Op
zoek naar een Augustijnse spiritualiteit
Zoeken naar een Augustijnse
spiritualiteit betekent, naar ik meen, een uitweg zoeken in een impasse in de
hedendaagse religieuze beleving. Voor mij is die impasse gelegen in het feit
dat de officiële religie zich exclusief als van bovennatuurlijke oorsprong
presenteert. Het heil voor de mens komt dan van buiten. In zo’n voorstelling
van zaken maak je alle religieuze beleving die we van onszelf van binnen uit en
van nature hebben tot iets oneigenlijks of tweederangs. Dat heeft het
tegenovergestelde effect dan wat beoogd wordt tot gevolg. Het merendeel van de
mensen keert zich af van een beleving die hun wezensvreemd is en zoekt zijn
eigen heil, terwijl de officiële kerken tot een eiland worden
Augustinus
is geen dualist
De spiritualiteit van Augustinus kan
mijns inziens in deze impasse een uitweg bieden. Zijn denken is nog van vóór de
scheiding tussen het natuurlijke en het bovennatuurlijke gebied, hoewel vaak
het tegendeel wordt beweerd en de latere theologen zich in hun dualistisch
denken vaak op hem zullen beroepen.
Het gaat om een manier van lezen en
interpreteren. Te weinig wordt rekening gehouden met het feit dat Augustinus
van origine niet een dogmatisch theoloog was , maar een retor, een literator,
die zich in beelden en tegenstellingen uitdrukte. Daarom is de kans groot, dat
die literaire manier van denken te letterlijk wordt geïnterpreteerd, door wat
hij in beeldende tegenstellingen uitdrukt als losstaande elkaar uitsluitende
werkelijkheden voor te stellen.
Augustinus
streeft naar eenheid
Je moet je er bij het lezen goed van
bewust zijn dat Augustinus, bij zijn denkwijze in tegendelen juist de eenheid
beoogt, ook al word je in eerste instantie nogal eens op het verkeerde been
gezet. Bij het lezen van de Belijdenissen bijvoorbeeld moet je bij eerste
lezing wel tot de conclusie komen dat de mens, de menselijke natuur, het
menselijke bestaan, van jongs af aan door en door zondig en pervers is. Hij
begint zijn betoog al met het voorbeeld van een baby, die nog niet kan spreken,
maar die al jong vol bitterheid en nijd naar het kind kijkt dat samen met hem
van de moederborst drinkt. Deze nadruk op de zondigheid van de mens, die door
heel de Belijdenissen heen is geweven, wekt in eerste instantie de indruk dat
Gods heerlijkheid en genade beleden moet worden door de menselijke slechtheid
zo breed mogelijk uit te meten.
De
mens is van nature op het goede gericht
Maar de conclusie dat er volgens
Augustinus niets goed zou zijn aan de menselijke natuur is te voorbarig. Dat
zou het geval zijn, als in zijn visie God en mens tegenover elkaar zouden staan
en elkaar zouden uitsluiten. Maar de Belijdenissen tonen ook op iedere
bladzijde aan hoezeer God en mens elkaar vanaf het begin impliceren. God staat
niet buiten de mens, maar is hem meer innerlijk dan hij zichzelf is. Dat houdt
in dat de mens niet door en door slecht kan zijn.
De mens is in diepste kern goed,
want hij draagt van nature die goddelijke aanwezigheid als een onuitwisbaar
stempel in zich. Ze openbaart zich aan hem als innerlijke leidsman en
geneesheer en als zijn uiteindelijk doel. Wat de mens corrupt en zondig maakt
is het ontkennen van die wezenlijke oriëntatie. Zonde is in Augustinus ogen een
kwestie van desoriëntatie, van dwalen, van de weg kwijt zijn. Het hart verliest
zich in dingen die niet zijn bestemming en zijn geluk kunnen zijn. Daarmee
wordt het kwaad en de verstoring die dat met zich meebrengt niet ontkend, maar
er is geen sprake van absolute perversie. Zelfs de ongodsdienstige blijft in
zijn hart gericht op het ware geluk. (Belijdenissen X, xxii, 32)
Ook
de natuur is genade
Die implicatie van menselijke natuur
en goddelijke genade dicht in de spirituele beleving het gat tussen het
natuurlijke en bovennatuurlijke gebied. Gods kracht werkt in ieder mens van
binnen uit en wordt niet van buiten als een superstructuur aan het menselijke
toegevoegd. Alles is in deze visie genade, pure goddelijke gegevenheid. Daarvan
maakt in principe ook de menselijke natuur deel uit.
De
goddelijke liefde is losgeraakt van de menselijke
Deze aanloop leek me nodig, omdat de
implicatie van natuur en genade ook van toepassing is op Augustinus’ opvatting
over de liefde. Nu kent de liefde bij hem verschillende benamingen, maar ik zou
me tot twee willen beperken, Amor en Caritas. Het zijn twee aspecten van de
liefde die in oorsprong, ook bij Augustinus, onlosmakelijk met elkaar waren
verbonden, maar die in deze tijd min of meer los van elkaar zijn komen te staan
en in hun betekenis zijn beperkt.
Caritas heeft een strikt
christelijke duiding gekregen, terwijl omgekeerd Amor als equivalent van het
Griekse Eros zijn oorspronkelijk religieuze en transcendente perspectief heeft
verloren en aanduiding is geworden van de aardse, geslachtelijke liefde
Zo’n verengde opvatting van de
liefde heeft haar gevolgen voor de spiritualiteit. Wanneer Amor en Eros niet
meer religieus geduid kunnen worden, komt de christelijke liefde buiten hun
gebied te vallen en beperkt deze zich tot naastenliefde in de vorm van Caritas,
dat wil zeggen liefdadigheid. Daarmee wordt de liefde teruggebracht tot sociale
actie, tot hulp in nood. En het is maar de vraag of deze vorm van liefde altijd
wenselijk is, omdat ze ongelijkheid veronderstelt en in stand houdt.
Maar ook Amor leidt een armoedig en
gesloten bestaan, wanneer ze haar transcendente perspectief mist. De mensen
onderling kunnen elkaars verlangen uiteindelijk niet vervullen. En het zou een
misvatting zijn elkaar als doel te stellen.
Ook
Amor is van nature religieus
Er is dus veel voor te zeggen Amor
weer te zien in het perspectief waarin ook Augustinus haar zag: als die van
nature religieuze impuls die het aardse bestaan overstijgt. Ze heeft altijd in
zijn leven een centrale rol gespeeld en is dat blijven spelen. Het lijkt mij
onjuist te veronderstellen dat zijn bekering erin bestond dat Amor als wereldse
liefde werd ingeruild voor Caritas. Amor is als Eros, als verlangen en
hartstocht altijd de centrale drijfveer gebleven. De eigenlijke verandering
komt voort uit een vernieuwde oriëntatie van dat verlangen, waarin het hart
wordt gericht op zijn uiteindelijke bestemming en van ware liefde wordt
vervuld.
Amor
is altijd centraal blijven staan in Augustinus' beleving
Hoezeer Amor de centrale drijfveer
in Augustinus’ religieuze beleving is gebleven lees ik in het laatste boek van
zijn Belijdenissen (XIII,ix,r.22), waarin hij de welbekende uitspraak doet: “pondus
meum amor meus”, letterlijk vertaald als “mijn liefde is mijn gewicht”.Daarmee
bedoelt hij niet dat zijn liefde beheerst wordt door de zwaartekracht, maar
juist wordt bepaald door een innerlijke kracht die het menselijke hart omhoog
trekt naar zijn plaats van bestemming. Zoals olie in het water gegoten juist
vanwege zijn lichtheid van gewicht opstijgt naar boven, zo verlangt ook het
hart door de drang van de Amor gedreven omhoog te stijgen naar de plaats waar
het hoort.
Als Amor zo verticaal gericht is,
rijst de vraag, wat de rol is van Caritas, de christelijke naastenliefde. In
het perspectief van transcendente menselijke verlangen, zal de nadruk niet
komen te liggen op de ongelijkheid tussen de mensen, maar juist op hun gelijke
conditie. Dat vraagt om een besef van solidariteit, omdat men gedreven wordt
door een in wezen zelfde verlangen naar eenzelfde bestemming. Het gaat er dan
om dit transcendente perspectief bij elkaar levendig te houden en te
ontwikkelen. In dit opzicht is iedereen immers even arm en leeg. Maar je kunt
ook zeggen even rijk, want in Augustinus’ visie is alles genade, gave van de
goddelijke Geest, ook dit menselijke en natuurlijke vermogen om lief te hebben.
De
bestemming van Amor
In de gave van Uw Geest vinden we onze rust.Daar genieten wij U.
Onze rust is onze plaats
Amor heft ons daarheen
En uw goede Geest heft ons nederige schepsels
Omhoog uit de poorten van de dood.
In een goede gezindheid ligt onze vrede.
Ieder lichaam neigt door zijn gewicht naar zijn bestemde plaats.
Dat beweegt niet noodzakelijk naar beneden,
maar naar zijn eigen plaats.
Want een steen valt naar beneden, maar vuur streeft naar boven.
Alle dingen doen dit volgens hun eigen gewicht.
Ze zoeken hun eigen plaats.
Olie die je onder water uitgiet stijgt naar boven.
Water dat je op olie giet, zakt tot onder de olie.
Ze doen dit door hun gewicht.
Ze zoeken hun eigen plaats.
Niet goed op hun plaats, zijn ze onrustig.
Maar eenmaal in de juiste positie komen ze tot rust
Amor is mijn gewicht.
Waarheen ik ook gedragen word,
het is Amor die mij draagt.
Door de gave van uw Geest worden we in vlam gezet
en we worden omhoog gedragen
Door dit vuur gaan we.
Wij gaan omhoog in ons hart
en zingen het lied van de opgang (ps. 120,1).
(Belijdenissen, XIII,ix, r.11-24)