Augustinus en het Leven als Reis





Ik vraag me af wat binnen het gedachtegoed van Augustinus nog steeds kan inspireren. Ik zoek dat in zijn benadrukking van de innerlijkheid als bron van spiritualiteit. Dat zal een tegenwicht kunnen bieden tegen de algemene uithuizigheid, de neiging om het centrum van je bestaan buiten jezelf te zoeken. Augustinus beeld van de Innerlijke Leraar wijst al op een gegeven in de mens dat als kompas dient om doel en richting in het leven te vinden. Daarbij gaat Augustinus ervan uit dat in het bewustzijn van iedere mens van nature een spoor te ervaren is van een goddelijke aanwezigheid, die aan de oorsprong staat van zijn zoeken naar waarheid en zijn steeds verder reikend verlangen naar geluk.

Dit beeld van de Innerlijk Leraar als een ijkpunt en gids verdient nog verdere toelichting. Zo is het duidelijk dat deze in het bewustzijn geen kant en klaar gegeven is, maar, een scheppend vermogen dat in de ervaringen van het leven tot ontwikkeling moet komen en de mens moet brengen tot wat hij in diepste wezen is. Wanneer we het toepassen op de levensloop van Augustinus zelf, dan blijkt uit zijn beschrijving ervan in zijn Belijdenissen hoe betrekkelijk laat hij zijn weg gevonden heeft. En ook nadat hij zich in dienst van God heeft gesteld, blijkt dat hij zijn geestelijke ontwikkeling niet als voltooid beschouwt.

We moeten uit zijn verslag in de Belijdenissen wel de conclusie trekken dat zijn weg naar God een moeizame en lange reis vergde. En hoewel het een persoonlijke reis was, beschouwde hij die ook als exemplarisch voor de weg die iedere mens te gaan heeft.

De reis naar de haven van het gelukkige leven
Al vele jaren eerder dan in zijn Belijdenissen beschreef Augustinus zijn ontwikkeling als een lange, moeizame reis. In de aanhef op de dialoog Over het gelukkige leven vergelijkt hij zijn zoektocht naar het geluk met een onstuimige zeereis die hem uiteindelijk brengt in de veilige haven van de rust in God, die hij in het buiten Cassiciacum geniet. Ook hier plaatst hij die reis in een meer universeel verband. In het beeld dat hij schetst bevinden zich alle mensen in deze wereld als op een woelige zee, waarop ze in eerste instantie doelloos ronddobberen. Ieder zoekt op zijn manier een richting. Wat hen daarbij tot gids zou kunnen dienen is de filosofie, die de richting kan bepalen naar de haven van het gelukkige leven.

Hij onderscheidt daarbij drie soorten reizigers. De eerste groep gebruikt onmiddellijk het verstand en blijft het vaste land vanaf het begin indachtig. Daarom wagen ze zich niet ver op zee, zodat ze zonder veel omzwervingen de veilige haven kunnen bereiken.

De tweede groep daarentegen bekommert zich niet om het einddoel en laat zich weinig gelegen liggen aan de filosofie, die hun richting zou kunnen geven. Ze laten zich meevoeren door de gunstige wind en door de genietingen van het moment en vergeten allengs hun vaderland. Wat hen nog zou kunnen redden is een storm die hen ondanks henzelf terugdrijft naar de veilige haven.

Zelf rekent Augustinus zich tot een tussengroep. Deze bestaat uit reizigers die zich wel door de filosofie laten leiden en het vaderland indachtig blijven. Maar ze laten zich door allerlei dwaallichten en tussentijdse verleidingen ophouden. Pas laat worden ook zij na veel omzwervingen, meestal ook door stormen in hun leven, naar de rustige haven gedreven die ze voor ogen hadden.
Augustinus ent hier zijn visie op de in die tijd gangbare beelden, die je de klassieke oerbeelden, archetypen zou kunnen noemen van het menselijk leven. Daar is het leven als zwerftocht en zoektocht naar het geluk, het leven als een woelige zee, vol onzekerheid en risico’s, waarin de mens zich tegen wil en dank gedropt ziet. Daar is het vaderland als beeld van oorsprong en bestemming en ook de veilige thuishaven als symbool van het gevonden geluk. Daar is tenslotte de filosofie als samenvatting van de menselijke reflectie welke richting hij in het leven moet nemen. Zij moet in het bewustzijn de herinnering aan het vaderland wekken en levendig houden.

Uit de boven beschreven beelden blijkt dat het leven van de mens als een cirkelgang moet worden opgevat. Het doel van de reis is terugkeren naar de thuisbasis, naar de haven van waaruit men vertrokken is.
De lange of de korte weg?

De opvatting dat het leven een cirkelgang is roept wel enkele vragen op. Moet de eerste groep reizigers die Augustinus noemt wel als ideaal worden beschouwd? Is het doel van het leven om, nauwelijks op zee, zo snel mogelijk weer naar huis terug te keren? Telt voor Augustinus alleen het doel of ook de reis?
Het moet gezegd worden dat Augustinus in zijn beschrijving van de reis vooral de negatieve kanten belicht (de gevaren, de dwaallichten, de verleidingen), maar dat houdt niet in dat de reis zelf voor hem geen betekenis heeft. Het is dank zij zijn vele ervaringen dat hij gekomen is tot zijn doel. Daar is de merkwaardige nadruk op de ‘stormen’ in het leven die hem in de goede richting hebben gevoerd. Voor hem is dus ook de ervaring van belang om te worden wat men in wezen is.

De lange weg die Augustinus is gegaan lijkt daarom van de drie geschetste mogelijkheden de meest realistische. Doel en richting kunnen door filosofische reflectie wel gekend worden, maar de levensreis moet noodzakelijkerwijze een zoektocht en een zwerftocht zijn, omdat de weg en de middelen proefondervindelijk moeten worden gevonden.

Augustinus plaatst daarmee de levensreis in de klassieke traditie. Zijn reis is een soort Odyssee, een moeizame terugtocht naar huis langs vele dwalingen en verleidingen waarvan hij zich ternauwernood kon ontdoen. Daarom prijst hij zich in zijn dialoog gelukkig, dat hij niet voor de verlokkingen van de Sirenen is bezweken, maar nog tijdig de veilige haven van het gelukkige leven heeft bereikt.

De reis naar binnen
Aan het eind van de samenspraak Over het gelukkige leven komt Augustinus tot de slotsom dat we in dit leven nog niet geheel en al gelukkig kunnen zijn. Zolang onze geest nog niet tot volle verzadiging is gekomen en we nog naar die volheid zoeken is het doel van de reis niet bereikt. Het vaderland is dus méér dan dit leven. Het is volkomen deel hebben aan Gods leven, God bezitten, dat wil zeggen God genieten.

Dat Augustinus geestelijke streven dit leven overstijgt, wil nog niet zeggen dat zijn spiritualiteit van een andere wereld zou zijn. Zijn dialoog Over het gelukkige leven wil juist aantonen dat geluk in dit leven gezocht kan en moet worden. Daarbij verwijst hij naar zijn eigen situatie, wanneer hij los van vele belemmeringen in het buiten Cassiciacum de rust gevonden heeft die hij zocht. In de dialoog wordt duidelijk dat om God te genieten niet gewacht hoeft te worden op het eind van de levensreis, maar dat hij hier en nu gesmaakt kan worden. Daar is echter een reis naar binnen voor nodig.

Vlak vóór de periode dat hij Over het gelukkige leven schrijft heeft Augustinus kennisgemaakt met enkele filosofische traktaten van Plotinus. Eén daarvan is getiteld Over het geluk, een ander Over de Schoonheid. In de laatste verhandeling spreekt Plotinus over de terugkeer naar het vaderland, het land waar we vandaan komen en waar de vader is. In tegenstelling tot Augustinus, die het beeld van het schip gebruikt om naar het vaderland terug te keren, wijst Plotinus bij de terugreis ieder vervoermiddel van de hand. De reis gaat niet te voet, noch met paard en wagen, noch per schip, maar:
"je moet je ogen sluiten en tot een andere vorm van zien komen. Je moet dat vermogen aanspreken dat iedereen bezit en waar maar weinigen gebruik van maken."(Enneaden 1:6.8)

Voor wie dat vermogen ontwikkelt speelt de reis zich niet meer alleen horizontaal af in de tijd, maar ook verticaal in de diepere lagen van het bewustzijn. In beginsel is het vaderland hier en nu aanwezig, wanneer je inkeert in jezelf en God als bron en leven van het eigen bestaan ervaart.
In het zevende hoofdstuk van de Belijdenissen doet Augustinus van die innerlijke reis verslag. Hoe hij, aangespoord door het lezen Plotinus geschriften en met God als gids, inkeert in zichzelf. Met een innerlijk oog neemt hij in zich de grond van het ‘zijn’ waar in de vorm van een alles omvattend licht. Het licht heeft zo’n verblindende kracht, dat hij het als zijn God herkent en in liefde ervoor ontvlamt. Deze geestelijke vorm van zien is niet wereldvreemd. Ze kijkt als het ware door het bestaan heen, niet naar een andere wereld, maar naar de grond van het bestaan zelf.

Augustinus is zich echter bewust dat dit vermogen om in het eigen bestaan God als grond te ervaren zwak is en ontwikkeld moet worden. Deze zwakheid heeft tot gevolg dat hij zichzelf ervaart als ver van zichzelf verwijderd, terwijl God dichtbij is:
Ik zag dat ik ver van U was in een land van vervreemding.

De vervreemding bestaat erin dat het buiten zichzelf levende ik nog ver verwijderd is van het eigen diepste zijn.

De reis naar de haven van het geluk is de terugkeer van het ik uit zijn vervreemding naar zichzelf, dat wil zeggen naar de aan alle mensen gemeenschappelijke diepte van het bewustzijn, waar God als scheppende kracht aanwezig is.