Augustinus
Over de Leraar
uit de grondtekst vertaald door Kees Diekstra
Inleiding
De dialoog Over de Leraar is een geschrift van Augustinus, dat in Nederland weinig aandacht heeft gehad. Het is eenmaal, in 1937, in het Nederlands vertaald door Gerard Wijdeveld, die er zijn proefschrift aan verbond. Dat was een grondig wetenschappelijk werk, waardoor het wellicht weinig toegankelijk is geworden voor een breder publiek. Bovendien blijkt in die tussentijd niets zo snel verouderd als taal en stijl. Dat was voor mij een reden om de dialoog eens opnieuw in het huidige Nederlands vertalen om hem wat makkelijker leesbaar proberen te maken. Ook meen ik dat de inhoud van deze dialoog getuigt van een belangrijke opvatting in het denken van Augustinus, namelijk zijn verwijzing naar de Innerlijke Leraar. De aanname van de Innerlijke Leraar in iedere mens is van belang zowel voor het onderwijs als ook voor iedere vorm van menselijke communicatie.
Het is denk ik niet te veel gezegd dat Augustinus zichzelf heel zijn leven door als leraar heeft gezien en het altijd als een van zijn belangrijkste taken heeft beschouwd. Het is daarom goed in dit verband stil te staan bij zijn leraarschap, ook al heeft zijn opvatting van die taak zich in de loop van zijn leven gewijzigd. De dialoog Over de Leraar geeft daar ook blijk van. Hij gaat over wat een leraar in wezen is, wat zijn taak is en wat zijn beperkingen zijn. Belangrijk is daarbij de inhoud van wat hij wil onderwijzen, maar ook de aard van zijn gehoor.
In eerste instantie voegt Augustinus zich qua inhoud naar de gangbare wetenschap van die dagen, waarin ook hijzelf was opgevoed. Dat is de wetenschap van de artes liberales, de vrije kunsten. Die term ‘kunsten’ laat zien dat het hier niet alleen ging om pure kennis, maar ook om vaardigheden. Die onderdelen waren zeven in getal. Naast meer algemene vakken waren er drie, die zich speciaal bezighielden met de functie van de taal. Dat waren de grammatica, waarin taalopbouw en letterkunde werden gedoceerd, de dialectica, waarin het logische redeneren werd aangeleerd, en de retorica, waarin de kunst van het overtuigend spreken werd bijgebracht. Het zijn deze drie vaardigheden die ook een belangrijke rol zullen spelen in de dialoog Over de Leraar.
De jonge Augustinus moet hebben uitgeblonken in deze literaire vakken, want hij kiest ervoor om daarin leraar te worden en dan met name in de retorica. Eerst geeft hij les in zijn geboortestad, het Noord-Afrikaanse Thagaste, maar al gauw is het hem daar te benauwd en verhuist hij naar Carthago, een grote havenstad in het noorden. Maar ook daar voelt hij zich al gauw niet op zijn plaats. Hij heeft grote ambities en wil carrière maken, maar zijn probleem is zijn gehoor, dat weinig gemotiveerd is. Zijn leerlingen halen lompe streken uit en verstoren de orde. In het jaar 383 vertrekt hij naar Rome, in de hoop dat hij daar een beter gehoor te vinden. Maar daar doet zich een nieuw probleem voor. Zijn leerlingen volgen wel zijn lessen, maar onttrekken zich na afloop aan het betalen van het afgesproken lesgeld. In het volgende jaar al solliciteert hij naar de functie van hoogleraar en stadsretor in de stad Milaan, waar het hof van het toenmalige Romeinse Rijk was gevestigd. Hij heeft dan het hoogtepunt van zijn literaire carrière bereikt en mag daar lofredes houden voor het hof. Hij ondervindt daar weliswaar minder ordeproblemen, maar geleidelijk wordt zijn twijfel steeds sterker of deze functie wel zijn bestemming is. Hij kan aan zijn vak geen zinvolle inhoud geven met een gehoor dat oppervlakkig is en de betekenis die hij aan zijn vak wil geven niet begrijpt. Na enkele jaren, in 386, komt hij tot het definitieve besluit ermee te stoppen.
Dat besluit is voor zijn omgeving onverwacht: hij komt gewoon aan het begin van het studiejaar niet opdagen. Maar aan deze beslissing zijn wel enkele persoonlijke overwegingen voorafgegaan. Een belangrijke factor is de filosofie. Al vroeg ontbrandde hij naar zijn eigen woorden in liefde voor de wijsbegeerte door het lezen van een geschrift van Cicero, getiteld Hortensius. De wijsbegeerte was in die klassieke tijd, meer dan tegenwoordig, niet alleen op kennis gericht, maar vooral op het vinden van een zinvol leven. Het heeft getuige zijn verhaal in de Belijdenissen lang geduurd voordat hij na vele dwaalwegen de ware filosofie, waarnaar hij zo hartstochtelijk op zoek was, gevonden heeft.
Tijdens zijn verblijf in Milaan vindt een duidelijke ommekeer plaats. Hij komt in aanraking met enkele gelovigen rond bisschop Ambrosius, wiens preken hij volgt en bewondert. Door hen raakt hij bekend met enkele platonische geschriften van onder anderen Plotinus en Porphyrius. Via hun invloed en de bestudering van die geschriften leert hij op een andere manier te kijken naar het christelijke geloof waarin hij was opgevoed. Hij ontdekt namelijk dat de Heilige Schrift op een meer vrije manier dan hij gedacht had kan worden gelezen en verstaan. In eerste instantie vond hij namelijk de inhoud van die Bijbelse geschriften nogal ongerijmd en hun stijl niet te vergelijken met die van Cicero. Maar door in te zien dat hun verhalen een beeldende functie hebben en toepasbaar waren op persoonlijke en actuele situaties, ontdekte hij hun diepere betekenis.
Deze inzichten bevorderen zijn besluit zijn wereldse carrière als leraar te beëindigen en zijn leven geheel en al in dienst te stellen van het Christelijke geloof, dat in zijn ogen de ware filosofie genoemd kan worden. In die omstandigheden komt ook zijn moeder Monica vanuit Afrika in de herfst van 385 naar Milaan. Zij is een gelovige vrouw en ook zij wil niets liever dan dat haar zoon zich zal bekeren tot een christelijke levenswijze. Hij besluit dan ook om zich met zijn moeder, zijn zoon Adeodatus en enkele vrienden terug te trekken in Cassiciacum, een landgoed niet ver van Milaan, eigendom van een goede vriend. Daar wijdt hij zich met gelijkgezinden aan bezinning, filosofische studie en gebed en bereidt hij zich voor op zijn doop in Milaan.
Je zou, oppervlakkig beschouwd, kunnen concluderen dat Augustinus met het opgeven van zijn ambt als retor ook zijn leraarschap heeft opgegeven. Maar bij nader inzien is dat zeker niet het geval. Je kunt zelfs zeggen dat hij wat betreft de inhoud en het gehoor eindelijk pas volledig leraar is geworden. Hij heeft namelijk in de teruggetrokkenheid van Cassiciacum de goede toehoorders en de zinvolle achtergrond gevonden voor wat hij aan kennis te bieden had . Door zich te omringen met een aantal meest jonge volgelingen heeft hij een gehoor gevonden, dat hij kan inwijden in wat hij uiteindelijk in het Christendom als de ware filosofie heeft gevonden. Daarom ook wil het feit dat hij zijn beroep van retor heeft opgegeven, niet zeggen dat hij de retorica als een van de vrije kunsten zou hebben afgezworen. Hij is juist tot het besef gekomen dat de vrije kunsten van grote waarde zijn, als hij ze kan incorporeren in zijn christelijke filosofie. Om die reden vatte hij in de periode tussen zijn ommekeer en zijn doop het plan op om een soort encyclopedie van die wetenschappen op te stellen vanwege het belang dat ze naar zijn mening voor het geloof hadden. Daarin zou de hele inhoud van het klassieke vormingsideaal in zijn nieuwverworven christelijke visie worden opgenomen. Voor hem vormde namelijk deze kennis de mogelijkheid om vanuit de schoonheid van die materiële vakken op te stijgen naar hun immateriële achtergrond. Dat plan heeft hij echter maar gedeeltelijk kunnen uitvoeren, vanwege het feit dat hij na enige jaren tot de kerkelijke functie van bisschop werd geroepen.
De jaren in Cassiciacum zijn in een bepaald opzicht vruchtbaar geweest, omdat Augustinus er zijn manier om onderwijs te geven via de dialoog verder heeft kunnen ontwikkelen. De dialoog is een vorm van discussiëren die van oorsprong platonisch is. Ze gaat terug op Socrates, die al vragenderwijs zijn gesprekspartners tot de waarheid probeerde te brengen. Later werd die methode ook door Cicero gebruikt en werd het een vorm van onderwijs waarvan ook de retorica zich bediende. Deze dialoogmethode past hij ook toe bij de samenkomsten in Cassiciacum om zijn gehoor te onderrichten. Ze heeft het voordeel dat de gesprekspartners zich niet beleerd hoeven te voelen, maar zich bewust worden dat na de ondervraging het inzicht bij henzelf ligt.
Ook in de dialoog Over de Leraar wordt dit inzicht voorbereid door een proces van vraag en antwoord. Augustinus probeert hier zijn zoon Adeodatus via vragen ontvankelijk te maken voor een diepere waarheid, waarvan hij zich nog niet bewust is en die hij met hem wil delen. De ondervraagde krijgt bij deze methode vaak de indruk dat hij langs allerlei omwegen wordt gevoerd zonder dat hij weet waarheen. Een commentator op zijn werk omschrijft het daarom als volgt: Augustinus is hier te vergelijken met een zweminstructeur, die zijn pupillen in het diepe gooit en later uitlegt dat dit een les is. Het gaat er dus om dat de leerling via de ondervraging ontvankelijk wordt gemaakt voor een hoger inzicht. Dat laatste vindt vaak pas plaats wanneer de discussie in een soort impasse is geraakt en geen nieuwe inzichten meer oplevert. Dat is het moment waarop Augustinus de dialoog onderbreekt en het onderwerp in een samenvattende monoloog weer verder helpt en op een hoger niveau brengt. In de dialoog Over de Leraar is dat het geval, wanneer hij concludeert dat in feite woorden en tekens geen echte kennis verschaffen. Door het vaststellen van deze impasse, die ook wel aporie wordt genoemd, maakt Augustinus de weg vrij voor een andere bron van kennis, die gelegen is op een hoger niveau. Dat wordt verder uitgewerkt in het tweede deel van deze dialoog, die in feite een monoloog is, waarin hij duidelijk maakt dat het niet het woord van de leraar is die echte kennis brengt, maar dat het de Innerlijke Leraar is, die aan de leerling het echte inzicht verschaft.
De dialoog over de Leraar is in het jaar 389 geschreven. Augustinus was niet lang daarvoor vanuit Italië teruggekeerd naar Noord Afrika samen met zijn zestienjarige zoon Adeodatus. In het ouderlijke huis in Thagaste zet hij met enkele intieme vrienden een meditatief leven voort van beschouwing en gebed, waaraan ook Adeodatus deelneemt. Maar niet lang na hun verhuizing is hij op jonge leeftijd gestorven aan een onbekende ziekte. Augustinus heeft de dialoog naar alle waarschijnlijkheid niet lang na zijn overlijden geschreven. Je kunt het zien als een soort eerbewijs van de vader aan zijn zeer begaafde zoon. Augustinus bevestigt dat alle antwoorden en gedachten die de ondervraagde geeft van zijn zoon komen. Toch ligt het niet voor de hand dat de dialoog een precieze letterlijke weergave is van de gesprekken met zijn zoon, maar is het meer waarschijnlijk dat discussies, die in werkelijkheid zijn gehouden, door Augustinus gestileerd en literair zijn vormgegeven.
Wanneer we afgaan op de titel speelt de dialoog zich af rond de rol van de leraar. Augustinus, die zelf leraar is, wil in eerste instantie zijn zoon laten zien wat het inhoudt onderwijs te geven en wat de leerling van dat onderwijs kan verwachten. Wat zijn de mogelijkheden en wat de beperkingen om tot ware kennis te komen? Kan de leraar zonder meer zijn kennis overbrengen op de leerling en wat is de rol van de leerling daarin?
Augustinus begint de dialoog met de vraag aan zijn zoon wat het doel is van de taal en van ons spreken. Al gauw worden ze het erover eens dat het doel van ons spreken is om iets aan anderen te laten weten. Taal blijkt dus een belangrijk middel om met elkaar te communiceren en tot nieuwe kennis te komen. Dat geldt ook voor het onderwijs dat gebruik maakt van taal. Het gaat hier om woorden, woorden die tekens zijn van wat men aan kennis wil overbrengen.
In het vraaggesprek wordt duidelijk dat de kennis van wat waar is niet op een simpele manier van leraar op leerling kan worden overgedragen. Woorden hebben slechts functie als ze verwijzen naar een gemeenschappelijke waarheid die ook in de leerling al in principe aanwezig is. Door deze vaststelling komt de verhouding van de leraar tot de leerling in een ander licht te staan. Het heeft geen zin dat Augustinus zijn zoon met waarheden overlaadt. Wat hij probeert is vragenderwijs inzichten in hem wakker te roepen, die logisch en vanzelfsprekend zijn en die gebaseerd zijn op algemene criteria die hij van nature heeft meegekregen. De leerling wordt hier serieus genomen, aangezien hij in zichzelf in principe alle middelen bezit om tot kennis van de waarheid te komen. In dat opzicht zijn vader en zoon elkaars gelijken, want lotgenoten, leerlingen van eenzelfde innerlijke waarheid.
Op het einde van de dialoog wordt duidelijk dat woorden niets anders zijn dan een aansporing om iets te leren kennen en dat de kans klein is dat via de spraak iets meer dan de gedachte van de leraar duidelijk wordt. Augustinus verwijst dan naar een innerlijke instantie in eenieder die hij de Innerlijke Leraar noemt. Het is het in een in ieder aanwezige universele vermogen tot inzicht in de waarheid. Voor hem verwijst dat naar een goddelijke verlichting. Toch moet hier de Innerlijke Leraar niet beschouwd worden als een soort bovennatuurlijk vermogen in de mens, maar als een ingeboren en dus natuurlijk gegeven, dat in de loop van het leven ontwikkeld moet worden. Hij valt in zekere zin samen met de eveneens ingeboren menselijke Ratio of Rede, waardoor iedere mens zijn plaats in het geheel kan kennen en iedere communicatie mogelijk wordt gemaakt. De Rede heeft ingeboren noties en criteria die universeel zijn. Deze noties zijn werkelijkheden van de menselijke geest, die niet vanuit de zintuiglijke en materiële wereld afkomstig zijn en daarom verwijzen naar het tijdloze karakter van de menselijke rede.
Deze visie op de innerlijkheid van iedere mens als ruimte waarin zich de gemeenschappelijke waarheid openbaart lijkt me nog steeds actueel, niet omdat ze nieuw zou zijn, maar omdat ze nu eenmaal de universele basis vormt voor communicatie onder mensen. Ze heeft haar implicaties niet alleen op het gebied van het onderwijs, maar in principe op alle menselijke verhoudingen en instituties. Deze verkrijgen pas zin, voor zover ze betrekking hebben op dit innerlijk domein in de mensen. Als dit niet het geval is, fungeren ze niet.
Over de Leraar
Deel I
WAT IS HET DOEL VAN DE TAAL?
1.1.AUGUSTINUS: Wat denk je wat we willen bereiken, wanneer we spreken?
ADEODATUS: Voor zover ik het nu kan zien: dat we ofwel iets willen laten weten of iets willen weten.
Aug. -Een van die twee lijkt me duidelijk en ik kan dat bevestigen, want het is duidelijk dat we door te spreken iets willen laten weten; maar hoe gaat het met dat iets willen weten?
Ad. -Hoe denk je anders dat we iets willen weten dan door vragen te stellen?
Aug. -Maar ook dan vind ik dat we niets anders willen dan iets laten weten. Want je vraagt iemand toch alleen maar om hem te laten weten wat je wil weten.
Ad. -Je hebt gelijk.
Aug. -Je ziet dus dat we met ons spreken niets anders verlangen dan iets te laten weten.
Ad. -Ik zie dat niet helemaal: want als het spreken niets anders is dan het uitbrengen van woorden, doen we dat naar mijn mening ook, wanneer we zingen. En, wanneer we, dat, zoals zo vaak voorkomt, alleen doen, en er niemand aanwezig is die iets zou willen weten, dan geloof ik niet dat wij iets willen laten weten.
Aug. -Maar ik geloof dat er een bepaalde manier bestaat van iets te laten weten door het in herinnering te brengen, een manier die zeker van groot belang is, zoals het onderwerp van onze discussie zal aantonen. Maar als je van mening bent dat we niets te weten komen, wanneer we ons herinneren en dat degene die zich iets herinnert niets laat weten, ga ik daar niet tegen in. En ik stel vast dat we nu twee redenen hebben om te spreken: ofwel we spreken om iets te laten weten, ofwel om anderen of onszelf aan iets te herinneren. Dat doen we ook wanneer we zingen, vind je niet?
Ad. -Niet helemaal, want het komt zelden voor dat ik zing om me iets te herinneren. Ik doe het alleen voor mijn plezier.
Aug. -Ik begrijp wat je bedoelt. Maar merk je dan niet dat, wat je zo’n plezier geeft een bepaalde melodie is? En omdat die aan de woorden toegevoegd of ervan losgemaakt kan worden, is spreken iets anders dan zingen. Want ook met de fluit en de citer wordt gezongen en ook vogels zingen. En soms brengen we zonder woorden muzikale klanken voort, wat je zingen kunt noemen, maar geen spraak. Of wil je hier iets tegenin brengen?
Ad. -Helemaal niets.
I.2 -Aug. -Je vindt dus dat spreken alleen maar is ingesteld om iets te laten weten of in herinnering te brengen?
Ad. -Ik zou daarmee instemmen, wanneer ik niet gehinderd werd door de gedachte dat we, wanneer we bidden, ongetwijfeld spreken, terwijl we toch niet mogen geloven dat we God iets laten weten of in herinnering brengen.
Aug. -Ik geloof dat je niet weet dat ons is opgedragen, dat we binnen gesloten kamers bidden, (Math VI, 6) dat wil zeggen in het diepste van ons innerlijk, -om geen andere reden dan dat God niet van ons eist dat we hem met woorden laten weten of helpen herinneren ons te geven wat wij verlangen. Want wie spreekt geeft met een duidelijk uitgesproken klank een teken dat hij iets wil; maar God moet in de afzondering van de redelijke ziel, die de innerlijke mens wordt genoemd, gezocht en gebeden worden, want hij wilde dat deze afzondering zijn tempel zou zijn. Of heb je niet bij de apostel gelezen: Weet u niet, dat u een tempel van God bent en Gods geest in u woont (Kor.III,16) en in de innerlijke mens woont Christus (Ef. III,16,17)? En heb je het woord van de profeet niet opgemerkt: Spreekt in uw harten, en pijnigt u in uw slaapkamers. Brengt het offer van de gerechtigheid en hoopt op de Heer (Ps.IV,5,6)? Waar anders denk je, dat een offer van gerechtigheid wordt opgedragen dan in de tempel van de geest en in de binnenskamers van het hart? Want waar geofferd moet worden, daar moet ook gebeden worden. Ons bidden heeft daarom het spreken niet nodig, dat wil zeggen klinkende woorden, of het moest zijn om gedachten duidelijk te maken, zoals de priesters doen, niet met de bedoeling dat God, maar de mensen ze horen en door deze oproep met een zekere instemming op hem gericht worden. Of denk je daar anders over?
Ad. -Ik ben het er helemaal mee eens.
Aug. -Het hindert je dus niet dat onze hoogste Leraar, toen hij zijn leerlingen leerde bidden, bepaalde woorden geleerd heeft, waarbij hij blijkbaar niets anders heeft gedaan dan leren hoe je bij het bidden moet spreken (Math.IV, 9-18)?
Ad. -Nee, helemaal niet. Want het waren niet de woorden, maar de zaken zelf, die hij hun door middel van die woorden heeft geleerd. Daardoor zouden zij zich herinneren tot Wie zij moesten bidden en waarvoor, wanneer zij, zoals we zagen, in het binnenste van hun geest zouden bidden.
Aug. -Je hebt het goed begrepen. Want, wanneer iemand beweert, dat we toch in het binnenste van onze ziel spreken, omdat we de woorden zelf denken, ondanks dat we geen geluid voortbrengen, zul je, geloof ik, opmerken dat wij door ons spreken niet anders doen dan zich herinneren. Want het geheugen, waarin de woorden zijn bewaard, roept de zaken zelf, waarvan de woorden de tekens zijn, in de geest terug.
Ad. -Ik begrijp het en volg je.
WAT ZIJN TEKENS?
II. 3 -Aug. -We zijn het er dus over eens dat woorden tekens zijn.
Ad. -Dat is zo.
Aug. -Zeg eens: kan een teken een teken zijn zonder dat het iets aanduidt?
Ad. -Nee, dat kan niet.
Aug. -Hoeveel woorden zitten er in deze versregel Si nihil ex tanta superis placet urbe relinqui, Als het de goden behaagt, dat niets van deze belangrijke stad overblijft (Verg,En II.659?
Ad. -Acht.
Aug. -Dat zijn dus acht tekens.
Ad. -Ja.
Aug. -Ik neem aan dat je deze versregel verstaat.
Ad. -Ik denk van wel.
Aug. -Zeg me eens wat alle woorden afzonderlijk betekenen.
Ad. -Ik zie wel wat si betekent, maar ik vind geen ander woord waarmee dit verduidelijk kan worden.
Aug. -Je weet toch wel waar iets wat dit woord aanduidt te vinden is.
Ad. – Ik denk dat si een twijfel aanduidt; en waar vind je twijfel anders dan in de geest?
Aug. -Ik accepteer dat voorlopig. Laten we verder gaan.
Ad. - Wat betekent nihil anders dan iets wat er niet is?
Aug. -Misschien heb je gelijk, maar iets weerhoudt me om ermee in te stemmen, namelijk wat je eerder hebt toegegeven, dat een teken geen teken is, wanneer het niet iets aanduidt. Maar wat niet is kan op geen enkele manier iets zijn. En daarom is het tweede woord van deze versregel geen teken, omdat het niets aanduidt. En we hebben valselijk aangenomen, dat alle woorden tekens zijn en dat ieder teken iets aanduidt.
Ad. -Je drijft me wel erg in het nauw. Maar wanneer we niets kunnen aanduiden, is het volledig dwaas om nog een woord uit te brengen. Maar wanneer jij nu met mij spreekt, geloof ik niet, dat je ook maar een enkele klank tevergeefs uitspreekt, maar met alles wat uit je mond komt geef je me een teken om me iets te verstaan te geven. Daarom zou je die twee lettergrepen van ni-hil niet hoeven uit te spreken, als je niet iets zou willen aanduiden. Maar als je ziet dat ze noodzakelijk iets willen mededelen en dat ze ons, als we ze horen, iets laten weten of in herinnering roepen, dan zie je ongetwijfeld ook wat ik wil zeggen, maar niet onder woorden kan brengen.
Aug. -Wat dan te doen? Stel je voor dat iemand een zaak niet ziet en daarna tot de bevinding komt, of meent te zijn gekomen, dat het er niet is. Zullen we dan niet zeggen dat dit woord nihil een bepaalde toestand van de geest aanduidt, en niet het ding zelf, dat er niet is?
Ad. -Dit is het waarschijnlijk wat ik onder woorden probeerde te brengen.
Aug. -Hoe het ook zij, laten we hieraan voorbijgaan, uit vrees dat ons iets heel absurds overkomt.
Ad. -Wat dan?
Aug. -Dat nihil ons zou ophouden en we vertraging oplopen.
Ad. -Het is wel om te lachen, maar ik begrijp, dat het op een of andere manier kan gebeuren. Sterker nog, ik zie dat het al gebeurd is.
II. 4- Aug. -Te zijner tijd zullen we, als God het toestaat, dit soort tegenstrijdigheid beter leren verstaan. Keer voor dit moment terug naar die versregel en probeer zo goed mogelijk aan te tonen wat de woorden betekenen.
Ad. -Het derde woord is het voorzetsel ex, waarvoor we naar mijn mening ook de kunnen zeggen.
Aug. -Ik vraag je niet om voor een welbekend woord een ander even bekend woord te geven, dat eenzelfde betekenis heeft, als dit al het geval is. Maar laten we even aannemen dat het zo is. Zonder twijfel zou je, als die dichter niet ex tanta urbe, maar de tanta urbe had gezegd en ik je vroeg wat de betekende, ex hebben gezegd, daar dit naar jouw mening twee woorden zijn, dus twee tekens, die één en dezelfde zaak aanduiden. Maar ik vraag juist naar die ene zaak, die door deze beide tekens wordt aangeduid.
Ad. -Ik denk dat het een zekere scheiding betekent van een plaats, waarvan men zegt dat iets vandaar komt. Ofwel die plaats bestaat niet meer, zoals in onze versregel, terwijl sommige Trojanen niettemin vandaar afkomstig kunnen zijn; ofwel die plaats bestaat nog wel, wanneer we zeggen dat kooplieden uit Rome vandaar naar Afrika zijn gekomen.
Aug. -Laat ik toegeven, dat dit zo is, en niet opsommen hoeveel gevallen er gevonden worden die waarschijnlijk niet met jouw regel overeenstemmen. In ieder geval kun je gemakkelijk opmerken dat je woorden met woorden hebt verklaard, dat wil zeggen tekens met tekens en wel zeer bekende tekens met zeer bekende tekens. Maar ik zou willen, dat je me, voor zover je kunt, de zaken zelf toont, waarvan dit de tekens zijn.
KAN MEN NAAR DINGEN VERWIJZEN ZONDER TEKENS?
III. 5- Ad. -Ik vind het vreemd, dat je niet weet of veinst niet te weten, dat ik jouw wens onmogelijk kan beantwoorden. We voeren immers een gesprek en daarin kunnen we alleen maar met woorden antwoorden. Bovendien vraag je van mij zaken, die, wat ze ook mogen zijn, in ieder geval geen woorden zijn; en toch vraag je ze mij met woorden. Stel daarom eerst je vraag zonder woorden, zodat ik je dan op gelijke wijze antwoord geef.
Aug. -Je antwoord is terecht, moet ik bekennen. Maar wanneer ik zou vragen, wat dit drielettergrepige woord voor muur: paries betekent, zou je deze dan niet met de vinger kunnen aanwijzen? Zo zie ik onmiddellijk de zaak, waarvan dit drielettergrepige woord het teken is, en jij zou die zaak kunnen laten zien zonder dat je een woord spreekt.
Ad. -Ik geef toe dat dit alleen kan gebeuren bij die naamwoorden, die lichamen aanduiden, en alleen, als die lichamen aanwezig zijn.
Aug, -Zeggen we dat de kleur een lichaam is, of is dat niet eerder een hoedanigheid van een lichaam?
Ad. -Dat is zo.
Aug. -Waarom kan dan ook de kleur met de vinger aangewezen worden? Of voeg je bij de lichamen ook de hoedanigheden van de lichamen toe, zodat deze ook zonder woorden aangewezen kunnen worden, wanneer ze aanwezig zijn?
Ad. -Door lichamen te zeggen wilde ik dat onder dat woord alle eigenschappen van een lichaam werden begrepen, dat wil zeggen alles wat we van lichamen met de zintuigen waarnemen.
Aug. -Kijk nog eens goed of je daarvan niet enkele zaken moet uitsluiten!
Ad. -Goed dat je me erop wijst. Ik had namelijk niet alle lichamelijke eigenschappen moeten zeggen, maar alle zichtbare eigenschappen. Want ik geef toe, dat klank, geur, smaak, gewicht, warmte en andere eigenschappen, die onder de overige zintuigen vallen, hoewel ze los van het lichaam niet zijn waar te nemen en dus lichamelijk zijn, toch niet met de vinger aangewezen kunnen worden.
Aug. -Heb je niet gezien dat mensen door middel van gebaren een soort gesprek voeren met mensen die doof zijn, en hoe die doven zelf eveneens met gebaren vragen, antwoorden, of iets te kennen geven of heel veel dingen aanwijzen, weliswaar niet alles, maar toch heel veel dingen? En als dat gebeurt, worden zeker niet alleen zichtbare dingen zonder woorden aangewezen, maar ook klanken en smaken en andere dergelijke zaken. Maar ook toneelspelers beelden in het theater meestal door mime hele verhalen uit.
Ad. -Ik heb daar niets tegen in te brengen, behalve dan dat niet alleen ik, maar ook die mimespeler niet zonder woorden zou kunnen aanduiden wat dat woord ex betekent.
Aug. -Je hebt misschien gelijk, maar laten we aannemen dat hij daartoe in staat is. Maar hoe dat gebaar ook is, waarmee hij mij de zaak die door dat woord wordt aangeduid, zal proberen duidelijk te maken, je zult er, denk ik, niet aan twijfelen, dat dat gebaar niet de zaak zelf, maar een teken is. Daarom zal ook hij, weliswaar niet met een woord naar een woord, maar met een teken naar een teken verwijzen, zodat dit eenlettergrepige woord ex en zijn gebaar een en dezelfde zaak aanduiden. En dat zou ik graag willen dat je me toont zonder enig teken te gebruiken.
Ad. -Hoe is wat je daar vraagt mogelijk?
Aug. -Zoals het ook mogelijk was bij die muur.
Ad. -Zelfs die kan, zoals de door ons ontwikkelde redenering aangetoond heeft, niet zonder teken worden aangewezen. Want het wijzen met de vinger is niet de muur zelf, maar er wordt een teken mee gegeven, zodat de muur kan worden gezien. Ik zie dus niets wat je zonder tekens kunt aanduiden.
Aug. -Hoezo? Als ik je eens zou vragen wat wandelen is, en je zou opstaan en het doen, zou je dan niet eerder de zaak zelf gebruiken om dat duidelijk te maken dan woorden of andere tekens?
Ad. -Ja, ik geef toe dat dit zo is, en ik schaam me, dat ik iets, dat zo voor de hand ligt, niet gezien heb. Daardoor komen mij al duizend andere dingen voor de geest, die in staat zijn zich uit zichzelf te tonen en niet door tekens, bij voorbeeld: eten, drinken, zitten, staan, roepen en talloze andere zaken.
Aug. -Vooruit dan, vertel me nu: als ik, helemaal onbekend met dat woord, je onder het wandelen zou vragen: Wat is wandelen? Hoe zou je het mij laten weten?
Ad. -Ik zou het doen door wat sneller te gaan lopen om zo door iets nieuws je aandacht te trekken en niets anders te doen dan wat getoond moest worden.
Aug. -Weet je niet dat er een verschil is tussen wandelen en je haasten? Want wie wandelt haast zich niet noodzakelijk en wie zich haast wandelt niet noodzakelijk. We spreken immers ook bij het schrijven en het lezen en bij talloze andere zaken van je haasten. Omdat je op mijn vraag de handeling die je deed ging versnellen, dacht ik dat wandelen niets anders is dan je haasten. Want dat was het nieuwe wat je toevoegde. En daardoor zou ik misleid worden.
Ad. -Ik geef toe dat we geen enkele zaak zonder teken kunnen aanduiden, wanneer we er op het moment dat we het verrichten naar gevraagd worden. Want als we daarbij geen informatie toevoegen, zal onze ondervrager menen dat wij het hem niet bekend willen maken en dat we doorgaan met wat we aan het doen zijn, zonder ons om hem te bekommeren. Maar als hij ons vraagt over zaken die we in staat zijn te doen en op dat ogenblik niet aan het doen zijn, kunnen we dat desgevraagd laten zien en wel door die handeling zelf uit te voeren eerder dan door het met een teken aan te duiden. Of het moest zijn, dat hij me tijdens mijn spreken vraagt wat spreken is. Want wat ik ook zeg om het hem kenbaar te maken, het is noodzakelijk dat ik spreek. Dan zal ik rustig verder gaan met mijn uiteenzetting tot ik hem duidelijk heb gemaakt wat hij vroeg. En ik zal geen tekens zoeken buiten de zaak zelf.
VERSCHILLENDE SOORTEN TEKENS
IV. 7-Aug. -Heel scherpzinnig! Zie daarom of we het onderling eens zijn, dat zonder teken verwezen kan worden naar ofwel handelingen die we niet uitvoeren op het moment dat men ons vragen stelt, maar wel onmiddellijk kunnen verrichten, ofwel naar de tekens zelf die wij geven. Want wanneer we spreken, geven we tekens. Vandaar het woord betekenen.
Ad. -Daar ben ik mee eens.
Aug. -Dus, wanneer er vragen zijn over bepaalde tekens, kan men ze duidelijk maken met andere tekens. Maar gaat het over zaken die geen tekens zijn, dan kan men ze duidelijk maken ofwel door ze, zo mogelijk, na de vraag te verrichten, ofwel door tekens te geven, waarmee ze onder de aandacht worden gebracht.
Ad. -Dat is juist.
Aug. -Laten we dan in deze drievoudige indeling, zo je wilt, als eerste, het geval bekijken, waarin tekens door tekens worden aangeduid. Woorden zijn toch niet de enige tekens?
Ad. -Nee.
Aug. -Ik denk dan dat we, wanneer we spreken, ofwel met woorden woorden aanduiden, ofwel andere tekens, wanneer we bijvoorbeeld gebaar zeggen of letter. Want de zaken die worden aangeduid met deze twee woorden zijn eveneens tekens. Ofwel we duiden iets anders aan, dat geen teken is, zoals wanneer we bijvoorbeeld steen zeggen. Want dit woord is een teken dat een voorwerp aanduidt, en dit voorwerp is niet zonder meer een teken. Maar dit laatste geval, wanneer een woord een voorwerp noemt dat zelf geen teken is, behoort niet tot de groep die wij ons voorgenomen hebben te bespreken. We hebben namelijk besloten het geval te beschouwen, waarin tekens worden aangeduid door tekens. En we hebben daarin twee groepen onderscheiden, wanneer we iets ofwel door dezelfde tekens, ofwel door andere tekens laten weten of in herinnering brengen. Of denk je daar anders over?
Ad. -Het is helemaal duidelijk.
8-Aug. -Zeg me eens: Tot welk zintuig richten zich de tekens die woorden zijn?
Ad. -Tot het gehoor.
Aug. -En de gebaren?
Ad. -Tot het zien.
Aug. -En wat is het geval, wanneer we geschreven woorden tegenkomen? Zijn dat dan geen woorden of moet je ze beschouwen als tekens van woorden? Zodat een woord iets met betekenis is, dat door een gearticuleerd stemgeluid wordt voortgebracht. Stemgeluid kan door geen ander zintuig dan het gehoor worden waargenomen. Daaruit volgt dat, wanneer een woord wordt geschreven, het een teken wordt voor de ogen, waardoor dat wat tot het gehoor behoort in de geest komt.
Ad. -Daar ben ik het helemaal mee eens.
Aug. -Ook hiermee ben je het denk ik wel eens, dat we iets aanduiden, wanneer we naam zeggen.
Ad. -Dat is duidelijk
Aug. -Wat dan wel?
Ad. -Natuurlijk datgene, waarmee we ieder ding noemen, zoals Romulus, Rome, deugd, rivier en vele andere dingen.
Aug. -Die vier namen duiden toch op dingen?
Ad. -Ja zeker, verschillende dingen.
Aug. -Is er niet een verschil tussen die namen en de dingen die ze aanduiden?
Ad. -Ja zeker. Een zeer groot verschil.
Aug. -Dan zou ik van je willen horen, waarin dat verschil gelegen is.
Ad. -Nou allereerst hierin, dat deze namen tekens zijn en die dingen niet.
Aug. -Ben je het ermee eens, dat we die dingen die we met tekens aanduiden en zelf geen tekens zijn betekenbaar noemen, zoals we de dingen, die gezien kunnen worden, zichtbaar noemen; dan kunnen we er in het vervolg makkelijker over praten?
Ad. -Ja, mee eens.
Aug. -Goed dan. Zeg me eens, worden die vier tekens, die je zo pas hebt genoemd, door andere tekens aangeduid?
Ad. -Het verbaast me, dat je meent, dat ik nu al vergeten ben, wat we hebben vastgesteld, namelijk dat geschreven woorden tekens zijn van die tekens, die door de stem worden uitgesproken.
Aug. -Zeg eens wat het verschil is tussen beide.
Ad. -Dat de eerste zichtbaar zijn en de tweede hoorbaar; want waarom zouden we die laatste aanduiding niet toelaten, wanneer we ook betekenbaar hebben toegelaten?
Aug. -Ik sta dat zeker toe en ben je er dankbaar voor. Maar ik vraag je opnieuw of deze vier tekens door geen ander hoorbaar teken aangeduid kunnen worden, zoals je je dat herinnert voor de zichtbare tekens?
Ad. -Ik herinner me dat dit door mij pasgeleden gezegd is. Ik had immers gezegd dat een naam iets aanduidt, en had die vier woorden als voorbeelden van die aanduiding aangevoerd. En ik weet nu dat zowel de naam als die vier woorden hoorbaar zijn, wanneer ze met de stem worden voortgebracht.
Aug. -Wat is er dan voor onderscheid tussen een hoorbaar teken en de aangeduide hoorbare dingen, die op hun beurt zelf weer teken zijn?
Ad. -Tussen wat wij naam noemen en de vier voorbeelden, die aangeduid worden, zie ik dit onderscheid: dat de naam een hoorbaar teken is van andere hoorbare tekens, terwijl de vier voorbeelden ook hoorbare tekens zijn, niet van andere tekens, maar van dingen. Een deel hoort tot de zichtbare dingen, zoals Romulus, Rome en rivier; een deel tot de begrijpbare dingen, zoals deugd.
9-Aug. -Daar ga ik mee akkoord. Maar weet je, dat alles, wat met de stem wordt uitgesproken en enige betekenis heeft, woord wordt genoemd?
Ad. -Dat weet ik.
Aug. -Dus is ook de naam een woord, want we zien dat die met een gearticuleerd stemgeluid en met betekenis worden uitgesproken. En wanneer wij zeggen dat een goede spreker zich bedient van goede woorden, zal hij zeker ook namen gebruiken. En toen in het toneelstuk van Terentius de slaaf zijn oude meester weersprak met: Goede woorden, bid ik u, had deze laatste al veel namen uitgesproken.
Ad. -Ik ben het ermee eens.
Aug. -Je bent het er dus mee eens, dat we bij het uitspreken van die ene lettergreep: woord ook de naam aanduiden, en dat daarom woord ook een teken is voor naam.
Ad. -Dat geef ik toe.
Aug. -Ik wil dat je ook nog antwoord geeft op het volgende. Het woord is een teken voor de naam en de naam is een teken voor de rivier en de rivier is een teken voor de zaak die zichtbaar is. Je hebt al gezegd wat het verschil is tussen die zichtbare zaak en de rivier, die het teken is van die zaak en ook tussen dat teken en de naam, die van dit teken weer het teken is. Welk verschil is er dan naar jouw mening tussen het teken van de naam, die zoals we zagen het woord is, en de naam zelf, die daarvan een teken is?
Ad. -Mijns inziens zit het verschil hierin, dat alles wat met naam wordt aangeduid ook met woord wordt aangeduid, want de naam is een woord en rivier is eveneens een woord. Maar niet alle dingen die met woord worden aangeduid worden ook met naam aangeduid. Want bijvoorbeeld dat si, dat aan het begin staat van de versregel, die je me voorlegde, en ook dat ex, waarop we na lang redeneren kwamen, zijn weliswaar woorden, maar geen namen. En daar vind je heel wat meer van. Daarom, wanneer alle namen woorden zijn, maar niet alle woorden namen, is het naar mijn mening duidelijk wat het verschil is tussen woord en naam. Het is het verschil tussen een teken van een teken, dat geen ander teken aanduidt en het teken van een teken dat andere tekens aanduidt.
Aug. -Ben je het ermee eens, dat ieder paard een dier is, maar niet ieder dier een paard?
Ad. -Wie zou daaraan twijfelen?
Aug. -Er is dus tussen naam en woord hetzelfde verschil als tussen paard en dier. Tenminste als je niet gehinderd wordt door het feit, dat we woord (verbum) ook in een andere betekenis gebruiken, om te verwijzen naar de woorden, die in tijden vervoegd worden, zoals ik schrijf, ik schreef en ik lees, ik las, woorden die duidelijk geen namen zijn.
Ad. -Je hebt precies gezegd wat me deed twijfelen.
Aug. -Maak je geen zorgen. We gebruiken teken toch ook in algemene zin voor alles wat iets aanduidt, en daaronder vallen ook woorden. Verder spreken we ook van militaire tekens, die een heel eigen betekenis hebben en die niets met woorden te maken hebben. En toch, wanneer ik je zou zeggen, dat zoals ieder paard een dier is, maar niet ieder dier een paard, zo is ieder woord een teken, maar niet ieder teken een woord, zou je daaraan, denk ik, geen enkel moment twijfelen.
Ad. -Ik begrijp het nu. En ik ben het er helemaal mee eens, dat er tussen woord in algemene zin en naam hetzelfde verschil bestaat als tussen dier en paard.
TEKENS DIE ZICHZELF AANDUIDEN
10-Aug. -Weet je ook, wanneer je dier zegt, dat deze naam van één lettergreep, die je uitspreekt iets anders is dan wat deze naam aanduidt?
Ad. -Dat heb ik al eerder van alle tekens en betekenbare dingen toegegeven.
Aug. -Denk je dat alle tekens iets anders aanduiden dan wat ze zelf zijn, zoals dit éénlettergrepige woord dier op geen enkele manier aanduidt wat het zelf is?
Ad. -Zeker niet. Want, wanneer wij teken zeggen, duidt dat niet alleen alle andere tekens aan, wat ze ook mogen zijn, maar ook zichzelf. Het is immers een woord, en alle woorden zijn tekens.
Aug. -En verder, wanneer we dit éénlettergrepige teken woord uitspreken, gebeurt er dan niet iets dergelijks? Want, wanneer alles wat met een gearticuleerd stemgeluid en met een betekenis wordt uitgesproken door dit éénlettergrepige teken wordt aangeduid, dan valt het daar zelf ook onder.
Ad. -Ja, dat is zo.
Aug. -Goed, gaat het met de naam niet precies hetzelfde? Hij duidt op de namen van alle woordgeslachten en is zelf mannelijk. En als ik je zou vragen wat voor functie naam in het zinsverband heeft, dan zul je me toch antwoorden: het is een naam-woord.
Ad. -Dat is waar.
Aug. -Er zijn dus tekens, die, naast naar andere dingen, ook zichzelf aanduiden.
Ad. -Inderdaad.
Aug. -Denk je niet dat voegwoord zo’n soort teken is?
Ad. – Zeker niet. Want wat het aanduidt zijn geen naam-woorden, terwijl het zelf een naam-woord is
TEKENS DIE ELKAAR ONDERLING AANDUIDEN
V.11 – Aug. -Je hebt goed opgelet. Kijk nu eens of we ook tekens vinden, die elkaar aanduiden, zodat zowel het ene het andere aanduidt als het andere het ene. Dit verband bestaat niet tussen wat wij voegwoord noemen en de dingen waarnaar het verwijst, zoals: als, of, want, tenzij, dus, omdat en dergelijke. Want dit ene woord duidt wel deze woorden aan, maar geen van deze woorden duiden dat éne woord aan.
Ad. -Dat zie ik. En ik ben dan ook benieuwd welke tekens elkaar wederzijds verwijzen.
Aug. -Weet je dan niet dat we, wanneer we naam en woord zeggen, twee woorden zeggen?
Ad. -Dat weet ik.
Aug. -En weet je dan niet dat we, wanneer we naam en woord zeggen, twee namen zeggen?
Ad. -Ook dat weet ik.
Aug. -Dan weet je ook dat naam evengoed woord als woord naam aanduidt.
Ad. -Daar ben ik het mee eens.
Aug. -Kun je ook zeggen, even afgezien van hoe je het schrijft of uitspreekt, waarin ze verschillen?
Ad. -Misschien, want ik zie dat het een onderscheid is, dat ik daarnet nog heb gemaakt. Want wanneer we woord zeggen, duiden wij alles aan wat met gearticuleerd stemgeluid wordt uitgesproken en enige betekenis heeft. Daarom is iedere naam, een woord, ook het woord naam. Maar niet ieder woord is een naam, hoewel we, wanneer we woord zeggen, wel een naam gebruiken.
12- Aug. -Goed. Maar, als iemand je zou verzekeren en bewijzen, dat ieder woord een naam is en ook iedere naam een woord, zou je dan, afgezien van hun verschil in klank en schrijfwijze, kunnen ontdekken waarin ze verschillen?
Ad. -Ik zou dat niet kunnen en ik denk dat ze op geen enkele manier verschillen.
Aug. -Ja maar, als alles wat met een gearticuleerd stemgeluid en een bepaalde betekenis wordt uitgesproken, zowel woord als naam is, maar alles om een andere reden woord is dan waarom het naam is, zou er dan geen verschil zijn tussen naam en woord?
Ad. -Ik begrijp niet goed hoe dat mogelijk is.
Aug. -Maar je begrijpt tenminste toch wel, dat alles wat gekleurd is zichtbaar is en alles wat zichtbaar is gekleurd, ondanks dat die twee woorden een duidelijk onderscheiden betekenis hebben.
Ad. -Ja, dat begrijp ik.
Aug. -Wel, op dezelfde manier is ieder woord een naam en iedere naam een woord, hoewel die twee zelf, zowel woord als naam, een verschillende betekenisfunctie hebben.
Ad. -Ik weet nu dat het kan voorkomen, maar ik verwacht van jou dat je me laat zien hoe dat kan.
Aug. -Je begrijpt toch tenminste, dat alles wat met een gearticuleerd stemgeluid en met enige betekenis wordt uitgesproken, zowel het oor treft, zodat het kan worden waargenomen, maar ook wordt doorgegeven naar het geheugen, zodat het kan worden gekend.
Ad. -Ja, zeker.
Aug. -Er vinden dus twee handelingen plaats, wanneer we op deze manier iets uitspreken.
Ad. -Inderdaad.
Aug. -Maar wat is het geval? Als nu de woorden naar de eerste en de namen naar de tweede categorie genoemd worden: woorden, omdat ze het oor treffen, namen omdat ze kennis brengen, zodat het ene zijn benaming dankt aan het oor, en het tweede aan de geest?
13-Ad. -Ik zal dat toegeven, wanneer je me hebt aangetoond, hoe we terecht alle woorden namen kunnen noemen.
Aug. -Dat is gemakkelijk. Je hebt, denk ik, wel geleerd en nog onthouden, dat het voornaamwoord zo genoemd wordt, omdat het in plaats van het naamwoord inneemt, maar de zaak zelf minder volledig aanduidt dan het naamwoord. Want ik denk dat het zo is gedefinieerd, toen je het bij de grammaticaleraar hebt moeten opzeggen: Het voornaamwoord is een zinsdeel, dat de plaats inneemt van het naamwoord en dezelfde zaak op een minder volledige manier aanduidt.
Ad. -Ja, dat herinner ik mij en dat kan ik bevestigen.
Aug. -Je ziet dus, dat volgens deze definitie de voornaamwoorden alleen maar dienstdoen bij naamwoorden en alleen in plaats van deze gebruikt kunnen worden. Wanneer we bijvoorbeeld zeggen: deze man, de koning zelf, dezelfde vrouw, dit goud, dat zilver, dan zijn zelf, dezelfde, dit en dat: voornaamwoorden en man, vrouw, koning, goud, zilver zijn de naamwoorden, die de dingen vollediger dan die voornaamwoorden aanduiden.
Ad. -Akkoord. Dat zie ik.
Aug. -En nu, noem me voor de vuist weg een paar voegwoorden.
Ad. -Ook, en, maar, evenwel.
Aug. -Denk je niet dat die allemaal namen zijn?
Ad. -Nee, helemaal niet.
Aug. -Maar vind je dan tenminste dat ik terecht heb gezegd: die allemaal?
Ad. -Helemaal terecht. En nu begrijp ik op wat voor wonderlijke manier je hebt laten zien, dat ik namen heb uitgesproken, want anders zou je niet terecht hebben kunnen zeggen: die allemaal. Toch ben ik nog bang, dat de reden waarom ik meen dat je dat terecht hebt gezegd, hierin bestaat dat ik niet kan ontkennen dat deze voegwoorden ook woorden zijn. Vandaar dat je terecht die allemaal kunt zeggen, omdat je ook kunt zeggen: al deze woorden. Maar als je me vraagt tot welke woordsoort woorden behoren, dan zou ik geen ander antwoord geven dan dat het namen zijn. Daarom behoort het voornaamwoord misschien ook tot de namen, zodat jouw manier van spreken terecht is.
14-Aug. -Dat is zeer scherpzinnig, maar je vergist je wel. Om je niet verder te vergissen moet je nog meer aandacht besteden aan wat ik zeg, als ik tenminste in staat ben te zeggen wat ik wil. Want in woorden te praten over woorden is even ingewikkeld als je vingers in elkaar te vouwen en te wrijven. Het is dan moeilijk te onderscheiden welke vingers jeuken en welke de jeuk verlichten.
Ad. -Ik ben er met mijn volle aandacht bij, want deze vergelijking maakt me erg nieuwsgierig.
Aug. -Woorden bestaan toch uit letters en klanken?
Ad. -Ja.
Aug. -Maar, om het gezag van iemand die ons het meest dierbaar is aan te halen, wanneer de apostel Paulus zegt: In Christus was er geen ja en geen nee, in hem was er ja(2Kor.I,19), moeten we naar mijn mening niet denken dat, wanneer we ja zeggen, die twee letters in Christus zijn geweest, maar eerder waarnaar die letters verwezen.
Ad. -Dat is waar.
Aug. Je begrijpt dus, dat degene die gezegd heeft: in hem was er ja, niets anders bedoeld heeft dan: in hem was wat we ja noemen. Net zoals wanneer hij had gezegd: in hem was er deugd, hij niets anders bedoeld zou hebben dan: in hem was wat we deugd noemen, opdat we niet zouden denken dat, wanneer we deugd zeggen, dit ene woord, in hem aanwezig zou zijn, maar wat erdoor wordt aangeduid.
Ad. -Ik begrijp het en blijf je volgen.
Aug -Wel, zie je dus niet dat het geen verschil maakt, of iemand zegt: dit noemen we deugd of dit heet deugd.
Ad. -Dat is duidelijk.
Aug. -Dan is het ook duidelijk dat er geen verschil is tussen dit wat in hem was noemen we ja of dit wat in hem was heet ja.
Ad. -Ook hier zie ik geen verschil.
Aug. -Zie je wat ik je wilde aantonen?
Ad. -Nog niet echt.
Aug. -Zie je dan niet dat het de naam is waarmee we een zaak noemen?
Ad. -Ik zie dat niets meer zeker is dan dat.
Aug. -Je ziet dus dat ja een naam is, omdat dat wat in Christus was ja wordt genoemd.
Ad. -Ik kan het niet ontkennen.
Aug. -Maar als ik je zou vragen, wat voor onderdeel van de zin ja is, dan zou je, denk ik, niet aan namen denken, maar aan woorden, hoewel onze redenering ons geleerd heeft dat het een naam is.
Ad. -Het is precies zoals je zegt.
Aug. -Twijfel je er nog aan dat ook de andere delen van de zin namen zijn, op precies dezelfde manier als we hebben aangetoond?
Ad. -Nee, want ik geef toe, dat ze iets aanduiden. Maar als je mij vraagt, hoe ieder van de zaken, die ze aanduiden, heten of benoemd worden, kan ik niets anders antwoorden dat we al die zinsdelen volgens de grammatica geen namen noemen, maar dat we, zoals ik nu zie, wel gedwongen worden ze zo te noemen.
15-Aug. -Ben je niet bang dat iemand onze redenering aan het wankelen gaat brengen door te zeggen dat men aan de Apostel wel gezag moet toekennen waar het gaat om echte zaken, maar niet om woorden? En dat daarom de fundamenten van onze bewijsvoering helemaal niet zo solide zijn als we denken. Want het zou toch mogelijk kunnen zijn, dat Paulus, ondanks het feit dat hij zeer rechtschapen heeft geleefd en heeft geleerd, zich toch minder goed heeft uitgedrukt door te zeggen: in hem was er ja, vooral omdat hij zelf toegeeft op gebied van het woord niet zo bedreven te zijn. Hoe denk je dat we dit bezwaar moeten weerleggen?
Ad. -Ik weet daar niets tegenin te brengen. En ik vraag je om één van die schrijvers te vinden, aan wie men de hoogste autoriteit toekent op het gebied van het woord, zodat je met zijn gezag bereikt wat je wil bewijzen.
Aug. Je denkt dat zonder de hulp van autoriteiten de rede zelf niet toereikend is om aan te tonen dat alle zinsdelen iets aanduiden en dat ze op die grond zo heten? Want wanneer ze zo heten, worden ze ook zo genoemd en wanneer ze genoemd worden dan in ieder geval met een eigen naam. Dit is gemakkelijk vast te stellen in verhouding tot verschillende talen. Want iedereen kan zien, dat wanneer ik zou vragen hoe Grieken een naam geven aan wat wij wie noemen, ik tis als antwoord zal krijgen. En op de vraag naar ik wil, is hun antwoord thelo; op de vraag hoe zij goed noemen, is hun antwoord kalos; op de vraag hoe zij geschreven noemen, is hun antwoord gegrammenon, op de vraag hoe zij en noemen is hun antwoord kai, op de vraag hoe zij van noemen is hun antwoord apo, en op de vraag hoe zij ach noemen is hun antwoord oï. Want iedereen ziet, dat in het geval van de door mij zojuist opgenoemde zinsdelen, de ondervrager correct spreekt, wat niet mogelijk was, als die zinsdelen geen namen waren. We kunnen dus op grond van dit argument vaststellen dat de apostel Paulus juist heeft gesproken. En omdat we dat kunnen doen zonder de autoriteit van alle meesters in de taalvaardigheid, wat voor nut heeft het dan hun hulp te vragen?
16-Aug. -Maar in het geval dat er iemand trager van begrip is en zonder enige gêne niet wil wijken en volhoudt dat hij zich alleen maar wil beroepen op die autoriteiten die algemeen als wetgevers van het woord worden beschouwd: wie is er in het Latijn voortreffelijker dan Cicero? Deze heeft in zijn vermaarde redevoering tegen Verres het voorzetsel voor een naam genoemd, hoewel het op die plaats meer een bijwoord is. Hoewel het mogelijk is dat ik die plaats minder goed begrijp en dat ze op een andere plaats door mij of door een ander anders wordt uitgelegd, heb ik toch een argument waartegen niets valt in te brengen is. De meest gerespecteerde meesters van de dialectiek leren dat een volledige zin, die bevestigd en ontkend kan worden, bestaat uit een naam en een werkwoord. Deze zin wordt door dezelfde Cicero op een bepaalde plaats een pronuntiatum genoemd, een geldige uitspraak. Wanneer het werkwoord in de derde persoon staat, is er volgens die meesters een nominatief van het naam-woord nodig, en daar hebben ze gelijk in. Laten we het samen eens bekijken. Als we bijvoorbeeld zeggen de man zit of het paard rent, dan zie je denk ik wel dat dit twee geldige uitspraken zijn.
Ad. -Ja.
Aug. -Je ziet dat er in beide een naam-woord is: man in de eerste, paard in de tweede; en in beide is ook een werkwoord: zit in de eerste, rent in de tweede.
Ad. -Dat zie ik.
Aug. -Dus, wanneer ik je alleen maar zit of alleen maar rent zou zeggen, zou je dan niet terecht vragen, wie? Of wat? Want je verwacht dat ik je zou antwoorden de man of het paard of iets anders. Zo kan men door aan het werkwoord een naam-woord toe te voegen de geldige uitspraak volledig maken, dat wil zeggen er een zin van maken, die bevestigd of ontkend kan worden.
Ad. -Ja, dat begrijp ik.
Aug. -Let nu goed op en stel je voor, dat we iets vanuit de verte zien en niet zeker zijn of het een levend wezen is, of een steen of iets anders, en ik zou tegen je zeggen: Omdat het een mens is, is het een levend wezen, zou ik dan niet ondoordacht spreken?
Ad. -Zeker ondoordacht, maar je zou meer doordacht kunnen zeggen: Als het een mens is, is het een levend wezen.
Aug. -Dat zeg je terecht. Dus het als in jouw zin bevalt me en jou dus ook, terwijl het omdat in mijn zin ons beiden niet bevalt.
Ad. -Daar ben ik het mee eens.
Aug -Kijk nu eens of de volgende twee zinnen volledige geldige uitspraken zijn: als bevalt, omdat bevalt niet.
Ad. -Helemaal volledig.
Aug. -Welnu, zeg me eens wat in deze zinnen werkwoorden en welke hier de ‘naam-woorden’ zijn
Ad. -Ik zie dat in beide zinnen bevalt een werkwoord is; en voor het overige zijn als en omdat ‘naam-woorden’.
Aug. -Het is dus voldoende bewezen, dat die twee voegwoorden ook namen zijn.
Ad. -Zeker voldoende.
Aug. -Ben je in staat om dat op dezelfde manier aan te tonen voor de overige zinsdelen?
Ad. -Ja, dat kan ik.
SYNONIEMEN
VI. 17 -Aug. Laten we dus verder gaan en zeg me eens, wat denk je? We hebben vastgesteld dat alle woorden namen zijn en alle namen woorden. Zijn op dezelfde manier alle namen zoals ook wordt gezegd vocabelen zijn en alle vocabelen namen?
Ad. -Echt, ik zie geen enkel verschil, behalve dan de verschillende klanken en lettergrepen.
Aug, -Ook ik heb daar voorlopig geen bezwaar tegen, hoewel er mensen zijn die vinden dat er verschil van betekenis is tussen beide. Maar daar hoeven we nu niet op in te gaan. Maar je zult zeker wel merken dat we bij die tekens zijn aangekomen, die, afgezien van het verschil in klank, elkaar wederzijds aanduiden en die behalve andere zinsdelen ook zichzelf aanduiden.
Ad. -Dat begrijp ik niet.
Aug. -Je begrijpt dus niet, dat naam verwijst naar vocabel en vocabel naar naam, en wel zo, dat ze, behalve de klank van hun letters, in niets van elkaar verschillen. Dit geldt alleen voor namen in hun algemene betekenis. Want we spreken ook van namen in de speciale betekenis van ‘naamwoord’. Deze duiden alleen op een van de acht zinsdelen en omvatten niet de zeven andere.
Ad. -Ik begrijp het.
Aug. -Maar dat bedoelde ik met te zeggen dat naam en vocabel elkaar aanduiden.
18. Ad. -Ik begrijp het, maar ik wil nog wel weten, wat je woorden betekenden, toen je zei, dat ze naast andere zinsdelen ook zichzelf aanduiden.
Aug. -Heeft onze afgelopen redenering ons niet geleerd, dat alle zinsdelen zowel namen als vocabelen genoemd kunnen worden. Dat wil zeggen dat ze zowel met naam als met vocabel kunnen worden aangeduid?
Ad. -Dat is waar.
Aug. -Maar wat als ik naam zeg, ik bedoel die klank van vier letters, en ik vraag je hoe je die noemt, zul je me dan niet antwoorden dat het een naam is?
Ad. -Ja.
Aug. -Duidt nu, wanneer we voegwoord zeggen, dit teken van twee lettergrepen, niet ook zo naar zichzelf? Want deze naam voegwoord behoort niet tot de zaken waarnaar het verwijst.
Ad. -Dat moet ik toegeven.
Aug. -We hebben dus gezegd, dat naam behalve andere dingen ook zichzelf aanduidt. En je kunt uit jezelf begrijpen dat ook vocabelen dat doen.
Ad. -Ja, dat is makkelijk. Maar nu valt me plotseling in, dat naam zowel in algemene als in bijzondere zin gebruikt wordt, maar dat daarentegen vocabel niet tot de acht zinsdelen gerekend wordt. Daarom denk ik dat ze behalve het verschil in klank ook verder van elkaar verschillen.
Aug. -Meen je dan dat nomen en onoma, afgezien van de klank waardoor het Grieks en het Latijn verschillen, nog een ander verschil hebben?
Ad. -Nee, ik zie hier werkelijk geen ander verschil.
Aug. -We zijn dus aan die tekens gekomen, die zichzelf aanduiden en die elkaar onderling aanduiden. Alles wat het ene aanduidt, duidt ook het andere aan, en ze verschillen alleen door hun klank. We hebben hier dus een vierde soort tekens gevonden. De drie eerder behandelde soorten kunnen ook vanuit de naam en het woord begrepen worden.
Ad. -We zijn er helemaal gekomen.
SAMENVATTING
VII. 19 -Aug. -Nu moet je eens nagaan wat we in ons gesprek zoal gevonden hebben.
Ad. -Ik zal het doen, zo goed als ik kan. Als eerste herinner ik mij dat we ons enige tijd afgevraagd hebben, waarom wij spreken, en we hebben gevonden dat we spreken om iets te laten weten of iets in herinnering te brengen. Want ook, wanneer we iets vragen, doen we niets anders dan aan degenen die we ondervragen laten weten wat wij willen horen. Wanneer we zingen-wat we kennelijk voor ons plezier doen-, gaat het niet om spreken in de eigenlijke zin; en wanneer we tot God bidden, -van wie we niet kunnen aannemen dat hij geïnformeerd of herinnerd hoeft te worden-, dienen onze woorden slechts om onszelf of anderen iets te herinneren of van iets op de hoogte te brengen.
En verder, toen voldoende was vastgesteld, dat woorden niets anders zijn dan tekens en dat we iets dat niets aanduidt geen teken kunnen noemen, heb je me een versregel voorgelegd. De bedoeling was dat ik zou proberen duidelijk te maken wat ieder afzonderlijk woord betekende. De versregel was: Si nihil ex tanta superis placet urbe relinqui (Als het de goden behaagt, dat niets van deze belangrijke stad overblijft). Hoewel het tweede woord nihil zeer bekend is en volkomen duidelijk, konden we uiteindelijk niet achterhalen wat zijn betekenis was. En omdat ik vond dat we dit woord bij het spreken niet zonder reden gebruiken, maar dat we daarmee een toehoorder iets willen laten weten, antwoordde je mij, dat we met dit woord misschien wijzen op een toestand van de geest, wanneer je ontdekt of meent te ontdekken, dat iets wat je zocht er niet is. Maar je hebt een nogal diep probleem met een grapje afgedaan en de uitleg naar later verschoven. Je moet niet denken, dat ik die belofte van je vergeet.
En daarna, toen ik moeite deed om het derde woord te verklaren, dwong je me om niet een woord met dezelfde betekenis aan te wijzen, maar de zaak zelf die door dat woord wordt aangeduid. Maar toen ik had gezegd, dat dit binnen ons gesprek niet mogelijk was, kwamen we bij zaken die je, desgevraagd, met de vinger kunt aanwijzen. Naar mijn idee gold het hier voor alle lichamelijke voorwerpen, maar wij kwamen tot de bevinding, dat het alleen gold voor zichtbare voorwerpen. Vandaar kwamen we, ik weet niet meer hoe, te spreken over doven en toneelspelers, die woordloze tekens gebruiken en niet alleen zichtbare voorwerpen aanduiden, maar daarnaast ook naar heel veel andere dingen, waar wij met woorden over praten. En wij vonden dat ook deze gebaren tekens waren.
Toen zijn we weer gaan zoeken, hoe we die zaken zelf, die door dat woord worden aangeduid, zonder enig teken zouden kunnen aanduiden. Want het was duidelijk, dat die wand, die kleur en alle zichtbare dingen, die met de vinger kunnen worden aangewezen, door een teken worden aangewezen. Hier vergiste ik mij door te zeggen, dat zoiets niet mogelijk was, maar we hebben later vastgesteld, dat we zonder teken die zaken kunnen aanduiden, die we weliswaar niet uitoefenen op het moment dat het ons wordt gevraagd, maar die we wel vervolgens kunnen uitvoeren. Het spreken hoort evenwel niet tot dit soort tekens, hoewel het duidelijk blijkt, dat, als men ons vraagt naar wat wij zeggen, wij daar gemakkelijk naar kunnen verwijzen door te spreken.
20. Dat heeft ons erop attent gemaakt, dat we ofwel met een teken een ander teken aanduiden, ofwel met een teken andere dingen, die geen teken zijn, ofwel dat we ook zonder teken handelingen aanduiden, die wij als antwoord op een vraag kunnen uitvoeren. Daarna besloten we de eerste van die drie gevallen te onderzoeken en wat nauwkeuriger te bespreken. Door deze bespreking is duidelijk geworden, dat er van de ene kant tekens zijn die tekens aanduiden, maar die op hun beurt niet door die tekens aangeduid kunnen worden, zoals bijvoorbeeld het geval is met het voegwoord, maar dat er van de andere kant tekens zijn waar dat wel mogelijk is. Bijvoorbeeld, wanneer wij teken zeggen, duiden we ook op woord, en wanneer we woord zeggen ook op teken, want teken en woord zijn beide twee tekens en twee woorden.
Maar in deze soort van tekens, die elkaar onderling aanduiden, hebben we vastgesteld, dat sommige elkaar niet geheel dekken, andere elkaar geheel dekken, en andere zelfs geheel identiek zijn. Want het woord van twee lettergrepen, dat we uitspreken, wanneer we teken zeggen, verwijst naar absoluut alles wat het aanduidt. Wanneer we daarentegen woord zeggen, dan is dat niet een teken van alle tekens, maar alleen van die tekens, die met de stem gearticuleerd worden uitgesproken. Vandaar is het duidelijk, dat hoewel teken door woord kan worden aangeduid en woord door teken, en ze elkaar dus wederzijds aanduiden, teken toch een groter bereik heeft dan woord, want teken duidt op meer dan woord.
Toch hebben woord en naam in algemene zin hetzelfde bereik. Onze redenering heeft ons immers geleerd, dat alle zinsdelen ook namen zijn, want men kan er voornaamwoorden aan toevoegen en van al die zinsdelen zeggen, dat zij iets noemen. Bovendien kan geen enkele van hen zonder toevoeging van een werkwoord een volledige zin vormen. Maar ook al hebben naam en woord hetzelfde bereik, omdat alle woorden ook namen zijn, toch hebben ze niet dezelfde betekenis. Want in ons gesprek werd het voldoende duidelijk, dat ze om een ander reden woorden en om een andere reden namen worden genoemd. We gebruiken woorden om het oor te treffen, namen om de geest te helpen herinneren. Dat valt te begrijpen uit het feit, dat we bij het spreken terecht zeggen: “wat is de naam van dit ding?” Maar, we plegen niet te zeggen, wanneer we ons iets willen herinneren: “Wat is het woord van dat ding?”
Als tekens die niet alleen evenveel, maar ook precies hetzelfde betekenen en die, afgezien van de klank, in niets te onderscheiden zijn, hebben we naam en onoma gevonden.
En ja, dat was me bijna ontschoten: in het soort tekens, die elkaar onderling aanduiden, hebben we er geen gevonden, die naast de overige dingen die het aanduidt, ook zichzelf aanduidt.
Dat was het, wat ik mij heb kunnen herinneren. Jij hebt, vind ik, in ons gesprek niets gezegd wat niet getuigt van kennis en zekerheid. Het is aan jou om te zien of ik dit allemaal goed en ordelijk heb weergegeven.
DE BETEKENIS VAN DIT GESPREK
VIII. 21 -Aug. -Je hebt werkelijk met grote nauwkeurigheid alles wat ik wilde uit je herinnering teruggehaald. En ik geef toe, dat de onderscheidingen en de indelingen me nu veel helderder voor de geest staan dan toen we beiden die dingen al zoekend en redenerend uit ik weet niet welke verborgen hoeken probeerden op te diepen. Maar waarheen ik langs zovele omwegen met jou probeer te komen is op dit moment moeilijk te zeggen. Want je denkt misschien dat we een spelletje spelen en dat we door middel van kinderachtige vraagjes onze aandacht van serieuze onderwerpen afhouden, of dat we een doel van weinig belang nastreven; of, als je al wel vermoedt dat onze discussie iets belangrijks gaat opleveren, wil je dit natuurlijk onmiddellijk weten of er tenminste iets van horen. Geloof me, met dit gesprek ben ik geen simpel spelletje begonnen en, hoewel we soms een beetje speels bezig zijn, moet je dit niet kinderlijk opvatten en denken dat dit weinig of geen waarde heeft.
En toch, wanneer ik je zeg dat er een gelukkig leven bestaat en wel een eeuwig leven, waarheen ik zou willen dat God, dat wil zeggen de Waarheid zelf, ons zal leiden langs verschillende stappen, die aan onze zwakheid zijn aangepast, ben ik bang dat ik lachwekkend overkom. En wel omdat ik zo’n belangrijke onderneming ben begonnen met een onderzoek van tekens en niet met het beschouwen van de zaken zelf, die deze tekens aanduiden. Je moet het me dus niet kwalijk nemen, dat ik je bezighoud met wat voorbereidende oefeningen, niet omwille van het spel, maar om de kracht en de scherpte van de geest te oefenen, waarmee we de gloed en het licht van dat land waar het eeuwige leven is, niet alleen kunnen verdragen, maar ook beminnen.
22. Ad -Ga liever door, zoals je begonnen bent, want nooit heb ik jouw mening over wat er gezegd of gedaan moet worden onbelangrijk gevonden.
VAN DE TEKENS NAAR WAT ZE AANDUIDEN
22. Aug. -Vooruit, laten we dan dat gebied onderzoeken, waar tekens geen andere tekens aanduiden, maar die dingen, die we betekenbaar noemen. En zeg me allereerst of mens mens is (utrum homo homo sit)?
Ad. -Nu denk ik toch echt dat je een spelletje met me speelt.
Aug. -Hoezo?
Ad. -Omdat je denkt mij te moeten vragen of homo iets anders is dan homo.
Aug. -Je zou, denk ik, vinden dat ik eenzelfde spelletje speel, als ik je vraag of van het woord homo, de eerste lettergreep ho iets anders is dan ho en de tweede lettergreep mo iets anders is dan mo?
Ad. -Ja zeker.
Aug. -Maar als je die beide lettergrepen verbindt krijg je homo (mens). Zou je dan ook willen ontkennen dat er geen verschil is?
Ad. – Nee, natuurlijk niet.
Aug. -Ik vraag je dus of jij de verbinding van die twee lettergrepen bent?
Ad. -Nee, op geen enkele manier. Maar ik zie, waar je heen wil.
Aug. -Zeg het dan. Ik wil niet de indruk wekken dat ik je wil kwetsen.
Ad. -Je meent tot de conclusie te komen, dat ik geen mens ben!
Aug. -Vind jij dan van niet? Want je hebt in het voorafgaande alles bevestigd, waaruit deze conclusie kan worden getrokken?
Ad. -Ik geef je geen antwoord, voordat ik van jou duidelijkheid heb gekregen, of je op de vraag of homo homo is, die twee lettergrepen bedoelt of de zaak zelf die ze aanduiden.
Aug. -Antwoord jij liever in welke zin je mijn vraag hebt opgevat. Want, wanneer ze dubbelzinnig is, had je er eerst voor moeten zorgen mij geen antwoord te geven, voordat je er zeker van was, hoe ik mijn vraag bedoelde.
Ad. -Waarom zou die dubbelzinnigheid een obstakel zijn, daar mijn antwoord voor beide gevallen gold? Want homo is in alle gevallen homo. Die twee lettergrepen van homo zijn gewoon die twee lettergrepen en wat ze aanduiden is gewoon wat het is.
Aug. – Slim bedacht zeker, maar waarom heb je alleen homo in die beide betekenissen opgevat? Waarom heb je dat niet gedaan met alle andere woorden die we gesproken hebben?
Ad. -Kun je me overtuigen van mijn ongelijk, dat ik niet hetzelfde deed met alle andere woorden?
Aug. -We hoeven niet ver te zoeken! Als je mijn eerste vraag had opgevat als alleen gaande over lettergrepen met een klank, zou je me niets geantwoord hebben. Want je zou de indruk kunnen hebben, dat ik je helemaal niets had gevraagd. Maar toen ik je die vier woorden heb laten horen utrum homo homo sit, waarbij ik in het midden een woord herhaalde, heb je het eerste en het laatste woord niet als pure tekens opgevat, maar als de werkelijkheid, die ze aanduiden. Dat is duidelijk uit het feit, dat je meende onmiddellijk vol zekerheid en vertrouwen op mijn vraag te moeten antwoorden.
Ad. -Je hebt gelijk.
Aug. Waarom koos je ervoor om alleen het woord in het midden (homo) tegelijkertijd als klank en als aanduiding van een object op te vatten?
Ad. -Kijk, vanaf nu vat ik alles uitsluitend op vanuit de werkelijkheid die wordt aangeduid. Ik ben het met je eens, dat ieder gesprek volledig onmogelijk wordt, als onze geest, wanneer ze woorden hoort, zich niet richt tot de zaken die ze aanduiden. Laat me daarom maar eens zien, hoe ik misleid ben door die redenering, waarvan de conclusie is, dat ik geen mens ben.
Aug. -Nee, beter is, dat ik je opnieuw dezelfde vragen zal stellen, zodat je zelf kunt ontdekken, waar je gestruikeld bent.
Ad. -Goed
23. -Aug. -Mijn eerste vraag zal ik niet meer herhalen, omdat je die voldoende hebt beantwoord. Kijk eens wat oplettender, of de lettergreep ho niets anders is dan ho en of de lettergreep mo niets anders is dan mo?
Ad. -Ik zie helemaal geen verschil.
Aug. -Bekijk nu eens of door de verbinding van die twee lettergrepen ho-mo (mens) ontstaat.
Ad. -Dat zal ik nooit toegeven. We waren het er terecht over eens, dat we, wanneer een teken wordt gegeven, onze aandacht zouden richten op de zaak, die wordt aangeduid, en dat we vanuit de beschouwing van die zaak zouden bevestigen of ontkennen wat is gezegd. Maar omdat die twee afzonderlijk uitgesproken lettergrepen zonder enige betekenis geklonken hebben, hebben we toegegeven dat het slechts klanken zijn.
Aug. -Je bent dus er vast van overtuigd, dat vragen alleen maar beantwoord moeten worden als ze gericht zijn op zaken, die door de woorden worden aangeduid?
Ad. -Ik zou niet weten waarom niet, zolang het maar om woorden gaat.
Aug. -Ik zou wel eens willen weten, hoe je je zou verweren tegen de man, over wie wij wel eens voor de grap horen vertellen, die tot de conclusie kwam dat uit de mond van degene met wie hij in discussie was gewikkeld, een leeuw tevoorschijn was gekomen. Hij vroeg hem of de zaken waarover wij spreken uit onze mond komen. Daar de ander dat niet kon ontkennen, bracht hij, wat niet zo moeilijk was, hem ertoe om tijdens het gesprek het woord leeuw uit te spreken. Toen dit gebeurde, begon hij hem belachelijk te maken en te bespotten door te zeggen, dat een onschuldig mens als hij een afschuwelijk beest had uitgespuwd. Hij had immers toegegeven, dat alles wat wij zeggen uit onze mond komt en hij kon niet ontkennen dat hij leeuw had gezegd.
Ad. -Het zou niet moeilijk zijn geweest me tegen die grappenmaker te verweren, want ik zou niet hebben toegegeven dat alles wat wij zeggen uit onze mond komt. Wanneer we iets zeggen geven we betekenis aan de dingen. En uit de mond van degene die spreekt komt niet zaak, die door het teken wordt aangeduid, maar het teken dat aanduidt. De tekens, die zelf weer zaken zijn, die worden aangeduid, vormen een uitzondering, zoals we hiervoor hebben besproken.
Aug. -Op die manier zou je zeker goed voorbereid zijn om je tegen hem te verweren. Maar niettemin, wat zul je mij antwoorden, wanneer ik je vraag of homo (mens) een naam is?
Ad. -Natuurlijk een naam.
Aug. -Maar zie ik dan een naam, wanneer ik naar je kijk?
Ad. -Nee.
Aug. -Moet ik je nu zeggen wat daaruit volgt?
Ad. -Nee, doe dat niet. Ik kan me immers zelf het antwoord geven, namelijk dat ik in dat geval geen homo (mens) ben, omdat ik op jouw vraag of homo een naam is, geantwoord heb een naam. We waren toen al overeengekomen dat we zouden bevestigen of ontkennen met betrekking tot de zaak, die wordt aangeduid.
Aug. -Het is denk ik niet voor niets dat je met je antwoord in die valkuil gestapt bent. De wet van de rede die in onze geesten is ingeprent heeft de overhand gekregen over jouw waakzaamheid. Want, als ik je zou vragen wat een mens is, zou je waarschijnlijk antwoorden: een levend wezen, en als ik je zou vragen wat voor zinsdeel mens is kan het juiste antwoord alleen maar zijn: een naam-woord. Omdat daarom mens zowel een naam is als een levend wezen, zeggen we dat het een naam is in zoverre het een teken is en een levend wezen in zoverre het de zaak is waarnaar wordt verwezen.
Dus als iemand me vraagt of mens een naam is, zou ik alleen maar bevestigend kunnen antwoorden, want hij geeft voldoende duidelijk aan, dat hij een antwoord wil met betrekking tot mens als teken. Maar als hij me vraagt of mens een levend wezen is zou ik nog veel meer geneigd zijn dat te bevestigen. Want als hij me zonder te spreken van een naam of van een levend wezen simpelweg zou vragen: wat is een mens? Dan zou de geest volgens die door ons vastgestelde taalregel, zich onmiddellijk richten op het voorwerp, dat door die twee lettergrepen wordt aangeduid, en het antwoord zou alleen maar zijn: het is een levend wezen, of beter nog de definitie: het is een redelijk en sterfelijk levend wezen. Vind je dat ook niet?
Ad. -Helemaal mee eens. Maar, wanneer we hebben toegegeven dat mens een naam-woord is, hoe kunnen we dan ontsnappen aan die vernederende conclusie, die zegt dat we geen mensen zijn?
Aug. -Natuurlijk door uit te leggen, dat de conclusie getrokken is vanuit een ander standpunt dan toen we met de vragensteller instemden. Aan de andere kant, als hij bij zijn eigen standpunt blijft, hoef je je geen zorgen te maken. Waarom zou je vrezen toe te geven, dat je geen mens bent, het is niet meer dan een woord van één lettergreep.
Ad. -Volkomen waar. Maar waarom zijn we dan zo gekwetst, als er gezegd wordt: je bent dus geen mens, terwijl vanuit je uitgangspunten niets gezegd kan worden, dat meer waar is?
Aug. -Omdat ik, zodra die woorden geklonken hebben, er niet omheen kan te denken, dat die conclusie betrekking heeft op de zaak, die door dit woord mens wordt aangeduid. Die regel, die wij van nature hebben meegekregen is zo sterk, dat, wanneer wij tekens horen, onze aandacht zich richt naar de zaken, die worden aangeduid.
Ad. -Ik ben het eens met wat je zegt
IX.-25- Aug. -Nu zou ik willen, dat je het volgende begrijpt: dat de zaken, die worden aangeduid, belangrijker zijn dan de tekens. Want wat afhankelijk is van iets, is van minder waarde dan de zaak, waarvan het afhankelijk is. Of denk je daar anders over?
Ad. -Ik vind dat ik hier niet zonder meer mee moet instemmen. Want als we het woord caenum zeggen, is deze naam voor drek naar mijn mening heel wat voortreffelijker dan de zaak die erdoor wordt aangeduid. Wat ons bij het horen onaangenaam aandoet is niet de klank van het woord zelf, want als we bij dit woord caenum één letter veranderen, wordt het caelum (hemel). We zien hoe groot de afstand is tussen de zaken die door deze woorden worden aangeduid. Daarom zal ik nooit aan dit teken de afkeer toeschrijven die wij hebben voor de zaak, die het aanduidt. Daarom stel ik dit teken terecht boven de bedoelde zaak, want we wensen meer de klank van dit woord te horen dan dat we via onze zintuigen op een of andere manier met de zaak zelf in aanraking komen.
Aug. -Je bent inderdaad zeer waakzaam. Je vindt het dus verkeerd, dat aan de zaken die worden aangeduid meer waarde wordt toegekend dan aan de tekens?
Ad. -Ja, dat denk ik wel.
Aug. -Zeg me dan eens: wat is naar jouw mening de bedoeling geweest van degenen, die aan zo’n vuile en weerzinwekkende zaak een naam hebben gegeven? Geef je ze gelijk of ongelijk?
Ad. -Ik waag het niet ze gelijk of ongelijk te geven. Ik weet niet welke bedoeling ze hebben gehad.
Aug. -Kun je dan tenminste weten wat je voor ogen hebt, wanneer je deze naam uitspreekt?
Ad. – Ja zeker. Ik wil een teken geven om degene met wie ik spreek op de hoogte te brengen of te waarschuwen voor deze zaak, omdat ik meen dat hij daarvan op de hoogte gebracht of gewaarschuwd moet worden.
Aug. -Wel, die handelingen van het op de hoogte brengen of waarschuwen en het op de hoogte gebracht worden of gewaarschuwd worden, die je dankzij dit woord gemakkelijk uitvoert of ontvangt, zijn die niet meer te waarderen dan het woord zelf?
Ad. -Ik geef toe dat de kennis, die door het teken wordt verschaft, verkozen moet worden boven het teken, maar dat hoeft, denk ik, niet met de zaak zelf het geval te zijn.
26. -Aug. -Dus, volgens wat we zojuist hebben gezegd, is het onjuist, dat alle zaken boven hun tekens gesteld moeten worden, maar het is wel juist, dat alles wat zijn functie ontleent aan iets anders, van minder waarde is dan de zaak waarvan het afhankelijk is. Het kennen van de drek, waarvoor deze naam is uitgevonden, moet hoger geacht worden dan de naam zelf, die, zoals we gezien hebben, weer boven de drek zelf gesteld moet worden. Want er is geen andere reden om de kennis boven het teken te stellen dan het inzicht dat het teken er is omwille van de kennis en niet de kennis omwille van het teken.
Zo was het ook met die gulzigaard, een vereerder van de buik, zoals de apostel zegt(Rom.16,18), die zei, dat hij leefde om te eten. Een matig mens die hem hoorde verdroeg dit niet en zei terug: Hoeveel beter zou je eraan doen te eten om te leven! Deze woorden berusten ongetwijfeld op dezelfde regel, waarover wij praten. Want de woorden van deze gulzigaard vonden geen waardering, omdat hij zijn leven van zo’n weinig waarde achtte, dat hij het ondergeschikt maakte aan het simpele genot van zijn keel, door te zeggen dat hij leefde omwille van het eten. En die matige mens verdient waardering, omdat hij precies heeft begrepen, welke van die twee handelingen ondergeschikt is aan de andere. Vanwege die afhankelijkheid waarschuwde hij, dat je moet eten om te leven in plaats van leven om te eten.
Evenzo zou wellicht ook jij, en met jou ieder mens die enige ervaring heeft in het beoordelen van dingen, aan een praatziek woordenminnaar, die beweert dat hij iets wil onderwijzen om te spreken, als antwoord kunnen geven: ‘Beste man, waarom spreek je niet liever om iets te onderwijzen?’ Als dat de waarheid is, zoals je nu te weten bent gekomen, dan zie je dus zeker ook hoeveel minder waarde aan woorden moet worden gehecht ten opzichte van de zaken, waarvoor we die woorden gebruiken. Want het gebruik van woorden is te verkiezen boven de woorden. Die woorden zijn er om door ons gebruikt te worden en we gebruiken ze om kennis over te brengen. Zoals ook het overbrengen van kennis beter is dan spreken, zo is ook het spreken beter dan de woorden. Dus het overbrengen van kennis is van groter belang dan de woorden. Maar ik ben benieuwd te horen wat je er wellicht tegenin te brengen hebt.
27. -Ad. -Ik geef toe, dat het overbrengen van kennis te verkiezen is boven de woorden. Maar ik weet niet of die regel, dat alles wat afhankelijk is van iets anders minder waarde heeft, altijd opgaat.
Aug. -We zullen dit op een andere tijd die meer geschikt is wat meer zorgvuldig behandelen. Voor het ogenblik is wat je toegeeft voldoende voor wat ik tracht te bereiken. Want je geeft toe dat de kennis van de zaken van meer waarde is dan de tekens. Daarom moet de kennis van de zaken die worden aangeduid hoger worden gewaardeerd dan de kennis van de tekens. Denk je ook niet?
Ad. -Ik heb toch alleen maar toegegeven dat de kennis van de zaken belangrijker is dan de tekens zelf, maar niet, dat zij belangrijker zou zijn dan de kennis van die tekens? Daarom vrees ik dat ik het op dit punt niet met je eens kan zijn. Want hoe, als de naam voor drek, caenum, meer waarde heeft dan de zaak die door die naam wordt aangeduid, moet dan ook de kennis van deze naam van meer waarde worden geacht dan de kennis van die zaak, ook al is die naam zelf van minder waarde dan die kennis? Er zijn hier duidelijk vier elementen: de naam, de zaak, de kennis van die naam en de kennis van die zaak. Waarom zou dan niet, zoals de een van meer waarde is dan de tweede, niet ook de derde van meer waarde zijn dan de vierde? En ook al is nummer drie, dus de kennis van deze naam, niet van hogere waarde, daarom hoeft ze toch niet als ondergeschikt beschouwd te worden?
28. -Aug. -Ik heb er grote bewondering voor, dat je je herinnert wat je hebt toegegeven en je jouw mening hebt uiteengezet hebt. Maar je begrijpt, denk ik, wel, dat de naam die we uitspreken, als we vitium (ondeugd) zeggen, beter is dan wat erdoor wordt aangeduid, hoewel de kennis van die naam van veel minder waarde is dan de kennis van de ondeugden. Neem nog eens die vier onderscheidingen en bekijk de naam van de zaak en de kennis van de zaak: dan plaatsen we terecht de eerstgenoemde boven de tweede. Want wanneer in het gedicht van Persius gezegd wordt: maar die is door de ondeugd afgestompt, heeft dat door het gebruik van die naam, niets ondeugdelijks in het gedicht ingebracht, maar er juist enige opsmuk aan gegeven. Dat neemt niet weg, dat de zaak die door die naam wordt aangeduid, iedereen, die daarmee behept is, noodzakelijkerwijze tot een mens maakt, die niet deugt. Maar hier gaat het anders met de derde en vierde onderscheiding. We zien hier dat de vierde onderscheiding de derde overtreft, want de kennis van deze naam is van minder belang dan de kennis van ondeugden.
Ad. -En denk je dat aan die kennis de voorkeur moet worden gegeven ook als het de mensen ongelukkiger maakt? Want dezelfde Persius stelt van alle straffen, die door wrede tirannen zijn uitgedacht of door hun dorst naar lust zijn uitgekozen, die straf bovenaan, waardoor mensen gedwongen worden die ondeugden, die zij niet kunnen vermijden, te erkennen.
Aug. -Op die manier kun je ook beweren dat de kennis van de deugden niet verkozen moet worden boven de kennis van hun naam, omdat het een kwelling is de deugd te zien en niet te bezitten, iets waarmee dezelfde satirische dichter de tirannen gestraft wil zien.
Ad. -God moge me voor deze dwaasheid behoeden. Want ik begrijp nu, dat je niet de kennis als zodanig, waarvan onze geest met de beste wetenschap is vervuld, de schuld moet geven. Daarentegen zijn het de mensen, die, zoals ook Persius oordeelde, als de ongelukkigsten van allen moeten worden beschouwd, mensen die door zodanige ziekte zijn aangetast, dat zo’n sterk medicijn voor hen niet meer baat.
Aug. -Je hebt het goed begrepen. Maar wat kan ons de mening van Persius schelen? We zijn in zulke zaken niet onderworpen aan dat soort gezag. Overigens is het niet gemakkelijk te verklaren of de ene kennis boven de andere gesteld moet worden. Ik ben tevreden met wat we hebben vastgesteld: dat de kennis van de zaken, die worden aangeduid, zo niet belangrijker is dan de kennis van de tekens, in ieder geval belangrijker is dan de tekens zelf.
Laat ons daarom meer van nabij onderzoeken, van welke aard de zaken zijn, die om zo te zeggen, door zichzelf, zonder teken getoond kunnen worden, zoals spreken, lopen, zitten, liggen en soortgelijke handelingen.
Ad. -Dat staat me weer voor de geest.
Aug. -Ben je van mening, dat wij alle handelingen, die wij desgevraagd onmiddellijk kunnen verrichten, ook zonder teken kunnen tonen, of zie je ook uitzonderingen?
Ad. -Wanneer ik de hele groep steeds weer opnieuw beschouw, vind ik niets wat je zonder teken duidelijk kunt maken, behalve misschien, wanneer iemand zou vragen wat spreken is. Ik zie echt niet, dat hij, wat ik ook doe om het hem te laten weten, iets te weten komt van de zaak, die hij aangetoond wil zien. Want veronderstel, dat iemand mij, terwijl ik niets doe of bezig ben, vraagt, wat wandelen is en ik, door onmiddellijk te gaan wandelen, hem zonder behulp van tekens dat probeer duidelijk te maken- hoe zal ik kunnen vermijden dat hij alleen die bepaalde bewegingen die ik heb gemaakt voor wandelen aanziet? En als hij dat gelooft, zal hij zich bedrogen voelen, want hij zal denken dat wie korter of langer dan ik heeft gewandeld, helemaal niet heeft gewandeld. En wat ik zojuist gezegd heb over dit ene woord wandelen, geldt voor alle woorden, waarvan ik heb toegegeven, dat ze zonder teken verduidelijkt kunnen worden, afgezien van die twee uitzonderingen die we hebben gemaakt.
Aug. -Ik ben het daarmee eens. Maar denk je niet dat er een verschil is tussen spreken en iets laten weten?
Ad. -Inderdaad. Want als ze hetzelfde waren, dan zouden we alleen iets kunnen laten weten door te spreken. Maar daar we veel dingen laten weten met behulp van andere tekens dan woorden, kan ik me niet voorstellen, dat iemand daaraan twijfelt.
Aug. -En hoe is het dan met iets laten weten en tekens gebruiken? Is daar enig verschil?
Ad. -Ik denk, dat het hetzelfde is.
Aug. -Heeft iemand gelijk, als hij zegt, dat wij tekens gebruiken om iets te laten weten?
Ad. -Helemaal gelijk.
Aug. -Maar wat, als hij zegt dat we iets laten weten om tekens te gebruiken? Zou hij dan niet gemakkelijk weerlegd worden op grond van het hiervoor genoemde uitspraak?
Ad. -Ja, dat is zo.
Aug. -Dus, als wij tekens gebruiken om iets te laten weten en niet iets laten weten om tekens te gebruiken, dan is iets laten weten iets anders dan tekens gebruiken.
Ad. -Je hebt gelijk. Ik had ongelijk door te zeggen dat het hetzelfde is.
Aug. -Zeg me nu eens, iemand die wil laten weten, wat laten weten is, gebruikt die tekens of wat anders?
Ad. -Ik zou niet weten hoe hij het anders zou kunnen.
Aug. -Het is dus niet juist, dat je iets kunt laten weten zonder tekens, zoals je eerder hebt toegegeven bij de vraag: wat is iets laten weten? Iets laten weten kun je dus niet zonder tekens te gebruiken, want je hebt toegegeven dat tekens gebruiken iets anders is dan iets laten weten. Want als het inderdaad twee verschillende handelingen zijn, zoals blijkt, en het laatste alleen maar getoond kan worden door het eerste, dan kan het niet door zichzelf getoond worden, zoals jij dacht.
Daarom hebben we nog niets gevonden wat door zichzelf getoond kan worden, behalve het spreken, dat onder andere naar zichzelf verwijst. Maar omdat zij ook zelf een teken is, is er helemaal niets, wat je zonder teken kunt laten weten.
Ad. -Ik heb geen reden om het daar niet mee een te zijn.
SAMENVATTING EN TWIJFEL OF TEKENS WEL NOODZAKELIJK ZIJN OM IETS TE LATEN WETEN.
31-Aug. -We hebben dus aangetoond dat je niets kunt laten weten zonder teken en dat de kennis zelf voor ons waardevoller is dan de tekens waardoor wij die kennis verkrijgen, hoewel niet alle zaken, waarnaar verwezen wordt noodzakelijk beter zijn dan hun teken.
Ad. -Dat lijkt mij ook.
Aug. -Herinner jij je nog langs welk een geweldige omweg we gekomen zijn tot dit geringe resultaat? Want in die lange tijd waarin we woorden over en weer hebben geworpen, hebben we met veel moeite geprobeerd om drie vragen op te lossen: of je niets zonder tekens kunt laten weten, of er tekens bestaan, die meer waarde hebben dan de zaken waarnaar ze verwijzen, en tenslotte of de kennis van die zaken beter is dan de tekens? Maar er is nog een vierde vraag, waarover ik in het kort je mening zou willen weten: geloof je dat onze antwoorden van dien aard zijn, dat er niet meer aan te twijfelen valt?
Ad. -Ik zou willen dat we na zoveel omwegen en kronkelpaden enige zekerheid hadden bereikt, maar je laatste vraag verontrust me op een of andere manier en weerhoudt me ervan hiermee in te stemmen. Want ik zie wel, dat je het me niet had gevraagd, als je zelf ook niet enige bezwaren had. Maar bovendien staat de ingewikkeldheid van deze onderwerpen me niet toe het geheel te doorzien en een zeker antwoord te geven. Ik vrees dat er in zoveel schuilhoeken iets verborgen is wat mijn verstand te boven gaat.
Aug. -Ik ben blij dat je aarzelt, want het is een teken van een behoedzame geest en de beste garantie voor je gemoedsrust. Want het is heel moeilijk niet in verwarring te raken, wanneer de meningen, waaraan we spontaan onze instemming hebben gegeven, door tegenargumenten aan het wankelen worden gebracht en ons om zo te zeggen uit handen worden gerukt. Want, zoals het verstandig is om toe te geven aan weloverwogen en doordachte argumenten, zo is het gevaarlijk het onbekende voor bekend te houden. Maar we moeten inderdaad ook vrezen, dat we, wanneer we zoveel standpunten, waarvan we dachten dat ze vast en blijvend waren, in elkaar zien storten, niet tegen zo’n haat en angst voor de rede vervallen, dat we niet meer durven vertrouwen op de meest klaarblijkelijke waarheid.
BEPAALDE ZAKEN KUNNEN ZONDER TEKEN GETOOND WORDEN
32-Aug -Maar vooruit, laten we nu eens wat meer onbevangen nagaan of jouw aarzeling terecht is. Want ik vraag je het volgende: veronderstel dat iemand, die niets afweet van de jacht op vogels, waarbij stokken en vogellijm worden gebruikt, een vogelvanger ontmoet, die met zijn uitrusting op weg is voor de jacht. Bij het zien van de vogelvanger houdt hij in en vraagt zich, zoals dat meestal gaat, met verbazing af, wat de uitrusting van die man te betekenen heeft. Als de vogelvanger, die de aandacht van de ander op zich gericht ziet, in zijn ijver om zijn kunst te vertonen, zijn stokken in gereedheid zou brengen en een vogeltje in de nabijheid met behulp van zijn lokfluit en zijn riet in bedwang zou houden en zou vangen, zou hij dan zijn toeschouwer niet zonder enig teken hebben laten weten, wat hij wilde?
Ad. -Ik vrees dat dit een soortgelijk geval is als wat ik al vermeld heb over de man die vraagt wat wandelen is. En ik zie niet, dat hier het hele vangen van vogels wordt getoond.
Aug. -Het is gemakkelijk om je van deze zorg af te helpen. Want ik voeg er de bepaling aan toe, dat deze toeschouwer voldoende intelligent was om de totale kennis van deze kunst te ontdekken op grond van wat hij gezien heeft. Het is inderdaad voldoende voor ons betoog, dat men bepaalde zaken, hoewel niet alle, zonder teken aan bepaalde mensen kan laten weten.
Ad. -Dan kan ik aan dat geval de mijne toevoegen: als het een voldoende intelligent persoon is, dan zal hij, wanneer het wandelen met enkele passen aan hem getoond wordt, geheel begrijpen wat wandelen is.
Aug. -Wat mij betreft, heb je mijn instemming. Ik weerhoud je er alleen niet van, maar moedig het zelfs aan. Je ziet dus, dat bepaalde zaken aan bepaalde mensen zonder tekens duidelijk gemaakt kunnen worden en dat het dus onjuist is wat we zojuist nog meenden, dat zonder teken helemaal niets getoond kan worden. Want na deze voorbeelden komen niet één of twee, maar duizend gevallen me voor de geest, die geschikt zijn om zichzelf zonder enig teken duidelijk te maken.
Dus waarom zouden we nog twijfelen, vraag ik je? Want laten we nog maar niet spreken van de talloze schouwspelen die mensen uit zichzelf zonder teken in alle theaters vertonen.? Kijk naar de zon, naar dat licht dat alles rond je overspoelt en omkleedt, kijk naar de maan en de overige sterren, naar de landen, de zeeën en de talrijke wezens die er ontstaan. Tonen God en de natuur zich niet uit zichzelf aan hen die dat zien?
TEKENS LATEN OP ZICHZELF NIETS WETEN
33- En waarschijnlijk zul je, als we de zaak nog wat aandachtiger beschouwen, niets vinden, wat de tekens op zich laten weten. Want, wanneer men mij een teken geeft, maar ik weet niet voor welk ding het een teken is, kan het me niets laten weten, want als ik niet op de hoogte ben gesteld, wat maakt het teken me dan duidelijk? Wanneer ik namelijk lees: En hun sarabaren waren niet veranderd, dan toont het woord sarabaren niet de zaak, waarnaar het verwijst. Want als dit woord een bepaald hoofddeksel aanduidt, ben ik dan bij het horen ervan te weten gekomen wat een hoofd of wat een deksel is? Deze dingen kende ik al van vroeger en het is niet, doordat ik ze door anderen heb horen noemen, maar doordat ik ze zelf gezien heb en er kennis van heb genomen. En inderdaad, toen ik voor het eerst dit tweelettergrepige woord voor hoofd caput hoorde, had ik geen idee wat het betekende, net zoals het woord sarabaren, toen ik het voor het eerst las. Maar toen het woord caput dikwijls gezegd werd, ben ik erop gaan letten, wanneer men het zei en ik heb ontdekt dat dit woord een zaak aanduidde, dat me al welbekend was door het zien ervan. Voordat ik tot die ontdekking was gekomen, was dit woord alleen maar een klank. Ik heb pas begrepen dat het een teken was, toen ik ontdekte welke zaak het aanduidde. Maar, zoals ik al zei, ik heb die zaak niet door tekens leren kennen, maar door het zien ervan. Dus je komt meer te weten wat het teken is door het kennen van de zaak, dan dat je de aangeduide zaak kent door het gegeven teken.
34- Om dit goed te begrijpen, moet je je voorstellen, dat je het woord caput voor de eerste keer hoort. We weten niet of het gaat om eenvoudige klanken van een stem of dat het ook een betekenis heeft en we vragen ons af wat een caput is. Houd goed in de gaten, dat we niet de kennis van de zaak, die aangeduid wordt, maar van het teken zelf willen leren kennen. Want die kennis hebben we niet, zolang we niet weten wat het aanduidt.- Wanneer dus, terwijl we zoeken, de zaak zelf met de vinger wordt aangewezen, leren we door te zien het teken kennen, dat we tot dan toe gehoord hebben, maar niet begrepen. Welnu, er zijn in dat teken twee elementen, de klank en de betekenis. We leren de klank niet kennen door het teken, maar doordat de klank zelf het oor treft. De betekenis leren we kennen door het zien van de zaak, die aangeduid wordt. Want de wijzende vinger kan alleen maar de zaak aanduiden, wanneer hij er op gericht is. Hij is niet uitgestrekt naar het teken, maar naar het lichaamsdeel, dat caput wordt genoemd. Zo kan dit gebaar me niet de zaak leren kennen, want die kende ik al, maar evenmin het teken, waarop de vinger niet is gericht. Daarom hecht ik aan het wijzen met de vinger niet veel waarde, omdat ik het meer een teken vind van het aanwijzen op zich dan van de zaken, die aangewezen worden. Zo is het ook met de uitroep daar. We zijn zelfs gewend samen met deze uitroep de vinger uit te steken uit vrees dat één teken bij het aanwijzen niet voldoende is. En hiervan wil ik je, zoveel ik maar kan, overtuigen, dat we door die tekens, die we woorden noemen, niets te weten komen. Want wij leren, zoals gezegd, de waarde van het woord, dat wil zeggen, de in de klank van de stem verborgen betekenis juist kennen, wanneer we de zaak zelf, die wordt aangeduid, kennen, veel meer dan dat dergelijke tekens kennis over die zaak kunnen geven.
35- En wat ik heb gezegd over caput, zou ik ook over hoofddeksels kunnen zeggen en over allerlei andere zaken. Maar die zaken kende ik al, terwijl ik de sarabaren tot nu toe nog niet kende. Als iemand ze mij had aangeduid door een gebaar of een tekening, of iets had laten zien wat erop lijkt, zou ik niet zeggen dat hij ze mij niet had leren kennen -wat ik makkelijk zou kunnen aantonen, als ik wat meer tijd van spreken nam - maar ik zeg, wat bijna op hetzelfde neerkomt, dat hij ze mij niet met woorden heeft leren kennen. En als hij ze toevallig zou zien in mijn tegenwoordigheid en mij opmerkzaam zou maken door te zeggen: “kijk daar sarabaren”, zou ik iets wat ik niet kende, niet door woorden, maar door te ze te zien leren kennen. Het is het zien wat me de waarde van dat woord deed kennen en onthouden. Want toen ik dat voorwerp leerde kennen, vertrouwde ik niet op de woorden van anderen, maar op mijn eigen ogen. De woorden vertrouwde ik alleen om mijn aandacht erop te richten, dat wil zeggen om met mijn ogen de zaak te zoeken, die ik moest zien.
IX. 36- Tot zover gaat het belang van de woorden, die ons op zijn best uitnodigen de zaken te zoeken, maar ze stellen ze niet zo voor, dat we ze kennen. Die persoon laat me werkelijk iets weten, die mij die dingen, die ik wil kennen, aanbiedt aan mijn ogen, of aan een ander zintuig, of aan mijn geest.
Door woorden leren we dus alleen maar woorden kennen, ja zelfs alleen maar het geluid en de klank van woorden. Want van klanken, die geen tekens en ook geen woorden zijn, weet ik niet, ook al heb ik het pas gehoord, of het een echt woord is, totdat ik de betekenis ken. Het is het kennen van de zaken die de kennis van de woorden tot stand brengt. Maar door het horen van de woorden leert men ze zelfs niet kennen, want we leren niet van de woorden, die we al kennen, en van die we niet kennen, moeten we toegeven, dat ze ons pas iets leren kennen, nadat we hun betekenis hebben vastgesteld. En dit gebeurt niet door het horen van uitgesproken klanken, maar door de kennis van de aangeduide zaken.
De volgende redenering is onweerlegbaar en ten zeerste waar: als er woorden worden gesproken weten we ofwel wat ze betekenen, ofwel we weten het niet. Als we ze weten is het meer een kwestie van zich herinneren dan dat we iets leren kennen. Als we ze niet kennen, worden we er zelfs niet aan herinnerd, maar mogelijk uitgenodigd om te gaan zoeken.
WOORDEN BRENGEN GELOOF VOORT, GEEN KENNIS VAN ZAKEN
37- Maar je zult ongetwijfeld zeggen, dat we die eerdergenoemde hoofddeksels, waarvan de naam voor ons alleen maar een klank is, slechts kunnen kennen, als we ze gezien hebben en dat we ook de naam zelf beter kennen, wanneer we de zaken zelf hebben leren kennen. Maar die geschiedenis met die drie kinderen dan, hoe ze door hun geloof en hun godsvrucht de koning en de vlammen hebben overwonnen, welke lofzangen ze voor God hebben gezongen, welke eerbewijzen ze van de vijand hebben ontvangen, hoe hebben we dat anders dan door woorden leren kennen?
Mijn antwoord daarop zal zijn: alles wat die woorden betekenen kende ik al. Wat drie kinderen zijn, wat je moet verstaan onder een oven, een vuur, een koning, door het vuur ongedeerd zijn en de rest, wist ik al. Wat betreft Ananias, Azarias en Misaël, die zijn mij even onbekend als de sabaren en deze namen hebben me niet geholpen om ze te kennen, en zullen dat ook in de toekomst niet.
Dat alles wat in deze geschiedenis te lezen staat, in die tijd ook zo gebeurd is, daarvan moet ik bekennen, dat ik het eerder geloof dan zeker weet. En dit onderscheid hebben de mensen, aan wie wij ons geloof schenken, zeker ook geweten. Want de Profeet zegt: Als je niet gelooft, zul je niet begrijpen. Dat zou hij zeker niet gezegd hebben, als hij van mening was, dat er geen onderscheid tussen die twee bestond. Dus wat ik begrijp geloof ik ook, maar ik begrijp niet alles wat ik geloof. Dat wil niet zeggen, dat ik het niet nuttig vind ook veel dingen die ik niet weet te geloven. Daar valt ook het verhaal van die drie kinderen onder. Dus, ondanks dat ik heel veel dingen niet weet, weet ik toch hoe nuttig het is veel van die dingen te geloven.
Deel II
De Innerlijke Leraar
HET INNERLIJKE LICHT
38 – Voor alle dingen die we begrijpen raadplegen we niet een spreker buiten ons, maar de waarheid die in ons is en onze geest bestuurt, ook al worden we wellicht door woorden aangespoord om dat te doen. Dus hij die geraadpleegd wordt is de enige die ons onderwijst, hij die zoals gezegd is, in de innerlijke mens woont: de Christus, dat is de onveranderlijke kracht van God en zijn eeuwige Wijsheid. Iedere redelijke ziel raadpleegt haar, maar zij openbaart zich aan ieder naar gelang zijn eigen vermogen en zijn eigen goede of slechte wil.
En als soms iemand zich vergist, is het niet de fout van de waarheid, die men raadpleegt, zoals het ook niet de fout is van het licht buiten ons, als de ogen van ons lichaam zich dikwijls vergissen. We zeggen wel dat we het licht, wanneer het gaat om zichtbare dingen, te hulp vragen om deze, voor zover we ze kunnen onderscheiden, te tonen.
XII. 39 -Maar wanneer we het licht raadplegen over de kleuren en alles wat wij met ons lichaam waarnemen, de elementen van deze wereld en al haar lichamen, alsook de zintuigen zelf, die door de geest als tolken worden gebruikt om te kennen, en als we van de andere kant met onze rede de innerlijke waarheid raadplegen over die zaken, die wij begrijpen, wat valt er dan nog te zeggen, waaruit blijkt dat de woorden ons iets te kennen geven, behalve dan het geluid, dat onze oren beroert? Want alle zaken die wij waarnemen, nemen we ofwel met onze zintuigen ofwel met onze geest waar. De eerste groep noemen we waarneembaar, de andere kenbaar, of om volgens de gewoonte van onze leermeesters te spreken: de ene groep vleselijk, de andere geestelijk.
Als we over die eerste groep ondervraagd worden en de dingen zijn aanwezig, dan antwoorden we met wat we waarnemen. Zo bijvoorbeeld, wanneer men ons, bij het zien van de nieuwe maan, vraagt wat zijn kwartier is en wat zijn stand, dan hoeven we maar te kijken. In het geval dat de ondervrager het zelf niet ziet, gelooft hij ons op onze woorden, maar dikwijls ook niet. Maar in geen enkel geval komt hij iets te weten, als hij zelf niet ziet wat men hem zegt. Alleen dan leert hij iets kennen, niet door de klank van woorden, maar door de zaken zelf en zijn eigen zintuigen. Want de woorden hebben dezelfde klank voor iemand die ziet en voor iemand die niet ziet.
Maar wanneer men ons vragen stelt, die niet gaan over de dingen die we onmiddellijk waarnemen, maar over die, welke wij met onze zintuigen vroeger hebben waargenomen, dan zijn het niet de zaken zelf, die we raadplegen, maar de beelden die zij ons hebben ingeprent en die ons geheugen heeft bewaard. Hoe we deze zaken voor waar kunnen aanzien, terwijl we ze niet in werkelijkheid zien, weet ik niet, of het moest zijn, dat we niet zeggen wat we zien of waarnemen, maar wat we hebben gezien of waargenomen. Zo dragen we die beelden naar het binnenste van ons geheugen, als bewijsstukken van wat we eerder hebben waargenomen. Wanneer we ze oprecht in onze geest aanschouwen, liegen we niet, wanneer we spreken. Maar deze bewijsstukken hebben alleen voor ons waarde, want als de luisteraar persoonlijk heeft waargenomen wat ik zeg, leert hij niets kennen door mijn woorden, maar hij herkent ze dankzij de beelden, die hijzelf in zichzelf heeft bewaard. En als hij die dingen niet heeft waargenomen, schenkt hij meer geloof aan mijn woorden dan dat hij iets van die zaken heeft leren kennen.
40- Maar wanneer het gaat om zaken, die we met de geest, dat wil zeggen met ons verstand en onze rede onderzoeken, spreken we over wat wij aanwezig zien in dat innerlijke licht van de waarheid, waardoor wat wij de innerlijke mens noemen met licht en vreugde wordt vervuld. Maar ook dan, als onze toehoorder dezelfde zaken met dat simpele, innerlijke oog ziet, herkent hij wat ik zeg vanuit zijn eigen beschouwing, niet vanuit mijn woorden. Dus ik leer hem niets, wanneer ik iets waars zeg, maar hij aanschouwt het ware. Want hij ontvangt zijn kennis niet door mijn woorden, maar door de zaken zelf, die duidelijk worden, doordat God ze hem innerlijk openbaart. Daarom kan hij ook, wanneer hij daarover gevraagd wordt, uit zichzelf antwoord geven. Want wat is absurder dan dat hij meent door mijn woorden iets te leren, terwijl hij deze zaken, als er om gevraagd werd, zou kunnen uitleggen, zelfs voordat ik er een woord over zeg.
DE ROL VAN HET ONDERVRAGEN
Het gebeurt vaak dat iemand bij ondervraging begint met een ontkennend antwoord te geven, maar door verdere ondervragingen genoodzaakt wordt ermee in te stemmen. Dat komt door de zwakheid van het innerlijk zien, waardoor hij niet in staat is dat licht van de geest over de kwestie in haar geheel te raadplegen. Hij wordt daarom uitgenodigd om het deel voor deel te doen, doordat hij ondervraagd wordt over die delen die samen het geheel vormen, dat hij nog niet kon overzien. Als hij daartoe door de woorden van zijn ondervrager gebracht wordt, dan laten die woorden hem toch niets weten, maar zij roepen dusdanige vragen op, dat de ondervraagde, als hij daartoe geschikt is, innerlijk tot kennis kan komen.
Als ik je bijvoorbeeld over de huidige kwestie zou vragen, of het waar is dat je met woorden niets leert kennen, zou je dit eerst onzinnig vinden, omdat je het probleem in zijn geheel niet kunt overzien. Het zou daarom noodzakelijk zijn jou vragen te stellen, die rekening houden met jouw vermogen om te luisteren naar je innerlijke Leermeester. Ik zou je dus kunnen zeggen: De dingen, die ik zeg, wanneer ik met je praat en waarvan je toegeeft dat ze waar zijn: hoe heb je ze leren kennen? Waarschijnlijk zou je antwoorden, dat ik ze je geleerd heb. Dan zou ik je antwoorden: En als ik je zou zeggen dat ik een mens zag vliegen, zouden dan mijn woorden dezelfde zekerheid geven als wanneer je van mij zou horen, dat wijze mensen beter zijn dan dwaze? Dat zou je zeker ontkennen en antwoorden, dat je de eerste bewering niet gelooft of, als je het al gelooft, niet zeker weet, maar dat je de tweede bewering met grote zekerheid weet. Op grond daarvan zou je dan inzien, dat je niets van mijn woorden hebt geleerd, noch van het eerste geval, waarin mijn bewering je onwetend maakte, noch van het tweede geval, dat je al heel goed wist. Want als je over ieder geval afzonderlijk ondervraagd zou worden, zou je zweren dat het eerste je onbekend is en het tweede je bekend.
Maar dan zou je met het geheel van de stelling, die je eerder had ontkend, instemmen, omdat je zult erkennen, dat de onderdelen waaruit het bestaat helder en zeker zijn. Dat houdt in, dat, bij alles wat we zeggen, de toehoorder, ofwel niet weet of het waar is, ofwel weet dat het onwaar is, ofwel zeker weet dat het waar is. In het eerste van deze drie gevallen gelooft hij, vermoedt hij, of twijfelt hij; in het tweede geval verzet hij zich en ontkent, in het derde geval bevestigt hij. Dus in geen enkel geval komt hij iets nieuws te weten. Want we hebben vastgesteld dat zowel degene, die na mijn woorden geen weet heeft van de zaak, alsook degene die onwaarheden heeft gehoord, en ook degene die op mijn woorden zegt, dat hij het weet, niets van mijn woorden heeft geleerd.
XIII. 41-Daarom, waar het gaat om zaken, die door de geest worden gezien, hoort ieder, die dat niet kan zien, tevergeefs naar de woorden van degene die ze ziet. Maar het is op zijn minst nuttig die zaken te geloven, zolang men ze niet kent. Ieder die ze echter kan zien is innerlijk een leerling van de waarheid, en uiterlijk een rechter over degene die spreekt, of liever over wat hij zegt. Want vaak weet hij wat wordt gezegd, zelfs als de spreker het niet weet. Neem als voorbeeld een aanhanger van de Epicuristen, die gelooft dat de ziel sterfelijk is, maar tegenover iemand, die in staat is geestelijke zaken te begrijpen, de argumenten noemt van de meest wijze filosofen ten gunste van haar onsterfelijkheid. De toehoorder zal oordelen, dat hij de waarheid spreekt, terwijl de spreker niet weet of die argumenten waar zijn, integendeel hij houdt ze voor volkomen onjuist. Moet je dan denken, dat hij zaken laat weten, die hij niet kent? Hij gebruikt toch dezelfde woorden waarvan hij zich ook zou bedienen als hij het wist.
42- Daarom blijft zelfs niet die laatste eigenschap van het woord over, dat het de gedachte uitdrukt van degene die spreekt, aangezien het niet zeker is of hij weet wat hij zegt.
Voeg daar de leugenaars en de bedriegers aan toe, waarbij makkelijk te begrijpen valt, dat ze door hun woorden hun gedachten niet alleen niet laten zien, maar ze zelfs verbergen. Ik twijfel er geen moment aan, dat de woorden van waarheidlievende mensen een er een poging toe doen en er soms ook in slagen hun gedachten kenbaar te maken. Zij zouden dat ook naar ieders inzicht bereiken, als het de leugenaars verboden was te spreken.
Bovendien hebben we dikwijls bij onszelf en bij anderen ervaren, dat de woorden die we uitspreken niet overeenkomen met de zaken die we denken. Dit kan, naar ik meen, op twee manieren gebeuren: ofwel wanneer een woordenreeks, die aan het geheugen is toevertrouwd en dikwijls is doorgenomen, door iemand wordt uitgesproken, die aan iets anders denkt. Zoiets overkomt ons soms, wanneer we een hymne zingen- ofwel gebeurt dit, als we ons verspreken en er soms tegen onze wil woorden uit onze mond komen in plaats van andere, want ook hier worden dus niet de tekens van de zaken die we in gedachten hebben gehoord.
Toch denken leugenaars zeker ook aan de zaken die zij zeggen, zodat we, hoewel we niet weten of ze de waarheid spreken, toch weten, dat wat ze zeggen in hun geest aanwezig is, wanneer hun tenminste niet een van de twee bovengenoemde gevallen overkomt.
Maar wanneer men beweert dat dit soort voorvallen slechts zelden gebeuren en dat men in de gaten heeft, wanneer dat het gebeurt, hoewel ze dikwijls verborgen blijven en ik me er bij het horen dikwijls op betrapt heb. Dat kan ik niet ontkennen.
43- Maar bij deze gevallen komt nog een andere soort, die ongetwijfeld veel voorkomt en de oorzaak is van ontelbare onenigheden en twisten, wanneer namelijk een spreker weliswaar hetzelfde aanduidt als hij denkt, maar dikwijls alleen maar voor zichzelf en voor enkele anderen, terwijl voor degene die hij toespreekt en anderen zijn woorden niet hetzelfde aanduiden. Zo kan bijvoorbeeld iemand terwijl we toehoren beweren, dat sommige wilde dieren de mens in virtus overtreffen. In dat geval zouden wij dat niet verdragen en onmiddellijk een dergelijke foute en verderfelijke stelling weerleggen. Maar voor hem betekent virtus (deugd) waarschijnlijk lichamelijke kracht. Hij drukt met deze naam dus correct uit wat hij denkt, zonder te liegen, zonder zich in de zaak te vergissen en zonder een andere gedachte in de geest te hebben. Hij heeft de woorden, die zijn geheugen bevat, goed geordend en heeft niet door een verspreking iets anders gezegd dan hij wil zeggen. Hij geeft alleen maar aan wat hij denkt een andere naam aan dan wij. Wij zouden daarmee onmiddellijk instemmen, als we konden doorzien wat hij denkt. Maar daar heeft hij ons, ondanks de woorden die hij heeft geuit en de mening die hij heeft geponeerd, nog geen inzicht in gegeven.
Men zegt dat dit soort ‘vergissingen’ kunnen worden verholpen door woorden te definiëren. Wanneer, zoals in dit geval, onze man zou definiëren wat virtus is, dan zou het duidelijk worden dat, zoals men zegt, het meningsverschil niet de zaak, maar het woord betreft. Maar even aangenomen, dat dit het geval is: hoe weinig mensen zijn er te vinden, die goed kunnen definiëren? En bovendien is er veel gediscussieerd over de kunst van het definiëren. Maar het ligt niet in de lijn van dit betoog deze bezwaren hier te behandelen en ik onderschrijf ze ook niet helemaal.
44. Ik laat nog achterwege, dat we veel woorden niet horen en dat we lange tijd discussiëren over woorden, waarvan we denken ze goed gehoord te hebben. Zo ging het pas nog over een bepaald Punisch woord, dat ik door barmhartigheid vertaalde. Jij vertelde me, dat je van mensen die beter bekend waren met die taal, gehoord had dat het vroomheid betekende. Maar ik verzette mij daartegen door te beweren, dat je helemaal niet meer wist wat je had gehoord. Ik was namelijk van mening, dat je niet vroomheid maar geloof had gezegd, terwijl je toch vlak bij mij zat en deze twee namen op geen enkele manier qua klank verkeerd verstaan konden worden. Toch heb ik lange tijd geloofd dat jij niet meer wist, wat er tegen jou gezegd was, terwijl ik het was, die niet meer wist, wat jij gezegd had, want als ik je goed had verstaan, zou het me niet ongerijmd zijn voorgekomen, dat vroomheid en barmhartigheid in het Punisch door één woord worden aangeduid.
Deze misverstanden komen vaak voor. Maar, zoals ik al zei, we laten ze onbesproken om niet de indruk te wekken dat ik de woorden valselijk beschuldig vanwege de onoplettendheid van de hoorder of zelfs vanwege de doofheid van de mensen. De gevallen, die hier eerder zijn opgenoemd, vind ik meer verontrustend. Terwijl de woorden duidelijk met het oor zijn waargenomen en in het latijn gesproken, en we dus dezelfde taal gebruiken, zijn we toch niet in staat de gedachten van hen die spreken goed te leren kennen.
DE LEERLING LEERT NIET WAT DE LERAAR DENKT...
45. -Maar goed: ik geef grif toe, dat een toehoorder, wanneer hij woorden heeft gehoord, die hij kent, kan weten, dat de spreker kennis heeft van de zaken die hij ermee aanduidt. Maar – en dat is precies de kwestie – volgt daaruit, dat hij iets waars heeft gezegd?
XIV. – Is het de taak van de leraren dat zij onderwijs geven om hun eigen gedachten door te geven en te onthouden en niet de vakken, die via hun woorden worden aangeleerd? Wie is er overigens zo dwaas uit op kennis, dat hij zijn zoon naar school stuurt om te leren wat de leraar denkt? Maar wanneer de leraren alle vakken, die ze zeggen te onderwijzen, inclusief die vakken die betrekking hebben op de deugd en de wijsheid, met behulp van hun woorden hebben uiteengezet, dan zullen zij, die men leerlingen noemt, als vanzelf bij zichzelf nagaan of het waar is wat er gezegd wordt. Dat doen zij door hun blik naar binnen te richten om, naar gelang hun vermogen, de innerlijke waarheid te beschouwen. Dus dan leren ze. En wanneer ze innerlijk ontdekt hebben, dat men hun de waarheid heeft gezegd, prijzen zij hun leraren, niet wetende of zij hen eerder als onderwijzers prijzen dan als degenen die onderwezen zijn, vooropgezet dat deze leraren weten wat ze zeggen.
Maar mensen vergissen zich door personen leraar te noemen, die het helemaal niet zijn. Want tussen het ogenblik van het spreken en dat van het kennen is er meestal geen tijdsverloop. En omdat zij, aangemaand door degene die spreekt, snel innerlijk kennis opdoen, menen ze dat ze die kennis hebben geleerd van hem die uitwendig tot hen spreekt.
46. -Maar het algemene nut van woorden, dat een nadere beschouwing vraagt, die niet gering is, zullen we, als God het toelaat, een andere keer onderzoeken. Voor dit moment heb ik je er opmerkzaam op gemaakt om aan de woorden niet meer waarde te hechten dan nodig is, opdat we voortaan ons niet alleen tevreden stellen met geloven, maar ook beginnen te begrijpen, hoe waar het is wat met goddelijk gezag geschreven is: dat wij op aarde niemand meester moeten noemen, omdat er slechts één Meester van allen is in de hemel.
Wat in de hemel wil zeggen, zal Hij ons zelf leren. Door de mensen worden wij met uiterlijke tekens opgeroepen om ons innerlijk naar Hem te keren en door Hem onderwezen te worden. Hem te kennen en te beminnen is het gelukkige leven, waarvan allen zeggen dat ze het zoeken, terwijl er maar weinigen zijn die de vreugde kennen het echt gevonden te hebben.
ADEODATUS ALS LEERLING VAN DE INNERLIJKE LERAAR
Maar nu zou ik willen weten wat je vindt van het geheel van mijn betoog. Want als je weet, dat alles wat gezegd is, waar is, zou je ook, wanneer je ondervraagd werd over alle stellingen afzonderlijk, gezegd hebben, dat je ze wist. Je ziet dus van wie je die dingen geleerd hebt. Het komt niet van mij, dat jij op alle vragen geantwoord hebt. En als je niet weet dat ze waar zijn, hebben ik noch Hij je iets geleerd: ik niet, omdat ik nooit kennis kan overbrengen, Hij niet omdat je nog niet tot kennis kunt komen.
Ad. -Ik heb inderdaad door jouw waarschuwende woorden geleerd, dat woorden niets anders zijn dan een aansporing om iets te leren kennen en dat de kans klein is dat via de spraak iets meer dan de gedachte van de spreker duidelijk wordt. Maar of er de waarheid gesproken wordt, leert Hij alleen, die met uiterlijke woorden ons eraan herinnerde, dat Hij in het innerlijk woont. Met zijn hulp zal ik Hem meer en meer beminnen, naarmate ik in het leren meer vooruitkom.
Niettemin ben ik bijzonder dankbaar voor het betoog, waarin je me hebt gevolgd, vooral omdat je alle tegenwerpingen, die ik naar voren wilde brengen, hebt voorzien en opgelost. Je hebt niets wat me deed twijfelen achterwege gelaten. Op alles heeft dat verborgen Orakel me precies zo geantwoord, als je woorden me hebben verzekerd.