Augustinus en de Filosofie






Ik vraag me af wat van Augustinus' gedachtegoed nog steeds kan boeien en een uitgangspunt zou kunnen zijn van een hedendaagse spiritualiteit. Ik wil daarin teruggaan gaan naar de bronnen van zijn inspiratie, naar wat hem vanaf het begin van zijn leven heeft geboeid en wat hij nooit heeft prijsgegeven. Mijn invalshoek daarbij is om een universele basis te vinden waarop zijn spiritualiteit is gebouwd. Daarbij zoek ik naar een algemeen menselijk vertrekpunt, dat nog niet kerkelijk of theologisch is ingevuld.
Ik meen dat te vinden in zijn filosofie, zijn voortdurend en hartstochtelijk zoeken naar de wijsheid.

Waarom zijn filosofie?

Hoewel ik weet dat bij Augustinus filosofie en theologie nauw verweven zijn, vind ik het toch de moeite waard eens de nadruk leggen op de filosofische kant van zijn werk,die lang onderbelicht is gebleven. Want zijn theologie hangt in de lucht als we zijn filosofische uitgangspunten daar niet bij betrekken en hem niet plaatsen in de filosofie van zijn tijd. Dat is nodig, want de filosofie, waarvoor Augustinus naar zijn eigen woorden in liefde ontbrandde, gaat over iets anders, iets veel praktischer dan de theoretische vorm waarin ze in deze tijd is gegoten en ook in het kerkelijke denken functioneerde. Zij was daar immers de ancilla theologiae, de dienares van de theologie, die de geopenbaarde waarheid theoretisch moest onderbouwen, maar weinig eigen inbreng had.

Wanneer Augustinus op 18 jarige leeftijd met de filosofie kennismaakt door het lezen van een dialoog van Cicero, heeft ze voor hem de oorspronkelijke betekenis van liefde voor de wijsheid. Wijsheid is in deze traditie geen leer of systeem, maar iets heel praktisch: het is een manier van leven. Het zoeken naar wijsheid hangt samen met het zoeken naar geluk, naar de grond van het bestaan, naar de vervulling, die dat verlangen kan bevredigen. Die grond van het bestaan wordt gezien als het goddelijke princiep, waardoor alles is geordend en in stand wordt gehouden. Het wordt in het Grieks Logos genoemd. Later zal ik nog op dit centrale begrip terugkomen.

Die dialoog van Cicero, die Hortensius heet en die gedeeltelijk is verloren gegaan, bevat een aansporing tot het beoefenen van de filosofie. Het is in feite een weerlegging van de mening van een zekere Hortensius, dat de filosofie geen maatschappelijk nut zou hebben en niet zou bijdragen tot het menselijk geluk. Voor Augustinus betrekt deze filosofie zich onmiddellijk op de praktijk van het leven zelf, want het betreft juist dat zoeken van het geluk en van een juiste levenswijze om dat geluk te bereiken. Het is de oorsprong van die ascetische trek in hem.

Die filosofie houdt namelijk eisen in die aan het leven van degene die haar beoefent gesteld worden. Ze vereist een zekere ascese van de oppervlakkige zintuiglijke genietingen om het genieten van dat geestelijk doel voor ogen te houden. Deze vorm van filosofie is dus iets anders dan het aanhangen van een of andere denkrichting. Wie filosoof is in deze zin is geen wetenschapper of aanhanger van een leer, maar iemand die zijn leven zo probeert in te richten dat hij of zij beantwoordt aan die wijsheid als hoogste doel. En daarom is iedereen die de wijsheid met alle middelen zoekt filosoof.

De filosofie heeft voor Augustinus een religieuze dimensie

Wanneer Augustinus, meer dan vijfentwintig jaar later, zijn Belijdenissen schrijft, stelt hij vast dat door deze eerste ontmoeting met de filosofie tevens zijn religieuze ontwikkeling in gang is gezet. In het derde boek legt hij daarvan getuigenis af. Zie de volgende citaten:

Dat boek veranderde mijn gevoelens. Het veranderde mijn gebeden, Heer, om bij U zelf te zijn. Het veranderde mijn wensen en verlangens. Ik zag plotseling de leegheid in van iedere ijdele verwachting en ik verlangde naar de onsterfelijke wijsheid met een ongelofelijke hartstocht. Ik begon op te staan om terug te gaan naar U.
(Belijdenissen III,iv( 7)

Wat me zo aansprak in deze aansporing tot de filosofie was het advies om niet een of andere leer of systeem, maar de wijsheid zelf, in welke vorm dan ook te beminnen en te zoeken, te achterhalen en vast te houden en krachtig te omhelzen.
(Belijdenissen III, iv (8))

Hoe brandde ik, mijn God, hoe brandde ik van verlangen om de aardse dingen te verlaten en naar u terug te vliegen. En ik wist niet wat u met mij deed. Want bij U is wijsheid (Job 12,13,16). Liefde voor de wijsheid is de betekenis van het Griekse woord philosophia.
(Belijdenissen III,iv(8))

Het is goed je rekenschap te geven van het feit dat de Belijdenissen 25 jaar na die eerste ontmoeting met de filosofie geschreven zijn. Het spreekt vanzelf dat de ervaringen van de 18 jarige student niet dezelfde zijn als die van de 46 jarige bisschop. De Belijdenissen willen dan ook niet een puur autobiografisch beeld geven, maar zijn allereerst bedoeld als een stichtend getuigenis van zijn geestelijke ommekeer. Het spreekt daarom vanzelf dat hij 25 jaar later als bisschop en kerkleider voor zijn lezers juist die feiten aanhaalt, die richting gaven aan die ommekeer. De geciteerde teksten geven dan met terugwerkende kracht een uitgesproken religieuze en christelijke duiding aan de ervaringen van zijn jeugd.

De verbinding tussen filosofie en christendom

Vanuit deze interpreterende terugblik lees ik dan ook het volgende:

Slechts één ding temperde enigszins mijn intense enthousiasme: dat de naam van Christus niet in dat boek voorkwam, de naam, Heer, die uw barmhartigheid uitdrukt, de naam van mijn Redder, uw Zoon, die mijn tere kinderhart vroom met de moedermelk had ingedronken en daar diep was blijven hangen. Ieder boek, waarin deze naam niet voorkwam, hoe stijlvol en waarachtig ook, kon me niet geheel boeien.
(Belijdenissen III, iv (8))

Zo los gezien is deze opvatting voor een 18 jarige nogal verrassend te noemen, maar in het geheel van de Belijdenissen leidt dit voorbehoud in feite de jarenlange zoektocht van Augustinus in naar de verbinding tussen filosofie en christendom. Aan de ene kant is er de ontdekking van de wijsheid als hoogste na te streven doel en aan de andere kant het beeld van Christus dat hem van jongs af aan is ingeprent en bijgebleven. Op een of andere manier moeten deze twee gegevens met elkaar verbonden en geïntegreerd worden.

Aanvankelijk lukt die verbinding niet. De jonge Augustinus verdiept zich in de heilige schrift. Maar de inhoud en de stijl ervan vallen tegen, als hij ze vergelijkt met wat Cicero te bieden heeft:

Die bijbelse geschriften leken mij minderwaardig, wanneer je hen vergeleek met de waardigheid van Cicero. Mijn trots schuwde hun simpelheid en mijn blik drong niet binnen in hun diepere inhoud.
(Belijdenissen III, v (9))


Pas veel later, als hij na veel omzwervingen in aanraking komt met christenen in Milaan die sterk door neoplatoonse geschriften, met name van Plotinus, zijn beïnvloed, ziet hij de mogelijkheid van die verbinding. Hij leert de heilige schrift geestelijk te verstaan als het verslag van innerlijke gebeurtenissen en ontdekt dat het streven naar wijsheid niet strijdig is met het christelijk geloof. Integendeel: Christus, het goddelijke Woord, de goddelijke Logos is de Wijsheid naar wie hij op zoek is.


Daarbij sluit hij aan bij een opvatting in de kerk van de eerste eeuwen, die zich vooral via de Alexandrijnse kerkvaders had verbreid. Een belangrijk deel van de christelijke traditie beschouwde het christendom als een filosofie. Niet als een filosofie naast de andere, maar als de filosofie, de ware manier van leven. Voor hen zagen de Griekse filosofen slechts een gedeelte van de Logos, terwijl zij als christenen zich richtten op de Logos zelf, die zich in Jezus Christus had gemanifesteerd. (Zie de proloog van het Johannesevangelie).

Het verband tussen Christus en de Wijsheid

Die vereenzelviging van Christus met de Wijsheid, de goddelijke Logos veronderstelt dat de visie van Augustinus op zowel de Christus als op de Wijsheid in de loop van zijn leven in beide richtingen is verbreed. Zijn visie op de wijsheid is verruimd, wanneer hij in de schrift Gods Wijsheid leert verstaan als Gods scheppende kracht. Maar ook zijn beeld van de Christus krijgt een ruimere dimensie. Zijn aandacht richt zich niet meer alleen op het historische beeld van de Christus, maar hij ziet hem ook in zijn kosmische hoedanigheid, als de scheppende Logos en Wijsheid in ieder mens en in al wat leeft. Op het belang van dit inzicht voor zijn spiritualiteit wil ik later nog terugkomen.

Over de Eros

Alvorens in te gaan op deze verbinding van filosofie en christelijk geloof, wil ik eerst nog terug naar dat allereerste begin, waarin Augustinus als adolescent verliefd wordt op de wijsheid, naar dat allereerste vuur dat direct al religieus is geladen:
Hoe brandde ik, mijn God, hoe brandde ik van verlangen om de aardse dingen te verlaten en naar U terug te vliegen. En ik wist niet wat U met mij deed. (Belijdenissen III,8)


De vaststelling dat Christus de Logos en de Wijsheid is heeft weinig zeggingskracht, als ze niet eerst is doorleefd en vlees en bloed is geworden. Het antwoord op de existentiële vraag naar de Logos van alles, krijgt pas zijn betekenis als eerst de vraag zelf voldoende grondig gesteld is en naar het antwoord is gezocht. De levensloop van Augustinus is het duidelijke bewijs dat je soms lang om het antwoord op die vraag moet worstelen. Vandaar dat ik wil teruggaan naar die allereerste vraag, die bij hem de basis is van al wat volgt. Het is het existentiële verlangen, dat in het Grieks Eros wordt genoemd.

Wat zich in de jonge Augustinus in eerste instantie openbaart is de liefde, het verlangen in zijn meest elementaire vorm. Het is een verlangen, dat nog niet is ingevuld en nog geen duidelijke inhoud heeft, maar zich wel bewust is dat geen enkel tijdelijk doel het geheel zal kunnen vervullen. Dit verlangen kun je transcendent noemen, want het zoekt de volkomen vervulling en overstijgt, transcendeert daarom al de tijdelijke en vergankelijke doelen. Dit verlangen blijft heel zijn leven de motor van zijn filosofie.

Primaat van het verlangen

Het verlangen naar wijsheid en geluk is een universeel gegeven. Het inspireert tot een filosofische instelling, die niet puur intellectualistisch is. Met de term verlangen is reeds de basis van deze filosofische houding gegeven. Het gaat in eerste instantie niet om een beweging van het verstand, maar van het hart. Vóór het primaat van het ik denk, het cogito, is er bij Augustinus die van het ik verlang. Dat wil zeggen dat het denken altijd in functie staat van het verlangen en dat het verlangen om te kennen steeds gericht is op het beminnen van wat gekend wordt. Dat sluit het denken niet uit, maar het gaat hier om een verbrede rede: het denken van het hart.

Eros in de klassieke filosofie

Zoals ik al vermeldde is de filosofie, die Augustinus aanhangt niet nieuw en origineel. Augustinus staat met zijn opvatting over het verlangen binnen de antieke filosofie. Hij herneemt de eeuwenoude vragen en thema's van de antieke, met name de Platoonse filosofie en probeert ze opnieuw vorm te geven. Ook daar is de centrale drijfveer de liefde, het menselijke verlangen, de Eros. Volgens Plato heeft de liefde, de Eros een dubbel karakter.

In Plato's Symposium vertelt Socrates over de mythologische afkomst van Eros. Hij is het kind van Poros en Penia, van Rijkdom en Armoede. Hij is verwekt in de godenhemel tijdens een feest bij de geboorte van Afrodite. Wanneer de god Poros, dronken van de nectar in de tuin van Zeus ligt te slapen, legt de bedelares Penia uit pure armoede zich bij hem neer en uit hun vereniging wordt Eros, de liefde, geboren.

Door zijn afkomst staat Eros midden tussen het goddelijke en het menselijke in. Aan de ene kant moet Eros leven in armoede en gemis, aan de andere kant heeft hij weet van zijn goddelijke oorsprong. En omdat hij de goddelijke volheid op een of andere manier kent, verlangt hij er onophoudelijk naar.

Het verlangen als menselijk gemis

Dit dubbele karakter van de liefde en het verlangen speelt, zij het op een heel eigen wijze, in de filosofie van Augustinus een centrale rol. Hij varieert op ontelbare manieren op het verlangen als menselijk gemis, omdat het verlangen in zich een zeker weten heeft van zijn vervulling. En door het verlangen te koesteren wordt de vervulling naderbij gehaald.

In het verlangen is een zeker weten

In de filosofie van Augustinus is de menselijke ziel van geboorte geen onbeschreven blad papier. Ze heeft een ingeboren besef van haar bestemming, omdat ze naar tijdloos en blijvend geluk verlangt. Wat ze zoekt moet van den beginne als een soort stempel, een oningevulde vorm, in haar aanwezig zijn, want je zoekt niet, als je niet op een of andere manier weet wat je zoekt. Voor Augustinus is dat het bewijs dat de ziel van goddelijke oorsprong is en een onsterfelijke bestemming heeft. Je zou het Augustinus' godsbewijs kunnen noemen. Het is geen bewijs op logische gronden, maar een vanuit het negatieve, vanuit het verlangen van het hart, dat intuïtief van zijn vervulling weet.

Het verlangen als heimwee

Dat Augustinus op 18 jarige leeftijd door de filosofie aangespoord, al het aardse als leeg ervaart en wil terugvliegen naar God, wijst erop dat hij God ervaart als oorsprong, waarnaar moet worden teruggekeerd. Daarom is het verlangen ook gekleurd met heimwee. Het leven wordt gezien als een terugkeer vanuit een wereld van verdeeldheid en verstrooiing naar een verloren eenheid.

Daarin sluit hij aan bij de filosofie van Plotinus, die alles wat is opvat als voortvloeiend uit het Ene en bestemd om daartoe terug te keren. Daarnaast identificeert hij zich op andere plaatsen met het bijbelse beeld van de verloren zoon, die zich in een vreemd land bevindt, ver afgedwaald van het vaderhuis en zich het ware voedsel herinnert, terwijl hij mee-eet met de varkens.

Is Augustinus filosofie van de Logos nog steeds actueel?

Er zijn vanuit onze tijd wel enige vragen te stellen bij de bovengeschetste filosofie van Augustinus. Wat men tegen Augustinus en daarmee ook zijn Platonische filosofie zou kunnen inbrengen, is dat hij zo recht op zijn doel afgaat, dat alle aardse doelen overbodig en betekenisloos lijken te worden. Uit zijn verzuchting:Hoe brandde ik van verlangen om de aardse dingen te verlaten en naar U terug te vliegen, moet je concluderen dat er bij hem een zekere haast is te bespeuren om vanuit een bestaan vol ijdele verwachtingen zo snel mogelijk terug te keren naar een oorspronkelijke, meer werkelijk bestaan.

Ook zijn bekentenis Laat heb ik U lief gekregen wijst er op hoezeer en hoelang hij zich afgedwaald voelde van het eigenlijke leven:

Laat heb ik U lief gekregen,
Schoonheid zo oud en zo nieuw,
laat heb ik U lief gekregen!
En zie, U was in mij,
en ik was in de wereld buiten mij en zocht U daar.
En in mijn ongevormdheid stortte ik mij op die welgevormde dingen
die U gemaakt hebt.
U was met mij, maar ik was niet met U.
Ik werd ver van U gehouden door dingen
die geen bestaan zouden hebben,
als ze niet in U hun bestaan vonden.
U hebt geroepen en geschreeuwd,
en mijn doofheid verbroken.
U hebt uw glans over mij doen stralen,
en mijn blindheid verdreven.
U hebt mij omgeven met uw lieflijke geur,
ik heb hem ingeademd en ik zucht naar U.
Ik heb U geproefd,
en ik honger en dorst naar U.
U hebt mij aangeraakt,
en ik brand van verlangen naar uw vrede.
(Belijdenissen X, xxvii (38)).



Is Augustinus filosofie een wereldvlucht?


Toch zou het verkeerd zijn Augustinus' filosofie te interpreteren als een vlucht uit deze wereld. Het verlangen is weliswaar transcendent en kan geen rust vinden in ieder tijdelijk doel. Maar dat sluit niet in dat het doel in een andere wereld zou liggen. Het doel is immers het volledige zijn zelf, de onvergankelijke grond van deze wereld en van deze werkelijkheid, dat in dit bestaan moet worden nagestreefd. De dingen hebben immers, zoals hij zegt, geen bestaan als ze niet in dit Zijn het bestaan vinden' Zonder dit doel krijgt de wereld een onwerkelijk en vervreemd aanzien. Maar wanneer eenmaal dit doel als hoogste wijsheid is aanvaard en wordt nagestreefd herkrijgt al het aardse zijn uiteindelijke zin. Het aardse is gegrond in het tijdloze Zijn en dit aardse wordt dan ook de noodzakelijke weg en doorgang om dat Zijn te ervaren. Dat is dus een reden waarom dit bestaan serieus moet worden genomen.

Gods tegenwoordigheid in de schepping


Een ander bezwaar dat men tegen de filosofie van Augustinus zou kunnen inbrengen is het feit dat hij door zijn gerichtheid op de goddelijke tegenwoordigheid in de menselijke ziel en in de zielen van de kerkelijke gelovigen relatief weinig woorden besteedt aan Gods tegenwoordigheid in de schepping en de rol van de menselijke activiteit in dit geheel. Voor hem is de menselijke ziel van een hogere orde dan al wat stoffelijk en vergankelijk is en het heeft er de schijn van dat men er het beste aan doet zich van al het aardse te onthouden om zich met zaken van de ziel bezig te houden. Zo stelt hij in zijn Belijdenissen vast dat mensen geneigd zijn uit te gaan om bergen en zeeën en rivieren te zien, maar geen oog hebben voor de ontzagwekkendheid van hun eigen bewustzijn en zichzelf vergeten:

De mensen trekken er op uit om zich te verbazen over de hoge bergtoppen, over de machtige golven van de zee, over rivieren met brede watervallen, over de uitgestrektheid van de oceaan, over de kringloop van de sterren. Maar ze verlaten zichzelf.
(Belijdenissen X,viii (15))

De schoonheid van de schepping

Toch blijkt bij zijn commentatoren, dat Augustinus in zijn leven de menselijke lichamelijkheid en heel de stoffelijke wereld in verhouding meer evenwichtig en positief heeft gewaardeerd dan zijn tijdgenoten en niet omgekeerd, zoals vaak wordt aangenomen. Wanneer Augustinus in het tiende boek van de Belijdenissen op zoek is naar Gods tegenwoordigheid, dan verwijst hij niet alleen naar zijn werking in de menselijke ziel, maar ook in heel de kosmos. Hij stelt in hoofdstuk VI dat al het geschapene spreekt van Gods onzichtbaarheden en dat zij via het oordelende verstand kunnen worden gezien en begrepen


Deze schoonheid van het universum is toch voor ieder die gezonde zintuigen heeft waarneembaar. Waarom spreekt ze dan niet voor iedereen dezelfde taal? De dieren, van klein tot groot, zien haar, maar kunnen er geen vragen over stellen, omdat ze geen rede hebben die oordeelt over wat hun zintuigen melden. Maar de mensen kunnen vragen stellen, "zodat ze Gods onzichtbaarheden via de dingen die geschapen zijn kunnen zien en verstaan" (Rom.1:20). Maar door hun hang naar de geschapen dingen raken ze eraan onderworpen, en, eenmaal in die onderworpen positie, kunnen ze er geen oordeel meer over uitspreken. Bovendien geven de geschapen dingen geen antwoord aan hen die hun vragen stellen, wanneer die hun oordeelsvermogen verloren hebben. De dingen spreken steeds dezelfde taal: die van hun schoonheid. Wanneer de een die schoonheid alleen maar ziet en de ander bij het zien ook vragen stelt, doet ze zich aan de een niet anders voor dan aan de ander. Maar, terwijl ze dezelfde verschijningsvorm heeft, is ze stom voor de een en spreekt ze tot de ander. Of liever gezegd: zij spreekt tot allen, maar alleen zij verstaan haar, die haar stem van buiten opvangen en haar toetsen aan de waarheid die in hen is

(Belijdenissen X,vi(10))

God als schoonheid

Opmerkelijk is in deze tekst de formulering: de dingen spreken steeds dezelfde taal, die van hun schoonheid. Nu betekent schoonheid (species in het Latijn) meer dan alleen uiterlijke welgevormdheid. Eerder gaat het om wat zich in die uiterlijke schoonheid openbaart: ordening, harmonie, samenhang, eenheid. In dat verband moeten we de openbaring van Gods schoonheid zien als de openbaring in heel de kosmos van de goddelijke Logos, van Gods dynamische scheppende Woord. De menselijke rede heeft weet van de Logos en herkent het in heel het universum, omdat de mens zelf een beeld van de Logos in zich draagt. In dat opzicht is Augustinus filosofie wel degelijk op dit aardse bestaan gericht.

Nogmaals de verbinding filosofie en christendom

Een laatste vraag, die ik zou willen stellen is in hoeverre het christendom en daarmee Augustinus de filosofie van de Logos volledig heeft aanvaard. Wanneer Augustinus in het zevende boek van zijn Belijdenissen zijn positie ten opzichte van de Platonische filosofie bepaalt, spreekt hij uitdrukkelijk over de Logos en doet hij beroep op de proloog van het evangelie van Johannes:

In die boeken (de boeken der Platonici) las ik ook - zij het niet met dezelfde woorden - dat God, het Woord, niet uit het vlees, niet uit het bloed, en niet uit de wil van een man en niet uit de wil van het vlees, maar uit God geboren is. Maar dat het Woord vlees is geworden en onder ons heeft gewoond, vond ik daar niet.
(Belijdenissen VII,ix (14))

Het gaat er om hoe deze tegenstelling tussen christendom en filosofie moet worden uitgelegd. Naar mijn mening is deze tegenstelling niet absoluut. Augustinus zet zich hier niet zozeer af tegen de Platoonse filosofie als zodanig en haar opvatting van de Logos als wel tegen de zelfgenoegzaamheid van haar aanhangers. Hun gebrek aan nederigheid, hun onvermogen namelijk om te accepteren dat zij niet in staat zijn op te klimmen naar de Logos, als de Logos niet afdaalt naar hen.
In dat geval voegen zich bij Augustinus scheppingsfilosofie en verlossingstheologie alsnog in elkaar. Het verlangen van de mens naar God wordt in wezen voorafgegaan door het verlangen van God mens te worden. De incarnatie van de Logos in de persoon van Jezus Christus verwijst in feite naar een veel breder proces, namelijk de werking van de goddelijke Logos vanaf het begin in heel de schepping. De schepping kan dan gezien worden als een voortdurend proces van de menswording van God, die indaalt in de wereld, opdat de mens die goddelijke dimensie in zich kan ontwikkelen. Of zoals Augustinus het bondig in een kerstpreek zegt: God is mens geworden opdat de mens God kon worden.

Augustinus waardering van het aardse

Voor mij blijft het een open discussiepunt of Augustinus in zijn theologische visie de kosmische principes van het Platonisme geheel consequent heeft doorgevoerd en niet te snel heeft afgehaakt en zich in het kerkelijke leven heeft teruggetrokken. Zijn functie heeft hem, zoals ik al zei, de nadruk doen leggen op Gods werking in de ziel en in de Kerk, waardoor de menselijke bekommernis met het aardse bij hem een wat ambigue betekenis krijgt. Het moet gezegd worden dat zijn ascetische houding in de loop van zijn leven steeds milder wordt en dat hij het aardse geleidelijk meer positief waardeert. Voor de hedendaagse spiritualiteit zou het een perspectief kunnen bieden, als in zijn visie de vleeswording van het Woord in principe ook de heiliging van het aardse en de aardse bezigheden van de mens wordt betrokken. Zijn visie dat men het lagere zou moeten minachten omwille van het hogere, heeft hij gecorrigeerd door tot het inzicht te komen dat alles in de schepping goed is:

Ik verlangde niet meer alleen naar de dingen die beter waren, want ik keek naar het geheel. Ik zag natuurlijk wel dat wat hoger is beter is dan wat lager is. Maar een gezonder oordeel bracht me ertoe dat het geheel van de schepping beter was dan het hogere alleen.
(BelijdenissenVII,xiii(19))

Dat duidt erop dat het hem om meer gaat dan de ziel alleen.

Heel de schepping een sacrament?

In de waardering van de schepping is Augustinus' leermeester Plotinus meer uitgesproken, zoals ik lees bij, Plotinus' Engelse vertaler Hilary Armstrong. In de visie van Plotinus is heel de schepping heilig en sacraal. Dat biedt het perspectief dat voor wie de werking van de Logos serieus neemt niet alleen het kerkelijke domein sacrament is van het goddelijke, maar ook heel de kosmos en al het scheppende dagelijkse werk dat de mens daarin verricht.

Hier ligt mijns inziens de openheid voor een nieuw soort spiritualiteit: Namelijk hoe Christus als de scheppende goddelijke Logos in deze tijd zou kunnen worden beleefd en hoe dat een totaal andere houding tegenover de aarde en het aardse bestaan ten gevolge zou kunnen hebben.