innerlijkheid,
als plaats waar zich in laatste instantie voor ieder mens de Waarheid openbaart.
Daarmee wilde ik een
strikt kerkelijke benadering van Augustinus vermijden, omdat dat het de kijk op
zijn spiritualiteit al direct zou verengen. Die benadering heeft onwillekeurig
de neiging exclusief te
denken, dat wil zeggen het gedachtegoed van Augustinus vooral te zien als
behorend tot het kerkelijke domein en het uitsluitend theologisch in te vullen.
Augustinus opvatting over
de Innerlijke Leraar
onttrekt zich echter aan het strikt kerkelijke denken, want het gaat ervan uit
dat de Christus als de goddelijke, scheppende Wijsheid in ieder mens woont.
Wanneer je dan nog van Kerk wil spreken, dan is de Kerk de wereld en omvat heel
de mensheid, inclusief heel het universum.
Het inclusieve
denken
Er is veel voor te zeggen de spiritualiteit van Augustinus inclusief te benaderen. Dat wil zeggen hem de ruimte te geven die hem toekomt, omdat zijn denken niet eenduidig en leerstellig is af te bakenen, maar omdat hij alles wat hij heeft meegemaakt in zich opneemt en integreert. Het is bij hem nooit of/of , maar altijd en/en. Zo sluit bij hem bijvoorbeeld Gods immanentie in de menselijke ziel Gods transcendentie niet uit. En doet zijn benadrukking van Gods genade niets af aan de menselijke activiteit. Die neiging hangt samen met zijn behoefte alles tot eenheid te brengen en om tegenstellingen op een hoger niveau met elkaar te verzoenen. Bovendien leefde hij in een tijd, waarin de werkelijkheid nog niet in exacte gebieden was onderverdeeld en afgegrensd, zodat je hem moeilijk vanuit onze tijd etiketten zou kunnen opplakken. Theologie, filosofie, psychologie en literatuur waren in hem onlosmakelijk verenigd.
Zo'n inclusieve benadering
zou ook van toepassing moeten zijn op wat men Augustinus bekering noemt. De
gangbare opvatting is dat zijn ontwikkeling er een is van talrijke breuken met
de dwalingen van een voorgaande periode. Augustinus heeft daartoe in zijn Belijdenissen zelf de
aanzet gegeven, wanneer hij zijn ontwikkeling en met name zijn bekering in de
tuin van Milaan voorstelt als een totale breuk met zijn vroegere leven. Hoewel
ik niets aan de radicaliteit van zijn bekering wil afdoen, zou het toch onjuist
zijn daardoor te veronderstellen, dat hij door zijn bekering zijn verleden
volledig achter zich heeft gelaten en niets daarvan in zijn nieuwe situatie heeft
geïntegreerd.
Zo schrijft Cornelis
Verhoeven in een bijdrage tot de geschiedenis van de westerse en oosterse
filosofie over Augustinus: "Hij
was een gepassioneerd intellectueel, die zich van retor tot filosoof bekeerde
en van filosoof tot christen". Zo'n vlotte formulering wekt
onbedoeld de suggestie, dat Augustinus na zijn bekering tot de filosofie het
'retor' zijn heeft afgezworen en na zijn bekering tot het christendom het
'filosoof' zijn. Zo'n beschrijving blijft in het uitwendige steken en zegt weinig
over zijn bekering die veel meer innerlijk is. Je zou immers met minstens
evenzoveel recht die bekering ook van de andere kant kunnen benaderen en
stellen, dat Augustinus in zijn christen zijn meer dan ooit in de eigenlijke
zin filosoof en retor is geworden en gebleven.
Een bekering naar
de 'innerlijke mens'
Daarom vraagt de term
bekering om een omschrijving van
binnen uit. Romano Guardini stelt al in zijn studie over de
Bekering van Augustinus (1935), dat die bekering niet een bekering tot het christendom
was. Zijn argumentatie is dat Augustinus nooit een 'heiden' zou zijn geweest.
Hij was van huis uit altijd al christen, zij het een die wel 'gelovig' was,
maar aan dat geloof geen duidelijke inhoud of richting had gegeven. Guardini
zegt: "Zijn bekering was niet alleen een zich definitief toewenden tot God
en Christus, maar ook tot
wat hij zelf in zijn diepste wezen al was". Hoe het ook zij,
of hij aanvankelijk nu 'heiden' of 'christen' moet worden genoemd, die laatste
opmerking is dunkt mij van belang. Waar het in zijn bekering om ging was de
ontwikkeling van een religieus besef dat in wezen in hem aanwezig was en dat
zich met de hulp van de 'Innerlijke Leraar' moest ontplooien.
Je zou Augustinus bekering
dan ook kunnen omschrijven als een beweging van buiten naar binnen. In het
tiende boek van de Belijdenissen
drukt hij het zo uit: "Laat
heb ik U lief gekregen. Binnen in mij waart Gij en ik was buiten, en daar zocht
ik U."Het is de uiteindelijke overtuiging dat God zich niet
van buiten af openbaart, maar van binnenuit. Voor Augustinus is God kennen,
geen kennen dat men zich via uitwendige bronnen eigen kan maken, maar het is
kennen vanuit het hart. Vandaar zijn aansporing: 'redite ad cor, keer binnen in jezelf' En: 'Ga niet naar buiten, keer binnen in
jezelf, in de innerlijke mens woont de waarheid'.
Het universele
karakter van zijn bekering
Wanneer Augustinus zijn
bekering tot onderwerp maakt van zijn Belijdenissen,
dan is dat voor een deel een autobiografisch verhaal. Maar het is een verhaal
dat niet puur historisch wil zijn. Het selecteert en modelleert de feiten uit
zijn leven ten dienste van een hoger min of meer apologetisch doel. Dat doel is
"het belijden van de
goede en slechte daden in zijn leven om God te prijzen". Deze
'lofprijzingen' zijn bedoeld "om
de mensen, zijn broeders, op te wekken tot het begrijpen en liefhebben van God".
Zo vat Augustinus de opzet van de Belijdenissen samen in zijn Rectractationes, een
nabeschouwing van zijn werk op het eind van zijn leven.
Daarmee krijgt de levensbeschrijving
een exemplarisch karakter. De nadruk komt dan niet zozeer te liggen op het
strikt persoonlijke, maar op het universele
karakter van zijn levensweg. Door zijn persoonlijke
wederwaardigheden heen weeft Augustinus een algemeen patroon van de innerlijke
zoektocht van de menselijke ziel naar God en hoe Hij kan worden gevonden. Deze
beschrijving is bovenpersoonlijk. Dat blijkt ook uit de meer algemene, meer
kosmische beschouwingen die hij in de laatste hoofdstukken van zijn Belijdenissen aan zijn levensverhaal
toevoegt.
Bekering als
psychische ontwikkeling
Er is lang getwist over de
vraag of Augustinus in zijn Belijdenissen nu zijn bekering tot het christendom
beschrijft als wel tot de wijsgerige visie van het Platonisme. De vraag is niet
eenduidig te beantwoorden, omdat ze verkeerd gesteld is. Ze probeert weer
exclusief te denken, alsof het een het andere zou uitsluiten. Ze gaat bovendien
nog steeds uit van het begrip 'bekeren' als het aanhangen van een nieuwe leer
of systeem, terwijl de bekering zich meer afspeelt op het psychische vlak.
Bekering is een van die
begrippen die een totaal andere inhoud krijgt, wanneer je er vanuit gaat dat
religiositeit berust op innerlijke (psychische) ervaring. Dan is bekering niet
zozeer een omschakeling naar een nieuwe leer of geloofsinhoud, maar eerder een
zich volledig toewenden naar een waarheid die innerlijk in potentie al aanwezig
is en wordt gekend. Het is een ervaring in de diepte, waarin God niet meer
beleefd hoeft te worden in tijdelijke en ruimtelijke voorstellingen, maar
geestelijk als bron van pure waarheid en schoonheid. Binnen dit proces van
geestelijke inkeer is het niet zo dat alles wat in het verleden werd
aangehangen wordt verworpen. Inkeer sluit een totale ommekeer in, maar het
houdt tevens in dat elementen uit het verleden worden hernomen, uitgezuiverd en
geïncorporeerd binnen de nieuwe visie.
Dat laatste is bij
Augustinus, die zo op eenheid was gericht, het geval. Bij hem zijn op een
onlosmakelijke manier invloeden die hij heeft ondergaan verweven. In zijn Belijdenissen treffen we
naast elementen die aan de Bijbel ontleend zijn ook een niet te verwaarlozen
aantal elementen aan, die erop wijzen dat hij neoplatoonse, en ook gnostische zienswijzen
in zijn visie heeft geïntegreerd. Dat kan hen die gewend zijn eenduidig
orthodox te denken verontrusten. Men is bang dat Augustinus een mix van
systemen zou worden toegedicht, wat men wel syncretisme noemt. Het is de angst
voor vreemde invloeden, die 'heidens' of 'ketters' zouden zijn. Vandaar dat men
vaak probeert dat deze elementen bij Augustinus te minimaliseren of, als dat
niet mogelijk is, te beweren dat ze eigenlijk
christelijk zijn.
Het
verbinden van tegenstellingen
Je kunt het ook omgekeerd
zien en het als een van de grootste verdiensten van Augustinus beschouwen dat
hij verschillende tradities met elkaar heeft weten te verenigen. Hij heeft
belangrijke elementen uit het klassieke gedachtegoed, zoals dat onder andere in
het neoplatonisme had vorm gekregen, weten te verbinden met het
joods-christelijke denken. Daarmee heeft hij de visie op de waarheid verruimd
door haar als universeel te zien en in principe voor iedereen toegankelijk te
achten. Door dit te doen heeft hij aan het christelijke geloof dat de neiging
had tot een sektarische beslotenheid een universele basis gegeven.
Het kerkelijke denken is
vaak geneigd tot een soort kerkelijk
chauvinisme. Het kan moeilijk verdragen dat de waarheden die het
koestert ook elders zouden zijn te vinden en claimt daarover een soort
monopolie. Maar in de visie van Augustinus is de waarheid geen bezit. Voor hem
is de waarheid een transcendente werkelijkheid waartoe hij zich heeft bekeerd
en die hij onophoudelijk zoekt maar die hij in dit leven nooit geheel en al kan
bezitten.
Bekering in de geest van
Augustinus is dan een toewending naar die universele innerlijke Waarheid die in
het diepst van ieders bewustzijn aanwezig is en waartoe iedere uitwendige vorm
van godsdienstigheid moet worden teruggevoerd. Het is waar: de heilige
schriften, de dogma's, de kerkelijke traditie verwijzen naar die Waarheid, maar
ze dienen tot niets als dat innerlijke Woord niet klinkt. In Augustinus' visie
heeft dat Woord niet alleen in het verleden geklonken, maar het klinkt nog
steeds in ieder die oren heeft om te horen. De Geest waait immers waar hij wil.
Dan gaat het er dus om de fixatie op uiterlijke vormen of op het verleden te
laten varen en aandacht te geven aan de tegenwoordigheid van het Woord en ertoe
bij te dragen dat het zich ontwikkelt.