Augustinus en de Mystiek




Was Augustinus een mysticus?
De vraag of Augustinus een mysticus was is al lang een punt van discussie. Dat wijst er op dat er moeilijk een eenduidig antwoord gegeven kan worden en de vraag misschien niet juist is gesteld. Het antwoord moet wel dubieus zijn, want het is niet zo vanzelfsprekend om vanuit onze hedendaagse begrippen op de persoon van Augustinus een etiket te plakken. Hij is geen mysticus, filosoof, theoloog of zielzorger of wat dan ook in de huidige betekenis van het woord. Hij leefde nog van vóór de tijd dat de geestelijke werkelijkheid in aparte hokken werd opgedeeld. Dat maakt hem zo interessant, want zijn geestelijke zoektocht, waarin hij God wil aanraken waar hij aangeraakt kan worden (Belijdenissen Boek 10.17, 26) heeft in zijn filosofische beschouwingen wel degelijk een mystiek element.

Zijn filosofie beschrijft de zoektocht en de opgang naar God
Zijn filosofie zou je kunnen beschrijven als een steeds herhaalde poging God te zoeken. Dat houdt in dat hij vanuit een beschouwing vanuit allerlei stadia van materieel en geestelijk zijn poogt op te stijgen naar het Zijn zelf. Dat is een trapsgewijze weg, die voert vanuit het zintuiglijk waarneembare gebied naar het meer geestelijke, vanuit de uiterlijke werkelijkheid naar de innerlijke, totdat in het innerlijk God wordt ervaren als uiterste dimensie van de ziel, meer innerlijk dan het eigen innerlijk en tegelijkertijd uitstijgend boven de top van de ziel. Die ervaring, wanneer op het eind van de opgang het goddelijke Zijn zelf wordt aangeraakt, zou je bij Augustinus mystiek kunnen noemen.

God aanraken of bezitten?
Mystiek bij Augustinus zou ik dan willen omschrijven als de ervaring God aan te raken. Dat is overigens iets anders dan God bezitten. Want ieder aanraken van het tijdloze gaat noodzakelijkerwijze gepaard met een terugval in de tijd en daarmee in de dagelijkse beslommeringen. Daarom moet die benadering steeds worden herhaald. Voor Augustinus is God bezitten of zoals hij het noemt God genieten, slechts mogelijk, wanneer men eenmaal in het tijdloze zijn is binnengetreden. (zie mijn onderwerp Genieten en gebruiken)

De ervaring in Ostia
Het meest bekende voorbeeld van die mystieke opgang vinden we aan het eind van het negende boek van de Belijdenissen. Augustinus is met zijn moeder Monica op doorreis in de havenstad Ostia. Tijdens hun oponthoud staan zij samen voor een raam dat uitzicht biedt op een binnentuin. Zijn moeder heeft niet lang meer te leven en ze voeren een diepgaand gesprek over het tijdloze leven dat de overledenen te wachten staat.

Het gesprek in Ostia volgt een filosofisch schema.
Ik geef een fragment:
En we kwamen tot de conclusie, dat het lichamelijk genot, hoe groot en glansrijk ook, niets is vergeleken met de heerlijkheid van dat andere leven en het vermelden niet waard.
En terwijl we ons met nog heviger liefde richtten naar het Zijn zelf, doorliepen we stap voor stap heel de materiële wereld en ook de hemel, waar zon en maan en sterren over de aarde lichten.

En toen stegen we al denkend en pratend op naar ons innerlijk, terwijl we uw werken bewonderden.
En we kwamen bij onze geest en overstegen ook die om het land van onuitputtelijk overvloed te bereiken, waar U Israël voor eeuwig voedt met het voedsel van de waarheid.

Daar is het leven de Wijsheid, door wie alles ontstaan is wat is, wat was en wat zal zijn. Maar Zij zelf is niet ontstaan: Zij is zoals Zij altijd was en altijd zal zijn. Of liever: in Haar vind je niet geweest zijn en zullen zijn, maar alleen zijn, want Zij is tijdloos. Immers geweest zijn en zullen zijn is geen eeuwig zijn.

En terwijl wij over die Wijsheid spraken en naar haar verlangden, raakten we haar even aan met heel de aandrang van ons hart. En met een zucht lieten we daar die eerste vruchten van de geest, gebonden aan die hogere wereld, achter en wij vielen terug tot het geluid van onze stem, waardoor een woord begin en einde heeft.

Hoe heel anders, Heer, is uw Woord, dat eeuwig blijft zonder te verouderen en alles nieuw maakt
(Belijdenissen IX,10,24)

Het gesprek met zijn moeder is volgens de woorden van Augustinus zeer innig en aangenaam. Het ademt het verlangen naar een wereld waarin alles wordt vervuld en voltooid, naar de uiteindelijke rust in God naar wie het onrustige hart hunkert. Dat wordt vooral uitgedrukt in Bijbelse beelden en verwijzingen, zoals het land van onuitputtelijke overvloed.

Maar er is iets opmerkelijks, wat in een gesprek van moeder en zoon niet zo vanzelfsprekend is. Het volgt een duidelijk filosofisch schema: het gedetailleerd stap voor stap passeren van alle stadia van zijn tot zich het Zijn zelf openbaart.

Dat maakt duidelijk dat de ervaring in Ostia niet een incidenteel voorval is, maar dat deze weg deel uitmaakt van Augustinus’ filosofische visie en praktijk en dat die stapsgewijze opgang voor hem de manier is om God te zoeken en aan te raken.

Dat filosofische schema leunt nauw aan bij de neoplatoonse filosofie van Plotinus en uit bovenstaande tekst blijkt verwantschap met Plotinus’ Enneaden V 1-2.

Hoezeer Bijbelse en filosofische bronnen met elkaar worden verweven, blijkt uit het feit dat het de Wijsheid is, die even wordt aangeraakt. Het is die goddelijke eigenschap door wie alles is ontstaan en die tegelijk doel is van Augustinus’ filosofie. Vandaar de identificatie van de Wijsheid met het goddelijke Woord, de Logos. Ook het zoeken van de Logos, het uiteindelijke princiep, waardoor alles is ontstaan en wordt bijeengehouden, is doel van de filosofie.


De ervaring in Ostia wijst vooruit
Uit het feit dat Augustinus in de Belijdenissen niet veel meer over dit soort ervaringen vermeldt, zou men kunnen concluderen dat het spaarzame momenten waren en dat hij zich in zijn actieve leven niet verder op deze mystieke beleving heeft toegelegd. Maar dat is een te snelle conclusie. De beschrijving van het visioen in Ostia is, zoals gezegd, geen incident maar is de illustratie van de manier waarop Augustinus God zoekt. Het verschijnt niet toevallig aan het eind van het negende boek van zijn Belijdenissen. Het besluit enerzijds zijn bekeringsgeschiedenis die in de voorgaande negen boeken werd beschreven, maar het luidt ook het thema in dat hij in de volgende vier boeken zal beschrijven.


Het tiende boek
Het tiende boek heeft in Augustinus’ Belijdenissen een bijzondere functie. Het vormt een soort scharnier tussen enerzijds de eerste negen boeken, waarin hij getuigt van zijn bekeringsgeschiedenis en anderzijds de latere boeken, die geheel anders van aard zijn. Ze beschrijven niet meer zijn geschiedenis van hoe hij geweest is, maar hoe hij nu is, op het moment dat hij de Belijdenissen schrijft. Ze gaan dan over zijn actuele religieuze beleving.

De ervaring in Ostia in het negende boek vormt in zekere zin de link met wat gaat volgen. Want de structuur van die stapsgewijze opgang met zijn moeder naar het hoogste Zijn vinden we weer meer uitgebreid en uitgewerkt terug in het Tiende Boek. Augustinus gaat nu niet meer in gesprek met zijn moeder of met één persoon, maar met alle lezers die hij uitnodigt met hem mee te gaan in deze opgang.


De filosofische zoektocht naar God als bron van geluk
In het tiende boek zoekt Augustinus uitvoerig naar de plek waar God huist. Zijn tocht gaat langs heel de zintuiglijk waarneembare wereld buiten hem. Maar, terwijl heel de schepping van God spreekt, getuigt ze dat ze God niet is. Hij gaat dan voorbij aan de wereld buiten hem en zoekt naar God in het innerlijk van de menselijke ziel. Hij zoekt in de weidse ruimten van het geheugen naar een plek waar hij zich God kan herinneren. Maar ook het geheugen heeft lagen en hij stijgt op naar het uiterste gebied, waar een notie van God aanwezig is. Hij vindt die notie uiteindelijk in het universele verlangen naar geluk, dat in principe in iedere mens is ingeboren. Dat geluk kan niet anders zijn dan de vreugde om de waarheid. Het is de waarheid die iedereen zoekt en die het verlangen naar geluk moet vervullen. Augustinus ziet God als die uiteindelijke Waarheid, waarvan het besef op een of andere manier in het geheugen aanwezig is en waarvan in principe iedere mens weet heeft.


De menselijke geest heeft weet van God
Het godsbesef zit in principe in de menselijke geest zelf, maar er wordt niet door iedereen acht op gegeven.

Citaat:
U bent de Waarheid, en U bent overal aanwezig waar mensen uw raad vragen. U antwoordt onmiddellijk aan die U raad vragen, al gaat het over verschillende dingen. Het antwoord dat U geeft is duidelijk, maar uw antwoord wordt niet door allen even duidelijk gehoord. Allen vragen U wat ze graag willen, maar het antwoord dat ze horen is niet altijd wat ze willen.
(Belijdenissen X, 37)


God is Schoonheid en hij is in de menselijke geest
Ook Augustinus zelf is door die toestand van niet willen luisteren heengegaan, maar Gods stem was sterker en hij is door God, die als Schoonheid wordt ervaren, verleid:

Laat heb ik U lief gekregen,
Schoonheid zo oud en zo nieuw,
laat heb ik U lief gekregen.
Zie, U was in mij,
maar ik zocht U buiten mij.
En in al mijn ongevormdheid
wierp ik mij op de welgevormde dingen
die u hebt gemaakt.
U was in mij,
maar ik was niet met U.
En wat mij lang van u weghield
waren juist die dingen
die niet zouden zijn als ze niet in u waren.
U hebt geroepen en geschreeuwd,
en mijn doofheid doorbroken.
U hebt over mij gebliksemd,
uw licht laten stralen,
en mijn blindheid verdreven.
U hebt mij met uw geur verleid,
en ik heb haar ingeademd,
en ik verzucht naar U.
Ik heb U geproefd,
en ik  honger en dorst naar U.
U hebt mij aangeraakt,
en ik brand van verlangen naar uw vrede.”
(Belijdenissen X, 38)


Het contact met God vraagt om ascese
In zijn zoektocht naar God maakt Augustinus een ommekeer van de wereld buiten hem naar binnen. Dat wil zeggen dat hij niet meer de prioriteit geeft aan zintuiglijke, lichamelijke genoegens, maar aan de genoegens die zijn eigen ziel hem te bieden heeft. Wanneer eenmaal is vastgesteld dat God innerlijk is, houdt dat een strijd in met allerlei gewoontes waardoor hij gebonden is aan de genoegens van de buitenwereld. Hij somt in het tweede gedeelte van het tiende Boek de vele verleidingen op, waaraan hij op lichamelijk en zintuiglijk gebied bloot staat en die hem verhinderen naar binnen te keren. Hij noemt onder meer de verleidingen van de seksuele lust, van de lust tot eten en drinken, de verleidingen van het zien, van de nieuwsgierigheid en van de zucht naar aanzien En hij stelt vast dat het matigen van die verlangens een voortdurende strijd zal blijven in zijn zoeken naar God


De genoegens van de innerlijke mens
Zoals gezegd bevat het tiende boek fragmenten, waarin Augustinus zijn innerlijke beleving probeert te verduidelijken. Bekend is zijn antwoord op de vraag: Wat heb ik lief als ik mijn God liefheb?:

Niet de schoonheid van een lichaam,
niet de bekoring van een moment,
niet de glans van het licht, dat mijn ogen zo streelt,
niet de lieflijke klanken van gezangen in allerlei tonen,
niet de zoete geur van bloemen, balsems en parfums,
niet manna en honing,
niet de omhelzing van aantrekkelijke ledematen
dit alles heb ik niet lief, wanneer ik mijn god liefheb.


En toch is het een licht, een klank, een geur,
een voedsel, een omhelzing,
die ik liefheb, wanneer ik mijn God liefheb.


Maar een licht, een klank, een geur,
een voedsel, een omhelzing van mijn innerlijke mens,
waar een licht schijnt dat geen ruimte kent,
waar een klank klinkt die niet wegsterft in de tijd,
waar een geur is, die nooit verwaait,
waar ik voedsel smaak dat de eetlust nooit vermindert,
waar ik een omhelzing ken die geen einde heeft.


Dat heb ik lief, wanneer ik mijn God liefheb.
(Belijdenissen X, 8)


In zijn beschrijving begint Augustinus met te zeggen wat God niet is. Die ontkenning is hier van belang. Het is een wezenlijke trek van zijn filosofische opgang. De innerlijke ervaring kan niet direct en eenduidig worden verwoord. De ontkenning is een indirecte weg, die meer kan suggereren en meer beroep doet op de menselijke intuïtie dan directe uitspraken. Want wat in bovenstaande passage vooral wordt ontkend is de vluchtigheid en vergankelijkheid van de zintuiglijke ervaringen, niet zozeer die ervaring zelf. Zij wordt immers in het vervolg beeld en symbool van wat de innerlijke mens ervaart, wanneer hij God ervaart.

Zo is er bij Augustinus dan ook geen absolute oppositie tussen de zintuiglijke wereld en de geestelijke. De zintuiglijke wereld wordt enerzijds gezien als een wereld op zich, maar tegelijkertijd als beeld en verwijzing naar een geestelijke werkelijkheid. Vandaar die herhaalde opgang vanuit de zintuiglijke wereld. Ze wordt gezien als schoon, maar de schone dingen verwijzen naar de Schoonheid zelf. Augustinus gaat langs al wat is en beschouwt het als beeld en verwijzing naar het Zijn zelf.

Daarmee wordt duidelijk dat er een innerlijk zintuig is, van waaruit hij alles bevraagt en beoordeelt in het licht van het goddelijke Zijn.


Deze filosofische beschouwing is een gewoonte geworden
Dat deze manier van de wereld beschouwen bij Augustinus een gewoonte was, blijkt uit een passage aan het slot van het tiende Boek:
O Waarheid, was U niet altijd bij me op mijn weg om me te leren wat ik moest vermijden of moest zoeken, telkens als ik mijn nederige inzichten aan U voorlegde en U om raad vroeg?

Voor zover ik kon, heb ik met mijn zintuigen de buitenwereld doorzocht.
Ik heb het leven dat mijn lichaam bezielt geobserveerd en ook mijn zintuigen.
Daarna ben ik binnengetreden in de diepten van mijn geheugen, in die vele ruimten, die zo wonderlijk gevuld zijn met ontelbare voorraden.
En diep ontzag vervulde me.

En niets van al die dingen kon ik beoordelen zonder U, maar niets daarvan was U.
Ook ik, die alles onderzocht, was de waarheid niet.
Ik ben alles langsgegaan. Ik heb ieder ding geprobeerd te beoordelen en op zijn waarde te schatten.
Sommige, die mij hun boodschap via de zintuigen gaven, ondervroeg ik. Andere, die geheel en al met mij verbonden waren, nam ik waar met mijn gevoelens.
En ik probeerde te onderzoeken en op te sommen wat zij mij te zeggen hadden.
En in de wijde ruimten van het geheugen was ik met die dingen bezig door sommige op te bergen en andere naar voren te halen.
Maar ook ik was de waarheid niet, of liever, dat vermogen waardoor ik het deed, was U niet.
Want U bent het blijvende licht, waarin ik alle dingen bevroeg of zij waren, wat zij waren en hoeveel waarde zij hadden.

En ik luisterde naar U, die mij onderwees en raad gaf.

Ik doe dit vaak en ik schep er een genoegen in.
En zodra de noodzakelijke bezigheden me enige vrije tijd gunnen,
vind ik in deze vreugde mijn toevlucht.


En waar ik ook langs ga en u raad vraag, nergens vind ik een veilige plek voor mijn ziel dan in U.
Daar worden mijn verspreide gevoelens verzameld, terwijl niets van mij zich van U verwijdert.

Soms leidt U me binnen in een zeer ongewone gewaarwording van volkomen zoetheid, die als ze geheel bezit van mij zou nemen, iets onzegbaars zou zijn wat niet met dit leven te vergelijken is.

Maar dan val ik terug in de dingen van hier beneden met hun lege gewichtigheid en ik word door mijn gewoonten opgeslorpt en vastgehouden. Maar hoe ik ook treur, ze blijven me vasthouden. Zo zwaar weegt de last van mijn gewoontes.

Hier kan ik zijn, maar wil ik niet, daar wil ik zijn en kan het niet. Ik voel me aan twee kanten ongelukkig.”
(Belijdenissen X 65)

Je kunt met enig recht Augustinus mystieke ervaringen toedichten wanneer je tenminste mystiek beschouwt als het raken van God. Wel zou je iets moeten toevoegen aan de aard van die mystiek:


Deze vorm van mystiek gaat uit van een filosofische activiteit
Het is een zoeken naar geluk, naar de plaats waar de ziel rust kan vinden. Augustinus bewandelt de filosofische weg door alles te onderzoeken en op zijn waarde te beoordelen. Zo wordt schematisch, trapsgewijs opgeklommen langs al wat is. En alle dingen getuigen ervan dat ze niet het uiteindelijke geluk zijn. En in hun getuigenis verwijzen ze verder tot de zoektocht eindigt bij God als het Zijn zelf, die als enige de ziel geheel kan vervullen.

Men zou het bezwaar kunnen maken, dat deze vorm van mystiek een soort filosofische oefening is en wel erg afhankelijk van de menselijke pogingen op te klimmen naar God, zonder dat duidelijk wordt dat God dit beantwoordt. Een vorm van platonische egotripperij, waarbij men alleen een projectie ontmoet van zijn eigen gemis. Maar in Augustinus’ visie is God in de mens, die naar hem op zoek is, al van het begin als raadgever en leidsman aanwezig, wat uit bovenstaande tekst blijkt. Dat hangt samen met Augustinus opvatting over de innerlijkheid. Ze impliceert dat we in het innerlijk een diepere goddelijke dimensie kunnen ervaren. God hoeft de mens niet van buiten tegemoet te treden, maar is als de transcendente grond meer innerlijk aan de mens dan hemzelf.

Ze veronderstelt een intuïtief kennen van God
Deze vorm van mystiek veronderstelt dat er in de zoektocht naar God al enige notie en een spoor van God aanwezig is. Het gemis veronderstelt hier in enige vorm een besef van wat men mist. Dat blijkt onder meer uit het zeker weten wat het doel van het zoeken niet is. Het is een meer intuïtieve vorm van weten, dat aan het kennen voorafgaat. Dit weten is geen objectieve bewijsvoering van Gods bestaan, maar het is een innerlijk weten en daarom subjectief. Dat wil niet zeggen dat dit weten onzeker zou zijn. Daarvan getuigt de ervaring van Augustinus:
Zonder enige twijfel en met grote zekerheid heb ik U lief, Heer.
Uw woord heeft mijn hart doorboord en ik heb U lief gekregen.
(Belijdenissen X, 8)
Eeuwige waarheid en ware liefde en geliefde eeuwigheid: U bent mijn God. Naar U zucht ik dag en nacht.
Toen ik voor het eerst tot U kwam, hebt U me opgeheven om me te laten zien dat wat ik zag Zijn is en dat ik die U zag nog geen Zijn ben.
En U hebt de zwakheid van mijn zien verblind door uw hevige straling, en ik beefde van liefde en ontzag (…)
En ik zei: "Is de waarheid dan niets, wanneer ze niet ruimtelijk is, begrensd of onbegrensd?"
En U antwoordde me van verre:
"Zeker wel! Ik ben die is".
Ik hoorde dat met mijn hart en er was absoluut geen twijfel bij mij. Ik zou eerder twijfelen aan mijn eigen bestaan dan aan de Waarheid die uit wat geschapen is kan worden begrepen.”
(Belijdenissen VII, 16)

Ze is meer een mystiek van het gemis dan van de vervulling
Deze mystiek kent geen blijvende toestand, maar wordt gekenmerkt door korte momenten van een bijzondere heerlijkheid in het contact met God, waarna er een noodzakelijke terugval is in de wereld van het alledaagse. Bij Augustinus wordt deze ervaring beschreven in tegenstellingen. De zoete, maar korte ervaring daarboven en het ellendige en langdurige bestaan beneden vol zorgen en zwaar wegende gewoontes. Dat houdt verband met Augustinus’ spiritualiteit van het verlangen, waarvan het grondthema het gemis is. In het verlangen ervaart men weliswaar het gemis, maar wordt intuïtief iets van de vervulling waarnaar men verlangt ervaren. Die vervulling kan volgens Augustinus nergens anders worden gevonden dan in God. De mystieke ervaringen zijn dan die momenten van contact met God, waarin iets van die vervulling wordt geproefd. Daarom wordt deze mystiek meer gekenmerkt door een beroep op het gemis, dan op de vervulling daarvan.

De mystieke ervaringen zijn onvolledig en voorlopig
Hiermee hangt samen dat deze momenten van contact met het goddelijke het karakter hebben van onvolledigheid en voorlopigheid. Het doel van het verlangen wordt slechts ten dele gesmaakt en gekend. Augustinus spreekt vaak over een zien van de goddelijke werkelijkheid, maar dan van een zien als in een donkere spiegel. Er is een sterk bewustzijn dat in een ander leven, buiten de tijd, slechts kan worden gezien van aangezicht tot aangezicht.

Deze mystiek kent voortdurend zelfonderzoek
De dubbelheid van enerzijds de onvrede met het bestaan in de tijd en anderzijds niet blijvend kunnen genieten van het tijdloze Zijn uit zich ook in een diepgeworteld gevoel van eigen onvolkomenheid. Daarvan getuigt het voortdurende zelfonderzoek, het besef nog vast te zitten aan verlangens die niet stroken met het verlangen zich geheel aan God te wijden. Dat is bij Augustinus een hoog gesteld doel, dat alleen door matiging en zelfbeheersing kan worden verkregen. Vandaar dat na de spirituele opgang naar God in het eerste deel van boek X een tweede deel volgt waarin Augustinus uitvoerig zichzelf onderzoekt en wordt ingegaan in hoeverre hij nog vastzit aan lichamelijke begeerten, die hem van zijn doel afleiden.

Conclusie
Mystieke ervaringen zijn bij Augustinus nauw verbonden met een soort filosofische methodiek. Hij doorloopt alle stadia van zijn om tot het Zijn zelf te komen. Naast de bevestiging van al wat is speelt ook de ontkenning een belangrijke rol. Zij dient om op te stijgen naar dat wat gemist wordt.
Dit is geen puur intellectuele weg, want ook het verlangen van het hart speelt een rol in het zoeken van zijn vervulling.
Deze mystieke ervaringen vragen hier een zekere menselijke activiteit, zoals zuivering van de verlangens en zelfonderzoek. Maar zij kunnen het raken van God niet afdwingen, als God zelf hen niet raakt. Al die oefeningen en zelfbeperkingen zijn slechts voorbereidingen voor die momenten van zoetheid, waarin God de mens in genade tegemoet komt.