Augustinus Filosoof Welkom


Zie hier mijn weblog Augustinus Filosoof. U vindt er reflecties op teksten van Augustinus. Ik zoek naar bron van zijn spiritualiteit, met name zijn filosofie, die toen nog liefde voor de wijsheid betekende. 

In feite cirkelen deze reflecties steeds rond hetzelfde thema, zijn zoeken van het ware geluk.
Ik heb ze hier bijeengezet in de hoop dat het ook anderen nog steeds kan inspireren.
Mijn herlezen van Augustinus is het hernemen van een belangstelling voor zijn werk, die ik al vroeg op het gymnasium bij de augustijnen heb gekregen.
Wij lazen daar onder andere zijn De Beata Vita. Augustinus benadering van het gelukkige leven trof mij toen diep. Vandaar mijn voorliefde voor de filosofische kant van zijn werk, die is ingebed in de klassieke filosofie van die dagen, met name het Neoplatonisme van Plotinus.
Ik heb het onderwerp lang laten liggen, maar sinds enige tijd heb ik het weer opgepakt, in de mening dat die filosofie nog steeds actueel kan zijn.
Je hoeft geen toevlucht te zoeken in oosterse filosofieën om een inspiratie te vinden die in wezen hetzelfde is.
Vandaar dat u hier verspreide gedachten vindt over in feite steeds hetzelfde thema, het verlangen naar het ware geluk, wat ik Augustinus' oer-inspiratie zou willen noemen.

Mijn manier van Augustinus lezen

Mijn manier van lezen en herlezen vraagt om enige toelichting en commentaar:
Allereerst moet ik duidelijk maken wat ik onder lezen versta. Het is een subjectieve bezigheid, zoals schrijven er een is. Het is zich verdiepen in een tekst om er uit te halen wat van je gading is. Het is dus een vorm van selecteren en kiezen, een vorm van zich voeden en het is niet noodzakelijk of nuttig dat je alles eet. Dat wil nog niet zeggen dat je hineininterpretiert of uit de tekst neemt wat er niet werkelijk in zit. Wel, als het even kan, dat je er een nieuw en onverwacht perspectief uit haalt.

Augustinus blijkt steeds weer een bron om zich op te heroriënteren. Dat is ook mijn idee. Ook ik probeer nieuwe inspiratie te putten uit het werk van Augustinus en heb daarbij de ambitie dat het de mogelijkheid biedt een nieuwe benadering te formuleren van de religieuze dimensie in de mens.

Ik doel hier op Augustinus’ denken over de innerlijkheid. Ik zeg hier: een nieuwe benadering, voor zover ik meen dat we sinds lang in een religieuze impasse zijn geraakt die voortduurt tot op de dag van vandaag en die we vanuit een nieuwe inspiratie zouden kunnen doorbreken. Maar ik ben me bewust dat die benadering een oude is, een die dichter staat bij de oorsprong van de religieuze inspiratie. Vandaar dat ik Augustinus probeer te herlezen om die elementen uit zijn werk te lichten die me voor de huidige situatie van belang lijken.

Ik vermeldde al: lezen is selecteren, en selecteren is kiezen. Ik kies uit mijn interesse en daarbij laat ik veel van wat ik niet interessant vind liggen. Ik doe misschien Augustinus in zijn totaliteit geen recht, maar ik probeer wel degelijk achter zijn inspiratie te komen.

Het werk van Augustinus biedt mogelijkheden tot vele interpretaties. Velen hebben zich op zijn werk beroepen en vaak in richtingen die ons nu dubieus lijken. Er blijken veel augustinismen te bestaan. Ik zal me daar niet te veel in verdiepen en maar mijn eigen intuïtie volgen.

Ik probeer terug te gaan naar wat me vanaf het begin in hem geboeid heeft. Daarbij doe ik beroep op een instantie, die Augustinus de magister interior noemt, de innerlijke leraarIk vertrouw erop dat hij me in de goede richting zal leiden.

Eigenlijk weet je alles alAlle kennis is in principe in je. Dus geen kerk, geen pastor, ook geen goeroe nodig om je dat alles te vertellen. Wat ze hoogstens kunnen doen is je attent maken op die kennis die in je leeft.

Augustinus en de filosofie

Het denken van Augustinus is nog van vóór het onderscheid tussen filosofie en theologie. Daarbij werd het domein van de menselijke geest nog niet opgedeeld in verschillende vakken, met ieder hun specifieke benadering en vraagstelling. Voor Augustinus gold slechts één vraagstelling: hoe kom ik tot een juiste levenswijze.

Zijn filosofie is eenvoudig en heeft onmiddellijke consequenties voor de praktijk. Ze is een zoeken naar wijsheid (sapientia) wat iets anders is dan puur weten (scientia).

Ook het kennen van de eigen ziel en van God is een uitvloeisel van zijn zoeken naar wijsheid. Daarom wil ik Augustinus vooral als filosoof beschouwen in de antieke betekenis van het woord: als zoeker naar wijsheid, naar een manier van juist leven, maar dan van de volledige mens, die denkt en verlangt en wiens leven nog niet verdeeld is in een profaan en religieus gebied.

 

Belijdenissen Boek X,  Hoofdstuk 1 – 40

 

Uit het Latijn vertaald door Kees Diekstra

Inleiding

Al lang was ik van plan deze tekst van Augustinus grondig te lezen en nader te analyseren. Het is een tekst die mij bijzonder heeft geboeid en steeds opnieuw kan boeien. Ze zoekt naar de bron van religiositeit vanuit de innerlijke ervaring. Ik denk dat deze hoofdstukken voor hen die daarin geïnteresseerd zijn een bron van inspiratie kunnen vormen.

Ik kies met name deze hoofdstukken uit het Tiende Boek van Augustinus Belijdenissen, omdat ik meen dat ze afzonderlijk gelezen kunnen worden. Bovendien zijn ze gewijd aan de grondslagen van zijn filosofie. Ze behandelen zijn innerlijke zoektocht als een gegeven dat universeel is en daarom voor iedereen toegankelijk.

Om in de tekst te komen heb ik deze hoofdstukken opnieuw vertaald. Gaandeweg de vertaling bleek mij al gauw hoe je bijna onwillekeurig deze tekst interpreteert vanuit de rails van een bepaalde christelijke en kerkelijke traditie van latere tijd. Om daaraan te ontkomen wil ik ze zoveel mogelijk lezen als een literaire tekst, een algemeen menselijke, zo je wil filosofische tekst, maar zonder onmiddellijk uit te gaan van zijn kerkelijke en theologische implicaties.

De plaats van het tiende boek

De dertien boeken waaruit de Belijdenissen bestaan kun je onderverdelen in twee groepen. De eerste negen boeken, die de geschiedenis van zijn bekering beschrijven en voor de meeste lezers het hoofddeel vormen en de laatste vier boeken die handelen over meer algemene filosofische en theologische onderwerpen.

Op het eerste gezicht lijkt er weinig verband tussen de eerste negen meer biografische boeken en de vier boeken die er op volgen. Te meer daar het Tiende Boek binnen de laatste vier weer een bijzondere plaats inneemt. Het heeft tweemaal de omvang van de andere boeken van de Belijdenissen en de uitvoerige uitweiding over de herinnering en de zoektocht naar God wekt de veronderstelling dat het hier gaat over een afzonderlijk traktaat dat later is toegevoegd.

Het tiende boek is in de Belijdenissen een soort scharnier

Maar bij nadere beschouwing heeft het Tiende Boek toch een duidelijk verband met wat voorafgaat en volgt. Binnen de Belijdenissen heeft het de functie van een soort scharnier tussen enerzijds de eerste negen boeken, waarin Augustinus de geschiedenis van zijn bekering beschrijft en anderzijds de latere boeken. Die gaan volgens zijn eigen woorden niet meerde over hoe hij geweest is, maar hoe hij is, op het moment dat hij de Belijdenissen schrijft. Ze beschrijven dus zijn actuele religieuze visie en beleving.

De Belijdenissen zijn meer dan een persoonlijke bekeringsgeschiedenis

In het Tiende Boek en ook in de volgende boeken wordt het meer en meer duidelijk dat het Augustinus in zijn Belijdenissen en dus ook in de autobiografische boeken om meer gaat dan om een beschrijving van zijn persoonlijke leven. De latere boeken laten zien dat je zijn levensgeschiedenis moet zien in een meer universeel en kosmisch kader. Zijn geschiedenis is in zekere zin exemplarisch voor de geschiedenis van iedere mens, die, weggeraakt van zijn oorsprong, zijn oorspronkelijke bestemming na veel zoeken en strijd terugvindt. Hier worden de platonische en de christelijke visie op de bestemming van mens en kosmos in elkaar gevoegd.

De korte inhoud

In het Tiende Boek zoekt Augustinus uitvoerig naar de plek waar God huist. Zijn tocht gaat langs heel de zintuiglijk waarneembare wereld buiten hem. Maar, terwijl heel de schepping van God spreekt, getuigt ze dat ze God niet is. Hij gaat dan voorbij aan de wereld buiten hem en zoekt naar God in het innerlijk van de menselijke ziel. Hij zoekt in de weidse ruimten van het geheugen naar een plek waar hij zich God kan herinneren. Maar ook het geheugen heeft lagen en hij stijgt op naar het uiterste gebied, waar een notie van God aanwezig is. Hij vindt die notie uiteindelijk in het universele verlangen naar geluk en waarheid, dat in principe in iedere mens is ingeboren.

Zijn tocht blijkt een gang te zijn vanuit het vele waarin de mens zich verloren heeft naar het Ene, de enige waarheid die God is Het is ook een tocht vanuit de lagere regionen naar omhoog, vanuit een animaal leven naar een meer geestelijk leven. Dat deze tocht tezelfdertijd een bewustwording is van de verborgen diepten van het bewustzijn, een tocht naar binnen, naar omlaag, naar de eigen diepten, is daarmee niet in tegenspraak.

Waarom de eerste veertig hoofdstukken?

Binnen het Tiende Boek vormen zoals al aangegeven de eerste veertig hoofdstukken weer een aparte eenheid. Ze beschrijven bovengenoemde innerlijke zoektocht naar God. Het gaat hier in feite om het doel en ideaal van iedere mens. De hoofdstukken die daarop volgen beschrijven in hoeverre Augustinus persoonlijk gevorderd is in het bereiken van dit doel. Hier blijkt ascese een belangrijke factor. En hoewel ascese een belangrijke voorwaarde is voor de zoektocht naar God, is dit een apart verhaal dat een eigen aandacht verdient.

 Hoofdstuk 1

Het verlangen God te kennen

Moge ik U kennen, o Heer, die mij kent. Moge ik U “kennen zoals ook ik gekend word” (1Cor.13:12). Kracht van mijn ziel, treed in haar binnen en maak haar tot uw woning om haar “zonder vlek of rimpel” (Ef.5:27) te bezitten. Hierop hoop ik en daarom spreek ik. In die hoop ligt mijn vreugde, want dat is ware vreugde. En van de overige dingen van dit leven moeten we ons daar het minst om bekommeren, waar we ons het meest om bekommeren en daar het meest om bekommeren waar we ons het minst om bekommeren. “Zie, U hebt de waarheid lief” (Ps.51:8), want “wie volgens de waarheid handelt, komt tot het licht” (Joh.3:21). Volgens die waarheid wil ik handelen door haar in mijn hart voor U te belijden en in mijn boek neer te schrijven voor vele getuigen.

Hoofdstuk 2

Waarom deze belijdenis

Voor uw ogen, Heer, ligt de afgrond van het menselijk bewustzijn open (Heb.4:13). Wat zou er in mij verborgen kunnen zijn, ook als ik het U niet zou willen belijden? Ik zou U voor mij verbergen, maar mij niet voor U. Nu echter uit mijn zuchten blijkt dat ik geen vrede heb met mezelf, overstraalt U mij met uw licht en uw vrede. U wekt zo mijn liefde en verlangen, dat ik me schaam en afzie van mezelf en U verkies, en alleen met U en met mezelf kan leven vanuit U.

Voor U, Heer, is alles wat ik ben openbaar. En ik heb al gesproken over het nut van mijn belijdenis aan U. Ik doe dat niet met hoorbare woorden en klanken, maar met de woorden van mijn ziel en het roepen van mijn geest, dat door uw oor wordt herkend. Want als ik slecht ben betekent mijn belijdenis aan U niets anders dan dat ik ontevreden ben met mezelf. Maar als ik goed ben, betekent mijn belijdenis dat ik dit niet aan mezelf toeschrijf. want U, Heer, “zegent de rechtvaardige” (Ps.5:13), maar eerst nadat U hem “van godloze tot rechtvaardige hebt gemaakt” (Rom.4:5).

Daarom vindt mijn belijdenis aan U in stilte plaats en ook weer niet in stilte, want mijn stem is stil, maar mijn hart roept. En als ik iets waars tot de mensen zeg, hebt U het al eerder van mij gehoord. Of liever: als U iets waars van mij hoort, komt het omdat U het eerder tot mij hebt gezegd.

Hoofdstuk 3

Voor welke lezers is deze belijdenis?

Maar wat is er mij aan gelegen dat de mensen mijn belijdenissen zouden horen? Alsof ze “al mijn kwalen zouden kunnen genezen” (Ps.102:3). Het is een ras dat nieuwsgierig is om het leven van anderen te kennen, maar traag om het eigen leven te verbeteren. Waarom willen ze van mij horen wie ik ben, terwijl ze weigeren van U te horen wie ze zijn? En hoe kunnen ze weten dat ik de waarheid spreek, wanneer ze me over mijzelf horen spreken? Geen mens “weet immers wat er in de mens omgaat, behalve de geest van de mens die in hem is” (1Cor.2:11). Maar als zij U over zichzelf horen spreken, kunnen ze niet zeggen: “Wat de Heer zegt is niet waar.” Want wat is U over zichzelf horen spreken anders dan jezelf kennen? Hoe kan dan iemand die zichzelf kent zeggen: “Dat is niet waar”, zonder zelf onwaarheid te spreken? Maar “de liefde neemt alles voor waar aan” (1Cor.13:7), tenminste bij  hen die door de liefde zijn verbonden en één gemaakt. Daarom, Heer, verwoord ik mijn belijdenis aan U zo, dat die mensen mij kunnen horen aan wie ik niet kan bewijzen dat het waar is wat ik belijd, maar die mij geloven, omdat hun oren geopend zijn door de liefde.

Hoofdstuk 4

Wat is het nut van deze belijdenis?

Niettemin vraag ik U, geneesheer van mijn diepste innerlijk, mij het nut duidelijk te maken van wat ik ga ondernemen. Mogen de harten van hen die de belijdenissen van mijn vroegere fouten lezen worden waker geschud, wanneer ze horen dat U ze hebt vergeven en toegedekt om mij geluk te laten vinden in U, doordat U mijn ziel omvormde door het geloof en uw sacrament. Mogen ze niet wanhopig in hun slaap wegzinken en zeggen “Dat kan ik niet”, maar laat ze ontwaken in uw liefdevolle barmhartigheid en uw zoete genade, waardoor ieder die zwak is kracht ontvangt, daar de genade hen van hun zwakheid bewust maakt. Het doet goede mensen genoegen de vroegere fouten te horen van hen die er nu vrij van zijn. Niet zozeer omdat het fouten zijn, maar omdat ze er vroeger waren en nu niet meer zijn.

Heer, voor U legt mijn geweten iedere dag belijdenis af, daarbij meer vertrouwend op uw barmhartigheid dan op eigen onschuld. Wat voor nut heeft het dan, vraag ik U, dat ik via dit geschrift nog aan de mensen belijd wie ik nu ben en niet meer wie ik vroeger geweest ben? Want welk nut de belijdenis van mijn verleden heeft zie ik in en heb ik besproken. Maar wie ik nu ben, op het moment dat ik mijn belijdenissen aan het schrijven ben, willen ook veel mensen weten. Sommigen kennen me, anderen kennen me niet. Ze hebben iets over mij of van mij gehoord, maar hun oor ligt niet aan mijn hart, waar ik ben wie ik eigenlijk ben. Ze willen dus uit mijn belijdenis horen wat ik in mijn diepste innerlijk ben, waar hun oog, hun oor of hun geest niet kan binnendringen. Ze willen dat doen door te geloven, want hoe anders zouden ze me kunnen kennen? De liefde die het goede in hen bewerkt zegt hun immers dat ik geen onwaarheid spreek, wanneer ik over mijzelf belijdenis afleg, en door die liefde geloven ze mij.

Hoofdstuk 5

Voor wat voor soort lezers is ze bestemd?

Maar wat voor nut verwachten ze hiervan? Willen ze U samen met mij dank brengen, wanneer ze horen hoe ik tegengehouden ben door mijn eigen gewicht? Aan zulke mensen wil ik openbaar maken wie ik ben. Want het is geen gering voordeel, mijn Heer en God, dat “velen U dank brengen omwille van ons” (2Cor.1:11), en velen U bidden ten gunste van ons. Laat het hart van de broeders in mij beminnen wat U leert te beminnen en laat het in mij betreuren wat U leert te betreuren. Zo zal het hart van de broeders doen, niet van de buitenstaanders, niet van de “vreemdelingen wier mond ijdele taal spreekt en wier rechterhand ongerechtigheid doet” (Ps.143:7 e.v.). Wanneer die broederlijke ziel iets in mij goedkeurt, verheugt hij zich over mij, en wanneer hij iets in mij afkeurt, is hij bedroefd om mij. Want, of ik nu goedkeuring of afkeuring van hem ontvang, hij houdt van mij. Aan zulke mensen wil ik openbaar maken wie ik ben. Laten ze moed vatten bij wat goed is in mij en treuren bij wat slecht is. Het goede is wat U mij hebt ingeprent en gegeven. Het slechte is wat ik heb misdaan en wat onder uw oordeel valt. Laten ze bij het ene moed vatten en bij het andere treuren. En laten hun lofprijzingen en hun tranen vanuit hun broederlijke harten opstijgen als wierook voor uw aangezicht. Maar U, Heer die vreugde schept in de geur van uw heilige tempel, “ontferm U over mij naar uw grote barmhartigheid omwille van uw naam” (Ps.50:3). U laat nooit in de steek wat U begonnen bent. Vervolmaak daarom wat in mij onvolmaakt is.

Hoofdstuk 6

Deze belijdenis wil ik delen met gelovige mensen

Dit is het nut van mijn belijdenis, waarin ik niet meer beschrijf hoe ik geweest ben, maar hoe ik nu ben: dat ik mijn belijdenis niet alleen voor U uitspreek, bevend in stille vreugde en hopend in stil verdriet, maar ook ten aanhoren van de gelovige mensenkinderen, die delen in mijn vreugde en in mijn sterfelijkheid, mijn medeburgers en pelgrims, die mij voorgaan, na mij komen of met mij onderweg zijn. Het zijn uw dienaren en mijn broeders, die volgens uw beschikking uw zonen en mijn meesters zijn. U hebt me bevolen hen te dienen, als ik met U en uit U wil leven. Dit zou voor mij weinig betekenen, als uw Woord het mij alleen maar mondeling had voorgeschreven en niet metterdaad had voorgedaan. Ook ik wil deze dienst met woorden en daden volbrengen, maar dan onder de bescherming van uw vleugels. (Ps.16:8;35:8) Het zou een veel te hachelijke onderneming zijn als mijn ziel niet onder uw vleugels haar toevlucht zocht. Mijn zwakheid is U bekend. Ik ben een klein kind, maar mijn vader leeft altijd en hij is voor mij een betrouwbare beschermer. Hij die mij het leven schonk en die mij beschermt is één en dezelfde. U bent al het goede wat ik in mij heb. U bent de almachtige, die al met mij bent vóór ik nog met U ben. Aan deze mensen, die U mij opdraagt te dienen wil ik mijzelf bekend maken, niet wie ik geweest ben, maar wie ik nu ben en nog zal zijn, “maar ik oordeel niet over mijzelf.” (1Cor.4:3) In deze geest wil ik dat men naar mij luistert.

Hoofdstuk 7

Om jezelf te kennen is Gods hulp nodig

U bent het, Heer, die over mij oordeelt. Want ook al “weet niemand wat er in de mens omgaat, behalve de geest van de mens die in hem is”(1Cor.2:11), toch is er iets in de mens waarvan zelfs “de geest van de mens die in hem is” geen weet heeft. Maar U, Heer, weet alles van de mens, daar U hem gemaakt hebt. Hoewel ik mij voor uw aangezicht gering acht en mij beschouw “als stof en as” (Job.42:6), weet ik toch iets van U wat ik van mijzelf niet weet. Zeker, “nu zien we in een spiegel, onduidelijk”, nog niet “van aangezicht tot aangezicht” (1Cor.13:12). En daarom ben ik ook, zolang ik “van U weg trek in den vreemde” (2Cor.5:6), dichter bij mijzelf dan bij U. En toch weet ik dat U op geen enkele manier kunt worden aangetast, terwijl ik van mijzelf niet weet welke beproevingen ik wel of niet kan doorstaan. Maar mijn hoop is daarin gelegen, “dat U trouw bent en niet toelaat dat wij meer beproefd worden dan wij kunnen verdragen, maar dat U ons met de beproeving ook de uitweg geeft, zodat wij haar kunnen doorstaan” (1Cor.10:13). Laat mij dus belijden wat ik van mezelf weet en ook wat ik van mezelf niet weet. Want wat ik van mezelf weet, weet ik door uw verlichting, en wat ik van mezelf niet weet, weet ik niet totdat mijn duisternis wordt “als het middaglicht” (Js.58:10) voor uw aangezicht.

Hoofdstuk 8

Met grote zekerheid heb ik God lief. Maar wie is Hij?

Zonder enige twijfel en met grote zekerheid weet ik, Heer, dat ik U liefheb. U hebt mijn hart met uw woord doorboord, en mijn liefde tot U is gewekt. Maar ook hemel en aarde en alles wat zij bevatten zeggen mij van alle kanten dat ik U lief moet hebben. En ze houden niet op dat aan allen te zeggen, zodat “niemand te verontschuldigen is” (Rom.1:20). Maar U zult zich nog dieper moeten ontfermen over wie U zich wilt ontfermen en nog meer uw barmhartigheid tonen voor wie U barmhartig bent (Rom.9:15), want anders zullen hemel en aarde uw lof aan doven verkondigen. Maar wat heb ik lief als ik U liefheb? Het is geen lichamelijke schoonheid, geen voorbijgaande bekoorlijkheid, geen lichtglans die aangenaam is aan onze ogen, geen lieflijke klanken van melodieuze gezangen, geen zoete geur van bloemen, balsems en parfums, geen manna of honing, geen ledematen die uitnodigen tot lichamelijke omhelzing. Dit heb ik niet lief, wanneer ik mijn God liefheb. En toch heb ik iets als een licht lief, een klank, een geur, een spijs, een omhelzing, wanneer ik mijn God liefheb. Maar dan een licht, een klank, een geur,een spijs, een omhelzing van mijn “innerlijke mens”: waar een licht over mij straalt dat geen ruimte kan omvatten, waar een melodie klinkt die nooit wegsterft, waar een geur is die door de wind niet wordt meegenomen, waar een spijs is die de eetlust nooit stilt, waar een omhelzing is die niet door verzadiging wordt verbroken. Dat heb ik lief, wanneer ik mijn God liefheb.

Hoofdstuk 9

Hemel en aarde verwijzen naar God als maker

En wat is dan de God die ik liefheb? Ik vroeg het de aarde, en die zei: “Ik ben het niet.” En alles wat op deze aarde is gaf me hetzelfde antwoord (Job.28:12). Ik vroeg het de zee en haar diepten en al de wezens die erin leefden, en zij antwoordden: “Wij zijn je God niet; zoek boven ons.” Ik vroeg het de winden die waaiden, en heel het luchtruim met al zijn bewoners zeiden: “Anaximenes heeft ongelijk; wij zijn God niet.” Ik vroeg het de hemel,de zon, de maan en de sterren, en zij zeiden: “Ook wij zijn niet de God die je zoekt.” En ik zei tot alles wat buiten mij was: “Spreek mij over mijn God. Ook al zijn jullie het niet, vertel me iets over hem.” En zij riepen met luide stem: “Hij heeft ons gemaakt (Ps.99:3). Mijn vragen bestond in aandachtig kijken, en hun antwoord was hun schoonheid.

Toen wendde ik mij tot mezelf en zei: “Wie ben jij?” En ik antwoordde: “Een mens”. Ik heb een lichaam en een ziel. Het lichaam is uiterlijk, de ziel is innerlijk. Welke van deze twee zou ik moeten vragen naar mijn God, die ik al met mijn lichaam had gezocht, toen ik de blikken van mijn ogen als boodschappers langs hemel en aarde liet gaan? Het innerlijk is van hoger belang. Want dat was de instantie aan wie alle boodschappers van het lichaam verslag uitbrachten. Het had de leiding en oordeelde over de antwoorden van hemel en aarde en van al wat daarin is, toen ze verklaarden: “Wij zijn God niet” en “Hij heeft ons gemaakt”. De innerlijke mens weet dit door middel van de uitwendige mens. Mijn innerlijke ik, mijn geest, weet dit via de zintuiglijke waarneming van mijn lichaam. Ik vroeg het bouwwerk van het universum naar mijn God, en het antwoordde: “Ik ben het niet. Hij heeft me gemaakt.”

Hoofdstuk 10

Waarom interpreteert niet iedereen de schoonheid van het universum op dezelfde manier?

Deze schoonheid van het universum is toch voor ieder die gezonde zintuigen heeft waarneembaar. Waarom spreekt ze dan niet voor iedereen dezelfde taal? De dieren, van klein tot groot, zien haar, maar kunnen er geen vragen over stellen, omdat ze geen rede hebben die oordeelt over wat hun zintuigen melden. Maar de mensen kunnen vragen stellen, “zodat ze Gods onzichtbaarheden via de dingen die geschapen zijn kunnen zien en verstaan” (Rom.1:20). Maar door hun hang naar de geschapen dingen raken ze eraan onderworpen, en, eenmaal in die onderworpen positie, kunnen ze er geen oordeel meer over uitspreken. Bovendien geven de geschapen dingen geen antwoord aan hen die hun vragen stellen, wanneer die hun oordeelsvermogen verloren hebben. De dingen spreken steeds dezelfde taal: die van hun schoonheid. Wanneer de een die schoonheid alleen maar ziet en de ander bij het zien ook vragen stelt, doet ze zich aan de een niet anders voor dan aan de ander. Maar, terwijl ze dezelfde verschijningsvorm heeft, is ze stom voor de een en spreekt ze tot de ander. Of liever gezegd: zij spreekt tot allen, maar alleen zij verstaan haar, die haar stem van buiten opvangen en haar toetsen aan de waarheid die in hen is. De waarheid zegt mij: “Je God is niet de hemel en de aarde, noch enig ander materieel wezen”. Hun natuur maakt duidelijk aan ieder die ze ziet: wat stoffelijk is, is minder in zijn delen dan in zijn geheel. Dan ben jij, mijn ziel, moet ik zeggen, van hogere orde. Want jij bezielt je stoffelijke lichaam en geeft het levenskracht. Dat kan geen enkel lichaam aan een ander lichaam geven. Maar je God is ook voor jou het leven van je leven.

Hoofdstuk 11

Om God te kennen moet je de zintuiglijke wereld verlaten en in jezelf keren

Wat heb ik dan lief, wanneer ik mijn God liefheb? Wie is Hij die hoger is dan de top van mijn ziel? Via mijn ziel zal ik daarom tot Hem opklimmen. Ik zal voorbijgaan aan het vermogen waardoor ik met mijn lichaam een eenheid vorm en zijn organisme met leven vervul.. Niet door dat vermogen vind ik mijn God. Anders zouden ook “het paard en de muilezel, die geen verstand hebben” (Ps.31:9) hem moeten vinden, want hun lichamen worden door hetzelfde vermogen bezield.

Er is een ander vermogen, waardoor ik niet alleen mijn lichaam doe leven, maar ook doe waarnemen. Dit vermogen heeft de Heer mij ingeschapen. Het zorgt ervoor dat het oog niet de opdracht krijgt om te horen en het oor niet om te zien, maar dat het oog ziet en het oor hoort. En zo kent het ook aan de overige zintuigen ieder zijn eigen plaats en functie toe. En terwijl ik met mijn zintuigen deze verschillende functies uitvoer, blijft mijn geest één. Ook aan dit vermogen zal ik voorbijgaan, want ook dit heb ik gemeen met het paard en de muilezel. Zij nemen eveneens via de zintuigen waar.

Hoofdstuk 12

Het onderzoek van het geheugen

Ik ga dus dit natuurlijke vermogen van mij voorbij door trede voor trede op te klimmen tot Hem die mij gemaakt heeft. En zo kom ik aan de velden en weidse paleizen van het geheugen, waar de schatkamers zijn met ontelbare beelden die via de waarneming van allerlei dingen zijn binnengebracht. Daar liggen ook de beelden opgeborgen die door ons denken zijn gevormd, doordat we versterken of vereenvoudigen of hoe dan ook veranderen wat de zintuigen hebben opgenomen. En verder alles wat wij daar deponeren en in reserve houden, voor zover het nog niet is weggezonken en begraven in de vergetelheid.

Wanneer ik daar ben, roep ik al de beelden op die ik maar wil. Sommige komen onmiddellijk te voorschijn, andere laten langer op zich wachten en moeten als het ware uit meer verborgen schuilhoeken worden omhooggetrokken. Sommige stormen in zwermen naar voren, als ik op zoek ben naar iets anders, en springen in het centrum van mijn aandacht, alsof ze willen zeggen: “Je zoekt ons zeker?” Ik veeg ze met mijn innerlijke hand weg uit het gezicht van mijn herinnering, tot de mist rond wat ik zoek optrekt en het gezochte uit zijn schuilplaats te voorschijn komt. Weer andere tenslotte bieden zich zonder problemen en in juiste volgorde aan, precies zoals ze worden opgeroepen. De beelden die eerst komen maken plaats voor de volgende. En als ze hun plaats hebben afgestaan, berg ik ze op, zodat ze weer te voorschijn kunnen komen, wanneer ik dat wil. Dit alles vindt plaats wanneer ik bezig ben iets uit het geheugen te vertellen.

Hoofdstuk 13

Ons geheugen bevat alle zintuiglijke beelden

Daar wordt alles wat de zintuigen hebben binnengebracht bewaard, duidelijk in soorten ingedeeld, naar gelang de weg waarlangs het is binnengekomen. Zo komen het licht, de kleuren en de materiële vormen langs de weg van de ogen, allerlei geluiden langs de weg van de oren, en alle geuren via de neus, en via de mond alle smaken. Tenslotte maakt de gewaarwording over het gehele lichaam onderscheid tussen wat hard is of zacht, warm of koud, ruw of glad, zwaar of licht, of het nu buiten of binnen het lichaam is. Dit alles slaat het geheugen op in zijn ontzaglijke bergruimte, in zijn geheimzinnige, verborgen en onbeschrijflijke schuilhoeken, om het weer op te roepen en te gebruiken wanneer het nodig is. Zij komen ieder door hun eigen toegang het geheugen binnen en krijgen daar hun plaats. Maar toch komt wat we waarnemen zelf niet binnen, maar de beelden ervan staan daar klaar, zodat het denken hen kan oproepen.

Maar wie kan zeggen hoe ze tot stand komen, ook al is het duidelijk door welke zintuigen die beelden zijn opgenomen en binnen opgeborgen? Want zelfs als het duister en stil is om me heen, kan ik, als ik dat wil, in mijn geheugen kleuren te voorschijn roepen en onderscheid maken tussen wit en zwart of welke kleur ik maar wens. En geen klanken komen tussenbeide en verstoren de beelden die door mijn ogen zijn opgenomen, ook al zijn ze wel degelijk in het geheugen, maar om zo te zeggen opgeborgen in een afzonderlijke bergplaats. Want ook die klanken kan ik als ik dat wens oproepen, en onmiddellijk zijn ze daar aanwezig. En terwijl mijn tong zich niet roert en mijn keel geen geluid voortbrengt, kan ik zingen wat ik maar wil. De kleuren zijn daar evenzeer aanwezig, maar komen niet tussenbeide en storen niet, wanneer ik die andere voorraad van wat via de oren is binnengestroomd aanspreek. Zo roep ik naar believen ook andere herinneringen op, die via andere zintuigen zijn binnengebracht en verzameld. En zonder ook maar een enkele geur op te snuiven, maak ik onderscheid tussen de geur van lelies en viooltjes. En ik geef de voorkeur aan honing boven zoete wijn, aan een zachte smaak boven een pittige, zonder iets te proeven of aan te roeren, maar alleen met behulp van mijn herinnering.

Hoofdstuk 14

Ons geheugen bevat ook het materiaal voor ons denken en doen

Dit alles speelt zich af in mijn innerlijk, in de enorme zaal van mijn geheugen. Want daar zijn de hemel, de aarde en de zee in mij aanwezig met alle indrukken die ik er heb kunnen opdoen, met uitzondering van wat ik vergeten ben. Daar ontmoet ik ook mijzelf en roep ik weer in mijn herinnering terug wat ik gedaan heb, en wanneer en waar, en hoe ik me voelde terwijl ik het deed. Daar is alles wat ik me herinner, of ik het nu zelf heb meegemaakt of van anderen heb aangenomen. Uit diezelfde voorraad kan ik ook voorstellingen van dingen, die ik in het verleden heb meegemaakt of op grond van eigen ervaring van anderen heb aangenomen, onderling vergelijken en combineren. En van daar uit kan ik weer nadenken over wat er in de toekomst gedaan moet worden of staat te gebeuren. En dit alles overdenk ik weer als iets wat tegenwoordig is. “Ik ga dit en dat doen”, zeg ik bij mezelf in die enorme bergruimte van mijn geest, die gevuld is met zovele en zo rijke voorstellingen, “en dit of dat zal het gevolg zijn”. Of: “O, als dit of dat eens mocht gebeuren”, of: “Moge God dit of dat verhoeden”. Ik zeg deze dingen tegen mezelf, en terwijl ik ze zeg, zijn de voorstellingen van wat ik zeg bij me aanwezig, afkomstig uit dezelfde schatkamer van het geheugen. Ik zou zoiets niet kunnen zeggen als deze voorstellingen daar niet aanwezig waren.

Hoofdstuk 15

Ons geheugen bevat diepten die alle begrip te boven gaan

Groot is dit vermogen van het geheugen, geweldig groot, mijn God. Een eindeloos grote inwendige ruimte is het. Wie heeft haar bodem gepeild? Mijn geest bezit dit vermogen en het behoort tot mijn natuur, maar ik kan zelf mijn totale wezen niet bevatten. Is de geest dan te eng om zijn eigen omvang te bevatten? Maar wat is dan het deel dat hij van zichzelf niet bevat? Dat kan toch niet buiten hem zijn? De geest moet het in zich hebben. Maar hoe is het dan mogelijk dat de geest het niet bevat. Dat vervult me met grote bewondering, verbazing overvalt me.

De mensen trekken er op uit om zich te verbazen over de hoge bergtoppen, over de machtige golven van de zee, over rivieren met brede watervallen, over de uitgestrektheid van de oceaan, over de kringloop van de sterren. Maar ze verlaten zichzelf en het verbaast hen niet dat ik al deze dingen niet in werkelijkheid met mijn ogen zag, toen ik over ze sprak. Toch zou ik er niet over gesproken hebben, wanneer ik de bergen, de golven, de rivieren en de sterren (die ik gezien heb) en de oceaan (die ik van horen zeggen ken) niet binnen in mijn geheugen kon zien, met dezelfde afmetingen alsof ik ze buiten mij zag. En toch heb ik die dingen niet door mijn ogen opgezogen, toen ik ze zag. Evenmin zijn ze bij mij. Maar ik bezit hun beelden. En ik weet via welk zintuig ieder ding een indruk in mij achterliet.

Hoofdstuk 16

Ons geheugen bevat ook onze vaardigheden

Maar dit zijn niet de enige dingen die in het onmetelijke reservoir van mijn geheugen opgeborgen liggen. Want ook al de vaardigheden, die ik door de vrije kunsten heb geleerd en niet ben kwijt geraakt, zijn daar nog aanwezig. Ze zijn om zo te zeggen weggeschoven naar een meer inwendige plaats, die eigenlijk geen plaats is. In dit geval draag ik niet de beelden in me, maar juist de vaardigheden zelf. Want wat letterkunde is, hoe men discussies voert, hoeveel soorten vragen men kan stellen – al wat ik van deze zaken weet bevindt zich op een bijzondere manier in mijn geheugen. Het is niet zo dat ik de beelden heb vastgehouden en de zaak zelf buiten mij heb gelaten. Het is niet als met het geluid dat geklonken heeft en is weggestorven, zoals de klank van een stem die via de oren een indruk geeft en daar een spoor achterlaat, waardoor je die klank weer kunt herinneren, ook al klinkt hij niet meer. Het lijkt ook niet op een geur die door de wind wordt meegevoerd en in het voorbijgaan onze reukzin prikkelt, waardoor ze in onze herinnering een beeld vormt, dat we ons steeds weer voor de geest kunnen halen. Ook lijkt het niet op voedsel dat, eenmaal in de maag, niet meer kan worden geproefd, maar toch de herinnering aan zijn smaak achterlaat. Evenmin is het te vergelijken met iets dat we met ons lichaam hebben gevoeld en aangeraakt en dat we in ons geheugen weer kunnen oproepen, ook als we er geen contact meer me hebben. In al deze gevallen worden de dingen niet zelf het geheugen binnengelaten, maar worden alleen hun afbeeldingen met een verbazende snelheid opgenomen en in een wonderlijk soort voorraadkamers opgeslagen om bij het herinneren op verbazende wijze weer voor de dag te worden gehaald.

Hoofdstuk 17

Ons geheugen bevat ook onze ingeboren begrippen

Maar anders is het wanneer ik hoor dat er drie soorten vragen zijn: of een ding is, wat het is, en hoe het is. Ik houd dan van de klanken die deze woorden vormen de beelden vast. Ik weet dat deze klanken met de trilling van de lucht zijn voorbijgegaan en er niet meer zijn. Maar de begrippen waarop die klanken duiden zijn via geen enkele zintuiglijke waarneming tot mij gekomen, en buiten mijn geest heb ik ze nergens gezien. In mijn geheugen heb ik niet de beelden maar die begrippen zelf opgeborgen.

Hoe ze bij me zijn binnengekomen moeten ze me maar verklaren als ze kunnen. Ik ga al de toegangspoorten van mijn lichaam na en vind er geen waardoor ze naar binnen zijn gegaan. Mijn ogen zeggen: “Als ze kleur hebben, hadden we ze gemeld.” Mijn oren zeggen: “Als ze geluid maken, waren ze door ons opgemerkt.” Mijn neusvleugels zeggen: “Als ze enige geur verspreiden, zijn ze langs ons heen gegaan.” En de smaakzin zegt: “Als ze geen smaak hebben, moet je het mij niet vragen. Ook de tastzin zegt: “Als ze niet lichamelijk zijn, heb ik ze niet aangeraakt, en als ik ze niet heb aangeraakt kan ik er niets over zeggen.”

Van waar en langs welke weg zijn deze begrippen dan in mijn geheugen gekomen? Ik zou niet weten hoe. Want, toen ik ze leerde, ging ik niet af op de overtuiging van een ander, maar heb ik ze in mijzelf herkend en als waar bevestigd. Ik vertrouwde ze toe aan mijn innerlijk en borg ze om zo te zeggen op om ze weer te voorschijn te halen als ik dat wilde. Ze waren daar dus aanwezig ook voordat ik ze geleerd had. Maar waren ze dan niet in mijn geheugen? Waar waren ze dan, en waarom heb ik ze als waar erkend toen ze ter sprake kwamen en ik bevestigde: “Ja, dat is waar”? Het moet wel zo zijn dat ze al in mijn geheugen waren, maar zo ver verwijderd, om zo te zeggen weggestopt in zeer verborgen holen, dat ik misschien nooit aan ze had kunnen denken, als ze niet uit hun schuilhoek waren opgediept door dat iemand mijn aandacht erop vestigde.

Hoofdstuk 18

In ons geheugen is, hoewel verstrooid, het materiaal voor ons denken aanwezig

Zo komen we tot de bevinding dat het leren van dit soort begrippen, die we niet via zintuiglijke beelden in ons opnemen, maar die we innerlijk zien zoals ze zijn, er eenvoudigweg op neerkomt, dat we de ideeën die verspreid en ongeordend in ons geheugen liggen opgeslagen door het denken als het ware verzamelen. Door onze aandacht ordenen we ze zo dat ze in dat geheugen – waar ze eerst verspreid en achteloos waren weggestopt – als het ware binnen handbereik komen te liggen. En omdat onze aandacht met ze vertrouwd is, komen ze ons zo makkelijk voor de geest

En wat een massa van dergelijke begrippen bevat mijn geheugen, begrippen die ik al gevonden heb en, zoals ik al zei, binnen handbereik liggen en waarvan men zegt dat we ze ‘geleerd’ hebben en ‘weten’. Maar als ik zou ophouden ze me van tijd tot tijd te binnen te brengen, dan zouden ze weer wegzinken en terugglijden naar verder afgelegen diepten. Met het gevolg dat het denken ze weer moet terugzoeken, als of ze helemaal nieuw waren, en ze op die plaats weer moet opdiepen, want ze kunnen nergens anders huizen. En ze moeten opnieuw bijeengebracht worden (cogenda), zodat ze weer gekend kunnen worden. Dat wil zeggen: ze moeten uit hun toestand van verstrooiing verzameld worden (colligenda). Vandaar het woord voor denken: cogitare. Want cogo (ik breng bijeen) en  cogito (ik breng vaak bijeen) verhouden zich tot elkaar als ago (ik beweeg) tot agito (ik beweeg vaak) of facio (ik doe) tot factito (ik doe vaak). Maar de geest heeft het woord cogito exclusief voor zichzelf opgeëist, zodat het niet wordt gebruikt voor wat overal elders wordt verzameld, maar in het bijzonder voor wat in de geest wordt verzameld, dat wil zeggen bijeengebracht.

Hoofdstuk 19

Ons geheugen bevat ook abstracte begrippen

Zo bevat het geheugen ook de ontelbare grondbeginselen en wetten van getallen en maten. Geen van deze is via de zintuigen in onze geest ingeprent. Ze hebben geen kleur, geven geen geluid en verspreiden geen geur. Ze hebben geen smaak en zijn niet tastbaar. Ik hoor wel de klank van de woorden, waarmee men ze aanduidt, wanneer men over ze spreekt. Maar woordklank en betekenis zijn twee verschillende dingen. Want de woorden klinken anders in het Grieks dan in het Latijn. Deze grondbeginselen en wetten zijn niet gebonden aan het Grieks of het Latijn, noch aan enige andere taal. Ik heblijnen gezien die door bouwtekenaars waren getekend, zo dun als de draden van een spinnenweb. Maar de wiskundige lijnen zijn anders dan die ik met mijn lichamelijke oog heb waargenomen. Men kent ze zonder aan een zichtbare lijn of iets dergelijks te denken. Ieder neemt ze in zichzelf waar. Ook heb ik de getallen leren kennen die we gebruiken als we met behulp van al onze zintuigen tellen. Maar de getallen de aan de basis liggen van ons tellen zijn anders. Ze zijn geen beelden van de getallen die we concreet waarnemen en om die reden bestaan ze werkelijk in onze geest. Laat iemand die deze innerlijke getallen niet ziet me maar uitlachen als ik beweer dat ze bestaan. Maar laat mij medelijden hebben met hem die mij uitlacht.

Hoofdstuk 20

Ook het herinneren is in ons geheugen

Al die ideeën bewaar ik in mijn geheugen, en ik herinner me ook hoe ik ze heb leren kennen. Ook de vele tegenwerpingen die, geheel ten onrechte, tegen die ideeën worden ingebracht, bewaar ik in mijn geheugen. En hoewel deze tegenwerpingen niet terecht zijn, is het terecht dat ik ze mij herinner. En dat ik een onderscheid heb gemaakt tussen die ideeën die waar en deze tegenwerpingen die onwaar zijn, ook dat herinner ik me. Daarbij ben ik me van de ene kant bewust van het feit dat ik dat onderscheid op dit moment maak, en aan de andere kant herinner ik me dat ik vroeger, wanneer ik over die dingen nadacht, dat onderscheid ook maakte. Ik herinner me dus dat ik dit inzicht vaker heb gehad, en tegelijkertijd berg ik het onderscheid dat ik op dit moment maak in mijn geheugen op, zodat ik me later herinner dat ik dit inzicht op dit moment had. Dus ook het herinneren zelf kan men zich herinneren. En als ik me later herinner dat ik me deze dingen op dit moment kon herinneren, dan doe ik dat ongetwijfeld ook weer door de kracht van de herinnering.

Hoofdstuk 21

Ons geheugen bevat ook onze gevoelens

Ook mijn gevoelens bewaar ik in mijn geheugen. Ze zijn daar niet op dezelfde manier als wanneer ik ze in mijzelf ervaar, maar op een heel andere manier die in overeenstemming is met de werking van het geheugen. Zo hoef ik niet blij te zijn, als ik me herinner dat ik blij was, en niet bedroefd, als ik denk aan mijn droefheid van vroeger. Zonder enige vrees bedenk ik dat ik op een gegeven ogenblik bang was, en zonder enige begeerte ben ik me bewust van mijn begeerte van vroeger. Soms is het zelfs omgekeerd, en herinner ik mijn vroegere droefheid met vreugde en mijn vreugde met droefheid.

Voor zover het het lichaam betreft is daar niets verwonderlijks aan. Lichaam en geest zijn nu eenmaal niet van dezelfde orde. Daarom is het niet zo vreemd dat ik me een lichamelijke pijn die voorbij is met vreugde herinner. Maar op het gebied van de geest is het anders, daar het geheugen zelf geest is. Want wanneer we een opdracht geven die onthouden moet worden, zeggen we: “Zorg dat je dat goed voor de geest houdt”. En wanneer we iets vergeten zijn, zeggen we: “Het staat me niet meer voor de geest, het is me ontschoten”. In die gevallen noemen we het geheugen dus geest.

Als dat zo is, hoe komt het dan dat, als ik me vol vreugde mijn droefheid van vroeger herinner, er vreugde is in mijn geest en droefheid in mijn geheugen, en dat mijn geest verheugd is omdat hij vreugde in zich heeft, maar mijn geheugen niet bedroefd is omdat het droefheid in zich heeft. Zou het geheugen dan niet tot de geest behoren? Wie zou zoiets durven beweren?

Ongetwijfeld moet het geheugen dan zoiets als de maag van de geest zijn, en vreugde en droefheid zijn dan te vergelijken met aangenaam en bitter voedsel. Wanneer deze aan het geheugen worden toevertrouwd, worden ze zogezegd naar de maag overgebracht. Ze kunnen daar worden opgeborgen, maar ze hebben geen smaak meer. Het is nogal lachwekkend om deze zaken in alle opzichten met elkaar te vergelijken, maar helemaal onvergelijkbaar zijn ze toch niet.

Hoofdstuk 22

Ons geheugen is als de maag van onze geest

Want zie: wanneer ik beweer dat er vier gevoelstoestanden zijn: begeerte, vreugde, vrees en droefheid, dan put ik die kennis uit het geheugen. En daar vind ik wat ik moet zeggen en haal ik mijn kennis vandaan, wanneer ik een uiteenzetting over ze geef en ze naar klasse en soort indeel en definieer. Toch word ik door geen van die gevoelens beroerd, wanneer ik aan ze denk of over ze spreek. En ook voordat ik ze me herinnerde en erover sprak, waren ze in het geheugen. Want daarom kon mijn herinnering ze van daar te voorschijn halen

Wellicht komen ze dus bij het herinneren uit het geheugen op een vergelijkbare manier omhoog als voedsel bij het herkauwen uit de maag omhoog komt. Maar waarom wordt dan in de innerlijke mond van degene die over ze spreekt, dat wil zeggen ze zich weer herinnert, de zoete smaak van de vreugde of de bittere smaak van de droefheid niet geproefd? Of gaat op dit punt onze vergelijking niet op? Wie zou er nog graag over dergelijke gevoelens willen spreken, wanneer we het telkens als we het over droefheid of vrees hebben, gedwongen zouden worden bedroefd of bevreesd te zijn? Toch zouden we niet over deze gevoelens spreken, als we in ons geheugen van deze namen alleen maar de klanken, die we zintuiglijk hebben opgenomen zouden vinden en niet ook bepaalde noties van wat deze gevoelens inhouden. Deze noties zijn door geen enkele toegangspoort ons lichaam binnengekomen, maar de geest zelf is zich deze gevoelens door ze te ervaren bewust geworden en heeft ze aan het geheugen toevertrouwd; of het geheugen heeft ze zonder uitdrukkelijke opdracht uit zichzelf vastgehouden.

Hoofdstuk 23

In hoeverre werkt ons geheugen met beelden?

Maar of dit door middel van beelden geschiedt of niet, valt moeilijk te zeggen.

Ik heb het bijvoorbeeld over een steen of over de zon, terwijl deze dingen voor mij niet zintuiglijk aanwezig zijn. In dat geval zijn natuurlijk hun beelden in mijn geheugen aanwezig. Ik heb het over lichamelijke pijn. Ook die is niet reëel aanwezig, zolang ik geen pijn heb. Maar als ik in mijn geheugen er geen beeld van had, zou ik niet weten waarover ik het had en zou ik in een redenering pijn niet van zich lekker voelen kunnen onderscheiden. Ik heb het over lichamelijke gezondheid, terwijl ik in goede gezondheid verkeer. Deze toestand is dus bij mij reëel aanwezig, maar als ik niet ook het beeld ervan in mijn geheugen had, zou ik me op geen enkele manier herinneren wat de klank van dit woord betekende. En ook zieken zouden, als het woord gezondheid valt, niet weten waar het over gaat, als hun geheugen, ondanks dat zij die toestand niet ervaren, dat beeld niet had vastgehouden.

Ik heb het over de getallen waarmee we dingen tellen. Het opmerkelijke hierbij is dat in mijn geheugen niet hun beelden, maar de getallen zelf aanwezig zijn. Ik heb het over het beeld van de zon. En ook dit is in mijn geheugen aanwezig, want ik roep niet een beeld van het beeld op, maar het beeld zelf: terwijl ik het me herinner, is het in mij aanwezig. Ik heb het over het geheugen en ik weet ik waar ik het over heb. Waar vindt dit weten anders plaats dan in het geheugen? We moeten toch wel aannemen dat het geheugen niet door zijn eigen beeld bij zichzelf aanwezig is, maar zelf bij zichzelf is.

Hoofdstuk 24

Hoe is het vergeten in ons geheugen aanwezig?

Maar wat, als ik het over het vergeten heb? Ook hier weet ik waar ik over spreek. Hoe zou ik zoiets kunnen kennen zonder het me te herinneren? Ik bedoel hier niet de klank van het woord, maar de zaak die het aanduidt. Als ik het vergeten was, had dat woord geen waarde en zou ik het genoemde niet kunnen kennen. Dus als ik me mijn herinneren voor geest haal, dan is mijn herinneren bij zichzelf aanwezig. Maar wanneer ik me mijn vergeten voor geest haal, dan zijn zowel mijn herinneren als mijn vergeten aanwezig: mijn herinneren, waardoor ik me herinner en mijn vergeten in wat ik me herinner. Maar wat is vergeten anders dan verlies van herinnering? Hoe kan dan mijn vergeten zo voor mij aanwezig zijn dat ik het me herinner, terwijl juist de aanwezigheid van het vergeten het mij onmogelijk maak me te herinneren? Alles wat we ons herinneren is in ons geheugen aanwezig. Ook ons vergeten moeten we ons herinneren, want anders zouden we bij het horen van dat woord nooit de zaak kunnen kennen die met die naam wordt aangeduid. Dus ook ons vergeten is in ons geheugen aanwezig. Het is daar aanwezig om het niet te vergeten, maar wanneer het daar aanwezig is, vergeten we.

Moeten we daaruit niet afleiden dat, wanneer we denken aan vergeten, het vergeten niet zelf in ons geheugen aanwezig is, maar door middel van zijn beeld? Want als het vergeten zelf aanwezig was, zou het dan niet eerder tot gevolg hebben dat we vergeten dan dat we ons herinneren? Wie kan dit probleem oplossen? Wie begrijpt hoe dit mogelijk is?

Hoofdstuk 25

Hoe het vergeten in ons geheugen aanwezig is blijft een mysterie

Ik zwoeg hierop, Heer, en het terrein waarop ik zwoeg ben ikzelf. Ik ben voor mezelf een akker geworden die veel moeite vraagt en veel zweet (Gen.3:17 ev.). Want wat we nu onderzoeken zijn niet de ruimtes van de hemel en we meten ook niet de afstanden tussen de sterren of zoeken naar de balans van de aarde. Ik ben het zelf die mij herinner, ik: mijn geest. Het is niet zo verwonderlijk dat wat ik zelf niet ben ver van me af staat. Maar wat staat dichter bij mezelf dan ik zelf? En toch, de werking van mijn geheugen is iets wat ik niet begrijp, terwijl ik toch zonder mijn geheugen niet over mijzelf kan spreken. Wat zal ik zeggen, nu ik zeker weet dat ik me mijn vergeten herinner. Moet ik zeggen dat wat ik me herinner niet in mijn geheugen is? Of moet ik zeggen dat het vergeten alleen daarom in mijn geheugen aanwezig is, opdat ik niet zou vergeten? Beide veronderstellingen zijn even onzinnig.

Wat te denken van de derde mogelijkheid? Op welke grond kan ik beweren dat mijn geheugen niet het vergeten zelf, maar alleen het beeld van het vergeten bewaart, wanneer het zich dit herinnert? Op welke grond kan ik dit beweren? Want wanneer een beeld van het een of ander in mijn geheugen wordt geprent, moet dat eerst  zelf aanwezig zijn om dat beeld te kunnen vormen. Zo herinner ik mij Carthago en alle plaatsen waar ik geweest ben, de gezichten die ik heb gezien en al wat mijn overige zintuigen me hebben doorgegeven. Zo heb ik weet van lichamelijk welzijn en van lichamelijke pijn. Toen deze toestanden aanwezig waren, heeft mijn geheugen hun beelden opgevangen om ze weer tegenwoordig te kunnen stellen en te beschouwen, wanneer ik ze mij ook bij hun afwezigheid herinner.

Als dus mijn geheugen het beeld van vergeten en niet het vergeten zelf bevat, dan moet mijn vergeten zelf aanwezig zijn geweest, zodat het beeld van vergeten kon worden vastgelegd. Maar hoe heeft het dan, toen het aanwezig was, zijn beeld in mijn geheugen gegrift, daar het toch juist door zijn aanwezigheid uitwist wat het daar vindt? En toch ben ik er op een of andere manier, hoe onbegrijpelijk en onverklaarbaar ook, zeker van dat ik me mijn vergeten herinner, terwijl het vergeten toch uitwist wat wij ons herinneren.

Hoofdstuk 26

Ons geheugen is een eindeloos wonderbaarlijk vermogen, maar moeten we niet verder gaan om God te vinden?

Een geweldig vermogen is het geheugen. Het is een huiveringwekkend mysterie, mijn God, onpeilbaar en oneindig veelzijdig. Dit is mijn geest, dit ben ikzelf. Maar wat ben ik dan , mijn God? Wat is mijn wezen? Een wisselend en veelvormig leven met een enorme reikwijdte.

Zie de ontelbare velden, grotten en holen van mijn geheugen. Ze staan vol met onnoemelijk veel dingen van een eindeloze verscheidenheid. Sommige zijn er door middel van hun beelden, zoals alle stoffelijke voorwerpen. Sommige zijn er zelf tegenwoordig, zoals de wetenschappen en de kunsten. Andere zijn daar weer door middel van een bepaald soort noties of indrukken zoals onze geestestoestanden. Ook al ervaart onze geest ze niet, ze zijn toch in onze geest aanwezig, want al wat in ons geheugen aanwezig is, is ook in onze geest. Door heel dit gebied ren en vlieg ik heen en weer, en ik dring erin door zoveel ik kan, en ik vind geen einde. Zo’n geweldig vermogen is het geheugen, zo’n geweldige levenskracht bezit de mens, wiens leven sterfelijk is.

Wat zal ik dan doen, mijn God, die mijn waarachtige leven bent? Ik zal ook aan dit vermogen van mij dat geheugen heet voorbijgaan. Ik wil het achter mij laten door verder te reiken naar U, heerlijk licht. Wat zegt U tot mij? Zie, terwijl ik in mijn geest opstijg naar U, die altijd boven mij bent, zal ik ook dit vermogen van mij dat geheugen heet voorbijgaan in het verlangen U aan te raken, waar U aangeraakt kunt worden en U te omhelzen waar U te omhelzen bent. Immers ook de viervoetige dieren en de vogels hebben een geheugen. Anders zouden ze hun holen en nesten niet meer kunnen terugvinden en niet meer komen tot de dingen die ze gewend zijn, want zonder hun geheugen zouden ze aan niets kunnen wennen. Ik zal dus ook boven mijn geheugen uitstijgen om hem te bereiken die “mij boven de viervoetige dieren heeft gesteld en meer wijsheid heeft gegeven dan de vogels van de hemel” (Job.35:11). Maar als ik boven mijn geheugen uitstijg, waar kan ik U dan vinden, mijn waarachtig goede en veilige bron van heerlijkheid, waar kan ik U dan vinden? Als ik U buiten mijn geheugen vind, heb ik geen herinnering aan U. En hoe kan ik U vinden, wanneer ik geen herinnering aan U heb?

Hoofdstuk 27

We hebben altijd een herinnering aan wat we zoeken

De vrouw die haar drachme verloren had en haar met een lamp zocht (Luk.15:8), zou haar niet gevonden hebben, als ze er geen herinnering aan had. Hoe kon ze, toen ze haar vond, weten of het de drachme was, als ze geen herinnering aan had. Ik herinner me dat ik talloze dingen die ik verloren had, heb gezocht en heb gevonden. Zodoende weet ik ook dat ik, wanneer iemand me bij het zoeken naar een van die dingen vroeg: “Is  het dit soms?” of “Is het dat?”, steeds met “nee” antwoordde, tot dat wat ik zocht te voorschijn kwam. Als ik van dat ding niet een of andere herinnering had gehad, zou ik, zelfs als anderen me het lieten zien, niet vinden, omdat ik het niet zou herkennen. En zo gaat het steeds, als we iets wat we verloren hebben zoeken en vinden. Want als  iets, bijvoorbeeld een zichtbaar voorwerp, uit ons gezicht verdwijnt, blijft toch zijn beeld binnen in ons en we blijven zoeken tot we het weer onder ogen krijgen. En als we het gevonden hebben, herkennen we het aan het beeld dat we in ons hebben. We zeggen niet dat we iets wat verloren was gevonden hebben, als we het niet herkennen, en we kunnen het niet herkennen als we er geen herinnering aan hebben. Want het mag dan voor het oog verloren zijn, in het geheugen wordt het vastgehouden.

Hoofdstuk 28

Bij ons zoeken is altijd iets van wat we vergaten aanwezig

Maar wat als het geheugen zelf iets kwijt raakt? Dat is het geval wanneer we iets zijn vergeten en ernaar op zoek zijn om het ons weer te binnen te brengen. Waar zoeken we het anders dan in het geheugen zelf? En als zich daar iets anders aandient dan waar we naar op zoek zijn, wijzen we het af, tot wat we zoeken voor de dag komt. En wanneer het komt, zeggen we: “Dat is het.” Dat zouden we niet zeggen als we het niet herkenden, en we zouden het niet herkennen als we het ons niet herinnerden. Maar het blijft een feit dat we het vergeten waren.

Misschien moeten we dan zeggen dat het niet helemaal uit het geheugen was verdwenen, en dat met het deel wat achterbleef het andere deel werd gezocht. Dat zou veronderstellen dat het geheugen voelde niet over het geheel te kunnen beschikken dat het gewend was, en om zo te zeggen mank gaande, doordat het miste wat het gewend was, het ontbrekende deel terug wilde hebben.

Dat komt voor wanneer we iemand ontmoeten of aan iemand denken, die ons bekend is, maar wiens naam ons is ontschoten. We zoeken naar die naam en iedere naam die ons te binnen schiet, maar niet bij hem past, wijzen we af, omdat we die niet gewend waren met hem te associëren, totdat er zich een aandient die beantwoordt aan de ons vertrouwde voorstelling en ons geheel acceptabel lijkt. Waar komt die naam anders vandaan dan vanuit het geheugen? Ook als we die naam weer terugvinden doordat een ander ons er op brengt, komt hij uit het geheugen. Want we nemen het niet aan alsof we het voor de eerste keer hoorden, maar we herkennen die naam en daarom bevestigen we dat die juist is. Maar als hij helemaal uit onze geest was weggewist, zouden we ons niets herinneren, zelfs niet als men ons zou helpen. Wanneer we menen iets te zijn vergeten, zijn we het nog niet helemaal vergeten. Maar als we het helemaal vergeten zijn, kunnen we wat we verloren hebben niet meer zoeken.

Hoofdstuk 29

Het zoeken naar God is zoeken naar wat ons gelukkig maakt

Hoe zal ik U dan zoeken, Heer? Wanneer ik naar U zoek, mijn God, zoek ik gelukkig te leven. Moge ik U zo zoeken ‘dat mijn ziel kan leven’ (Is 55:3). Want mijn lichaam krijgt leven van mijn ziel en mijn ziel krijgt leven van U. Hoe zal ik dan zoeken naar het gelukkige leven? Want ik bezit het niet zolang ik niet kan zeggen: “Nu heb ik genoeg, dit is het”. Maar dan moet ik zeggen hoe ik het zoek. Is dat op grond van mijn herinnering, alsof ik naar iets op zoek ben wat ik was vergeten, maar waarvan ik nog wel weet dat ik het vergeten ben? Of gebeurt dit vanuit een verlangen iets geheel nieuws te leren kennen, wat ik of nooit gekend heb of zo vergeten ben dat ik niet eens meer weet dat ik het vergeten ben? Is het gelukkige leven niet iets waar iedereen naar verlangt en waar werkelijk niemand niet naar verlangt? Maar waar hebben ze het leren kennen, dat ze er zo naar verlangen? Waar hebben ze het gezien, dat ze er zo vol van zijn? Het is zeker dat wij het verlangen ernaar bezitten, maar hoe is mij niet duidelijk. Er is een zekere vorm van geluk waardoor ieder die haar bezit gelukkig is, anderen zijn gelukkig doordat ze het in de toekomst verwachten. Hun geluk is minder dan het geluk van hen die nu in feite gelukkig zijn. Maar ze zijn beter af dan hen die niet gelukkig zijn, noch door wat ze bezitten, noch door wat ze verwachten. Toch zouden zelfs zij er niet naar verlangen gelukkig te zijn, als ze niet enig idee van geluk zouden hebben. Dat ze ernaar verlangen is zeker, maar, maar hoe ze totdat besef gekomen zijn ontgaat me. Daarom weet ik ook niet wat voor soort kennis ze ervan hebben. Mijn vraag is: of die kennis in het geheugen is, want als die daar is zijn we al eens gelukkig geweest. Ik vraag nu niet of we allen afzonderlijk gelukkig waren of belichaamd in die mens die het eerst heeft gezondigd en in wie we allen gestorven zijn (1Cor. 15:2) en uit wie we allen in een staat van ellende zijn geboren. Mijn vraag is: of het geluk in het geheugen is. Want ons hart zou er niet naar uitgaan als we niet zouden weten wat het is. We hoeven dat woord maar te horen of we geven allemaal toe, dat we ernaar op zoek zijn. Het is echter niet zozeer de klank die ons bekoort, want voor een Griek die dit woord in het Latijn hoort gaat er geen enkele aantrekkingskracht van uit, aangezien hij niet begrijpt waar we over hebben. Maar dezelfde bekoring die er voor ons van uitgaat, bevangt ook hem, als hij het in het Grieks hoort. De zaak waar het om gaat is niet gebonden aan het Grieks of het Latijn, want alle mensen verlangen ernaar het te bereiken, of ze nu Grieks of Latijn of welke taal dan ook spreken. Iedereen heeft er dus weet van. Als je hen zou vragen of ze gelukkig willen zijn, zouden ze eenstemmig en zonder enige aarzeling antwoorden, dat ze dat willen. En dat zou niet het geval zijn als de zaak waarop dit woord betrekking heeft niet in hun geheugen was.

Hoofdstuk 30

Hoe is het gelukkige leven in ons geheugen aanwezig?

We herinneren ons het geluk zeker niet op dezelfde wijze waarop we ons na een bezoek Carthago herinneren. Want het geluk is niet met onze ogen waarneembaar, het is niet iets materieels

We herinneren het ons zeker niet zoals we ons getallen herinneren. Want wie een getal kent, streeft er niet meer naar het te bezitten. Maar het geluk kennen we al en daarom houden we ervan. En toch streven we ernaar het te bezitten om gelukkig te zijn.

Herinneren we het ons  dan zoals we ons de kunst van de welsprekendheid herinneren? Ook dat niet. Weliswaar kennen ook hier de mensen de zaak waar het over gaat, ook zal zijn ze nog niet welsprekend. En in veel gevallen streven ze er ook naar het te zijn, wat aantoont dat ze er al enige notie van hebben. Maar van de andere kant is het zo, dat zij via hun zintuiglijke waarneming anderen hebben gezien die welsprekend waren en daardoor werden aangetrokken en verlangden ook zo te zijn. Het is waar dat zij er niet door zouden worden aangetrokken als het niet was op grond van een innerlijke kennis en dat ze niet welsprekend zouden willen zijn, als ze er niet door werden aangetrokken. Maar het gelukkige leven nemen we met geen enkel lichamelijk zintuig bij anderen waar.

Herinneren we het ons dan soms zoals we ons vreugde herinneren? Ja, waarschijnlijk wel. Want ook ik herinner me, zelfs als ik bedroefd ben, momenten van vreugde, zoals een ongelukkige aan geluk denkt. En nooit heb ik met een lichamelijk zintuig mijn vreugde gezien of gehoord of geroken, of gesmaakt of aangeraakt. Maar ik heb haar als ik verheugd was innerlijk ervaren, en het besef daarvan bleef in mijn geheugen hangen. Daardoor kon ik haar weer in mijn geest terugroepen, soms met weerzin, soms met verlangen, afhankelijk van de dingen waaraan ik me herinner vreugde beleefd te hebben. Want ik werd ook door vreugde overstroomd als ik genoot van schandelijke dingen. Dat herinner ik me met weerzin en afkeer. Maar soms genoot ik ook van goede en eerzame dingen. Daar denk ik met verlangen aan terug, hoewel ik weet dat ze voor mij voorbij zijn. Daarom ben ik bedroefd als ik weer terugdenk aan mijn vreugde van vroeger.

Hoofdstuk 31

Het weten van het gelukkige leven vind je in je geheugen

Waar dan en wanneer heb ik zelf het gelukkige leven ervaren, zodat ik het me kan herinneren, beminnen en ernaar verlangen? Het gaat niet alleen om mij of om een kleine groep, maar werkelijk iedereen verlangt naar het geluk. Als we het niet zo zeker wisten zouden we het niet zo nadrukkelijk willen. Maar wat betekent dit? Als aan twee mensen wordt gevraagd of ze in het leger willen, is het goed mogelijk dat een van hen wel wil en de ander niet. Maar als aan hen gevraagd wordt of ze gelukkig willen zijn, zullen beiden zonder enige aarzeling antwoorden dat ze dat graag willen. En de reden waarom de een in het leger wil en de ander niet, berust nergens anders op dan dat ze beiden gelukkig willen zijn. Is het niet zo dat de een aan iets geheel anders vreugde beleeft dan de ander? Maar waar beiden in overeenstemmen is dat ze naar geluk verlangen, net zoals beiden desgevraagd eenstemmig zouden bevestigen dat ze vreugde zoeken. Die vreugde noemen ze geluk. En ook al probeert de een het langs de ene weg en de ander het langs een andere te bereiken, er is maar één doel waar allen naar streven, namelijk vreugde te beleven. En aangezien niemand kan zeggen dat hij die ervaring niet kent, vindt ieder haar in zijn geheugen en herkent haar, zodra het woord geluk wordt uitgesproken.

Hoofdstuk 32

Het ware geluk is in God gelegen

Laat het ver van mij zijn, Heer, laat het ver zijn, van het hart van uw dienaar die voor U getuigenis aflegt, laat het ver van mij zijn te menen dat welke vreugde dan ook me gelukkig maakt. Er bestaat een vreugde die niet aan de godlozen (Is.48:22) wordt geschonken, maar aan hen die U om geen andere reden dienen dan om Uzelf, want U bent hun vreugde. En dat is het echte geluk: een vreugde naar U, uit U en om U. Dat is het echte geluk en er bestaat geen ander. Zij die menen dat het geluk elders gevonden wordt, streven een ander soort vreugde na, die niet de ware is. Maar niettemin blijft hun streven gericht op een of ander beeld van de ware vreugde.

Hoofdstuk 33

Waarom wil niet iedereen het ware geluk?

Het is dus niet zeker dat allen gelukkig willen zijn, omdat er mensen zijn die U, die het enige geluk bent, niet zien als de bron van hun vreugde en daarom het geluk niet willen. Of zou het zo zijn dat allen het geluk wel willen, maar dat zij -omdat “het vlees begeert tegen de geest en de geest tegen het vlees, zodat ze niet doen wat ze willen (Gal.5:17)- terugvallen op waar ze wel de kracht toe bezitten en daarmee tevreden zijn? Want hun wil om dat te bereiken waartoe ze de kracht missen, is niet zo sterk dat ze de kracht ertoe vinden.

Want wanneer ik aan iedereen vraag of ze zich liever verheugen in de waarheid dan in de leugen, zullen ze zonder aarzelen antwoorden dat ze de waarheid boven de leugen verkiezen, net zoals ze zonder aarzelen zouden antwoorden dat ze gelukkig willen zijn Het gelukkige leven is immers de vreugde om de waarheid. Want dat is de vreugde om U, die de waarheid bent, o God, “mijn licht, heil van mijn aangezicht, mijn God” (Ps.26:1;41:12)(Joh.15:16). Dit geluk wil iedereen, deze vreugde om de waarheid wil iedereen.

Ik heb veel mensen ontmoet die bedrog pleegden, maar niet één die bedrogen wilde worden. Waar anders vonden ze het besef van geluk dan waar ze ook de waarheid vonden? Ze houden van de waarheid omdat ze niet bedrogen willen worden, en wanneer ze houden van het geluk, (wat hetzelfde is als de vreugde om de waarheid), houden ze natuurlijk ook van de waarheid. En ze zouden niet van de waarheid houden als ze er in hun geheugen niet een zekere kennis van hadden.

Waarom vinden ze daar dan geen vreugde in? Waarom zijn ze niet gelukkig? Omdat ze meer in beslag worden genomen door andere zaken, die hun meer ellende bezorgen dan dat hun zwakke besef van de waarheid hun geluk bezorgt. Maar er is nog een weinig licht onder de mensen. Mogen ze op weg gaan, mogen ze op weg gaan, “opdat de duisternis hen niet overvalt” (Joh.12:35).

Hoofdstuk 34

Waarom blijft de waarheid voor velen verborgen?

Maar waarom brengt de waarheid haat voort? Waarom zien ze uw man die de waarheid verkondigt als een vijand (Gal.4:16), terwijl ze toch uit zijn op geluk, dat niets anders is dan vreugde om de waarheid. De reden moet wel zijn dat de liefde voor de waarheid een dergelijke vorm aanneemt dat iedereen het voorwerp van zijn liefde - wat het ook moge zijn - als dé waarheid wil beschouwen. En omdat ze niet bedrogen willen worden, willen ze er niet van overtuigd worden dat ze zich vergist hebben. En daarom haten ze de waarheid uit liefde voor wat ze als waarheid beschouwen. Ze houden van de waarheid voor zover ze licht uitstraalt, maar ze haten haar voor zover ze hun ongelijk blootlegt (Joh.5:35; 3:20). Omdat ze niet bedrogen willen worden, terwijl ze zelf wel bedrog plegen, houden ze van de waarheid, wanneer die onthuld wordt, en haten haar als die onthulling hen betreft. Daarom geeft de waarheid aan hen wat ze verdienen, doordat ze, tegen hun wil in, hun waarheid toch aan het licht brengt, terwijl ze zelf voor hen in het duister blijft.

Ja, inderdaad, ook zo is de menselijke geest. Zo blind en traag, zo schandelijk en oneervol is de mens, dat hijzelf verborgen wil blijven, maar niet wil dat iets voor hem verborgen blijft. Hij bereikt daarmee het tegendeel: hijzelf blijft niet verborgen voor de waarheid, maar de waarheid blijft verborgen voor hem. Toch wil de mens zich ook in deze ellendige situatie liever verheugen over dingen die waar zijn dan die onwaar zijn. Hij zal dus dan pas gelukkig zijn als hij, door niets meer gehinderd, zich zal verheugen over die enige Waarheid, waardoor alle dingen waar zijn.

Hoofdstuk 35

God woont wel degelijk in het geheugen

Zie hoe ik al de ruimtes van mijn geheugen heb doorlopen om U te zoeken, Heer. En daarbuiten heb ik U niet gevonden. Ik heb niets over U gevonden dan mijn herinnering aan het moment dat ik U heb leren kennen. En sindsdien ben ik U nooit vergeten.

Waar ik de waarheid vond, vond ik mijn God, die de Waarheid zelf is. En sinds ik de waarheid heb leren kennen, ben ik haar niet vergeten. Dus sinds ik U heb leren kennen, bent U aanwezig in mijn geheugen. En ik vind U daar, wanneer ik aan U denk en me in U verheug. Deze heilige genoegens hebt U mij geschonken, sinds U in uw erbarmen en met mijn armoede bent begaan.

Hoofdstuk 36

Is er een plaats in het geheugen waar God woont?

Maar waar verblijft U in mijn geheugen, Heer, waar verblijft U daar? Wat voor rustplaats hebt U daar voor Uzelf ingericht? Wat voor heiligdom hebt U daar voor Uzelf gebouwd? U hebt mijn geheugen de eer verleent er te wonen. Maar de vraag die mij bezighoudt is: in welk deel U daar woont? Want toen ik naar U op zoek was, ben ik aan die delen van mijn geheugen voorbijgegaan die ook de dieren bezitten. Want ik vond U niet tussen de beelden van lichamelijke dingen. Ik kwam bij die delen van mijn geheugen waar mijn gevoelens huizen, maar ook daar vond ik U niet.Ik trad binnen in het verblijf van mijn geest zelf, dat zich ook in mijn geheugen bevindt, want de geest heeft ook een voorstelling van zichzelf. Maar ook daar was U niet. Want evenmin als U een lichamelijke voorstelling bent, of een gevoelstoestand van een levend wezen – een die we ervaren als we blij of bedroefd zijn, verlangen of vrezen, herinneren of vergeten of iets dergelijks – evenmin bent U mijn geest zelf. Want U bent de Heer en God van mijn geest. Al deze dingen zijn aan verandering onderhevig. Maar U blijft onveranderlijk boven alles verheven. En toch heeft U zich verwaardigd in mijn geheugen te wonen vanaf het moment dat ik U heb leren kennen.

Waarom vraag ik dan in welk deel van mijn geheugen U woont, alsof daar werkelijk afzonderlijke plaatsen zijn? Zeker woont U daar, want ik herinner mij U vanaf het moment dat ik U heb leren kennen, en ik vind U daar wanneer ik aan U denk.

Hoofdstuk 37

God heeft geen plaats. Hij is een waarheid die overal tegenwoordig is

Waar heb ik U dan gevonden, zodat ik U heb leren kennen? Want voordat ik U heb leren kennen, was U nog niet in mijn geheugen. Waar anders heb ik U leren kennen dan in U, boven mij? En daar is geen plaats, of we nu vooruit of achteruit gaan, er is daar geen plaats. O waarheid, U troont overal boven allen die U raad vragen. En U geeft tegelijkertijd antwoord aan allen die U raad vragen, ook al gaat het over verschillende zaken. U geeft duidelijk antwoord, maar uw antwoord wordt niet door allen even duidelijk gehoord. Allen vragen U raad over wat ze willen, maar ze horen niet altijd de antwoorden op wat ze willen. Uw beste dienaar is hij die er niet zozeer op uit is van U te horen wat hij zelf wil, dan wel dat te willen wat hij van U hoort.

Hoofdstuk 38

Gods overweldigende aanwezigheid heeft mij verleid

Laat heb ik U lief gekregen,

Schoonheid zo oud en zo nieuw,

laat heb ik U lief gekregen.

Zie, U was binnen, en ik was buiten,

en daar zocht ik U.

En in mijn vormloosheid,

 wierp ik mij op de schoongevormde dingen,

 die U gemaakt hebt.

U was met mij, maar ik was niet met U.

En wat mij ver van U hield

Zou niet bestaan als het niet in U bestond.

U hebt geroepen en geschreeuwd,

en U hebt mijn doofheid doorbroken.

U hebt me met uw bliksem en licht overstraald,

 en mijn blindheid verdreven. U hebt mij met uw geur verleid,

ik heb haar ingeademd en zucht naar U.

Ik heb U geproefd,

en ik honger en dorst naar U.

U hebt mij aangeraakt,

en ik brand van verlangen naar uw vrede.

Hoofdstuk 39

Is het leven op aarde niet een voortdurende beproeving?

Wanneer ik met heel mijn wezen met U verenigd zal zijn (Ps.72:28), zal er voor mij nergens meer moeite en pijn zijn (Ps.89:10), en heel mijn leven zal vol zijn van U. Wie van U vervuld is, zal door U worden opgebeurd. Daarom ben ik op dit moment mijzelf tot last, omdat ik niet van U vervuld ben. Mijn blijde herinneringen waarover ik bedroefd moet zijn en mijn droeve herinneringen waarover ik blij moet zijn strijden met elkaar, en aan welke zijde de overwinning is weet ik niet.

Ach, Heer, heb medelijden met mij! De droefheid over wat slecht en de blijdschap over wat goed is strijden met elkaar, en aan welke zijde de overwinning is weet ik niet. Ach, Heer, heb medelijden met mij (Ps.30:10), ik ben een ellendig mens! Zie, mijn wonden verberg ik U niet. U bent de geneesheer, ik ben de zieke. U bent vol medelijden, ik ben meelijwekkend. Is het leven van de mens op aarde niet een beproeving? (Job.7:1) Wie verlangt er naar moeilijkheden en problemen? U vraagt ons dat we ze verduren, niet dat we van ze houden. Geen mens houdt van wat hij te verduren heeft, zelfs al houdt hij ervan dat hij het kan verduren. Al is hij dus blij dat hij het kan verduren, hij zou liever willen dat hij het niet hoefde te verduren. Bij tegenslagen verlang ik naar geluk en voorspoed, en als ik in geluk en voorspoed leef, vrees ik tegenslagen. Is er tussen deze twee gebieden dan niet een midden waar het leven van de mens geen beproeving is? Ellendig is de voorspoed van deze wereld, ja dubbel ellendig, vanwege de vrees voor tegenslagen en de broosheid van het geluk die iedere vreugde bederft. Ellendig is de tegenspoed van deze wereld, en wel tot driemaal toe ellendig, vanwege ons blijvende verlangen naar geluk, vanwege de hardheid van de beproevingen en vanwege ons geduld dat dreigt uitgeput te raken. Is het leven van de mens op aarde niet een nooit aflatende beproeving?

Hoofdstuk 40

God, geef me zelfbeheersing

Al mijn hoop gaat geheel uit naar uw grote barmhartigheid. Schenk me wat U vraagt en vraag van me wat U wil. U vraagt van ons onthouding. Iemand heeft gezegd: “Toen ik besefte dat niemand zich kan onthouden tenzij God het hem schenkt, was ook dat wijsheid: dat men weet van wie deze gave komt.”(Wijsh.8:21) Door onthouding worden we bijeengebracht en teruggevoerd tot het ene, dat we verlieten, doordat we ons over veel dingen verspreid hebben. Want hij bemint U minder, die naast U nog iets anders bemint, dat hij niet om U bemint. O, Liefde, die altijd brandt en nooit wordt uitgeblust, o mijn God die liefde bent, ontsteek uw vuur in mij. U vraagt onthouding. Schenk me wat U vraagt en vraag van me wat U wil.