Belijdenissen Boek X, Hoofdstuk 1 – 40
Uit het
Latijn vertaald door Kees Diekstra
Inleiding
Al
lang was ik van plan deze tekst van Augustinus grondig te lezen en nader te
analyseren. Het is een tekst die mij bijzonder heeft geboeid en steeds opnieuw
kan boeien. Ze zoekt naar de bron van religiositeit vanuit de innerlijke
ervaring. Ik denk dat deze hoofdstukken voor hen die daarin geïnteresseerd zijn
een bron van inspiratie kunnen vormen.
Ik
kies met name deze hoofdstukken uit het Tiende Boek van Augustinus
Belijdenissen, omdat ik meen dat ze afzonderlijk gelezen kunnen worden.
Bovendien zijn ze gewijd aan de grondslagen van zijn filosofie. Ze behandelen
zijn innerlijke zoektocht als een gegeven dat universeel is en daarom voor
iedereen toegankelijk.
Om
in de tekst te komen heb ik deze hoofdstukken opnieuw vertaald. Gaandeweg de
vertaling bleek mij al gauw hoe je bijna onwillekeurig deze tekst interpreteert
vanuit de rails van een bepaalde christelijke en kerkelijke traditie van latere
tijd. Om daaraan te ontkomen wil ik ze zoveel mogelijk lezen als een literaire
tekst, een algemeen menselijke, zo je wil filosofische tekst, maar zonder
onmiddellijk uit te gaan van zijn kerkelijke en theologische implicaties.
De
plaats van het tiende boek
De
dertien boeken waaruit de Belijdenissen bestaan kun je onderverdelen in twee
groepen. De eerste negen boeken, die de geschiedenis van zijn bekering
beschrijven en voor de meeste lezers het hoofddeel vormen en de laatste vier
boeken die handelen over meer algemene filosofische en theologische
onderwerpen.
Op
het eerste gezicht lijkt er weinig verband tussen de eerste negen meer
biografische boeken en de vier boeken die er op volgen. Te meer daar het Tiende
Boek binnen de laatste vier weer een bijzondere plaats inneemt. Het heeft
tweemaal de omvang van de andere boeken van de Belijdenissen en de uitvoerige
uitweiding over de herinnering en de zoektocht naar God wekt de
veronderstelling dat het hier gaat over een afzonderlijk traktaat dat later is
toegevoegd.
Het tiende boek is in de Belijdenissen een soort scharnier
Maar
bij nadere beschouwing heeft het Tiende Boek toch een duidelijk verband met wat
voorafgaat en volgt. Binnen de Belijdenissen heeft het de functie van een soort
scharnier tussen enerzijds de eerste negen boeken, waarin Augustinus de
geschiedenis van zijn bekering beschrijft en anderzijds de latere boeken. Die
gaan volgens zijn eigen woorden niet meerde over hoe hij geweest is, maar hoe
hij is, op het moment dat hij de Belijdenissen schrijft. Ze beschrijven dus
zijn actuele religieuze visie en beleving.
De
Belijdenissen zijn meer dan een persoonlijke bekeringsgeschiedenis
In
het Tiende Boek en ook in de volgende boeken wordt het meer en meer duidelijk
dat het Augustinus in zijn Belijdenissen en dus ook in de autobiografische
boeken om meer gaat dan om een beschrijving van zijn persoonlijke leven. De
latere boeken laten zien dat je zijn levensgeschiedenis moet zien in een meer
universeel en kosmisch kader. Zijn geschiedenis is in zekere zin exemplarisch
voor de geschiedenis van iedere mens, die, weggeraakt van zijn oorsprong, zijn
oorspronkelijke bestemming na veel zoeken en strijd terugvindt. Hier worden de
platonische en de christelijke visie op de bestemming van mens en kosmos in
elkaar gevoegd.
De korte
inhoud
In
het Tiende Boek zoekt Augustinus uitvoerig naar de plek waar God huist. Zijn
tocht gaat langs heel de zintuiglijk waarneembare wereld buiten hem. Maar,
terwijl heel de schepping van God spreekt, getuigt ze dat ze God niet is. Hij
gaat dan voorbij aan de wereld buiten hem en zoekt naar God in het innerlijk
van de menselijke ziel. Hij zoekt in de weidse ruimten van het geheugen naar
een plek waar hij zich God kan herinneren. Maar ook het geheugen heeft lagen en
hij stijgt op naar het uiterste gebied, waar een notie van God aanwezig is. Hij
vindt die notie uiteindelijk in het universele verlangen naar geluk en
waarheid, dat in principe in iedere mens is ingeboren.
Zijn
tocht blijkt een gang te zijn vanuit het vele waarin de mens zich verloren
heeft naar het Ene, de enige waarheid die God is Het is ook een tocht vanuit de
lagere regionen naar omhoog, vanuit een animaal leven naar een meer geestelijk
leven. Dat deze tocht tezelfdertijd een bewustwording is van de verborgen
diepten van het bewustzijn, een tocht naar binnen, naar omlaag, naar de eigen
diepten, is daarmee niet in tegenspraak.
Waarom de eerste veertig hoofdstukken?
Binnen
het Tiende Boek vormen zoals al aangegeven de eerste veertig hoofdstukken weer
een aparte eenheid. Ze beschrijven bovengenoemde innerlijke zoektocht naar God.
Het gaat hier in feite om het doel en ideaal van iedere mens. De hoofdstukken
die daarop volgen beschrijven in hoeverre Augustinus persoonlijk gevorderd is
in het bereiken van dit doel. Hier blijkt ascese een belangrijke factor. En
hoewel ascese een belangrijke voorwaarde is voor de zoektocht naar God, is dit
een apart verhaal dat een eigen aandacht verdient.
Hoofdstuk
1
Het
verlangen God te kennen
Moge ik U
kennen, o Heer, die mij kent. Moge ik U “kennen zoals ook ik gekend word”
(1Cor.13:12). Kracht van mijn ziel, treed in haar binnen en maak haar tot uw woning
om haar “zonder vlek of rimpel” (Ef.5:27) te bezitten. Hierop hoop ik en daarom
spreek ik. In die hoop ligt mijn vreugde, want dat is ware vreugde. En van de
overige dingen van dit leven moeten we ons daar het minst om bekommeren, waar
we ons het meest om bekommeren en daar het meest om bekommeren waar we ons het
minst om bekommeren. “Zie, U hebt de waarheid lief” (Ps.51:8), want “wie
volgens de waarheid handelt, komt tot het licht” (Joh.3:21). Volgens die
waarheid wil ik handelen door haar in mijn hart voor U te belijden en in mijn
boek neer te schrijven voor vele getuigen.
Hoofdstuk
2
Waarom
deze belijdenis
Voor uw
ogen, Heer, ligt de afgrond van het menselijk bewustzijn open (Heb.4:13). Wat
zou er in mij verborgen kunnen zijn, ook als ik het U niet zou willen belijden?
Ik zou U voor mij verbergen, maar mij niet voor U. Nu echter uit mijn zuchten
blijkt dat ik geen vrede heb met mezelf, overstraalt U mij met uw licht en uw
vrede. U wekt zo mijn liefde en verlangen, dat ik me schaam en afzie van mezelf
en U verkies, en alleen met U en met mezelf kan leven vanuit U.
Voor U,
Heer, is alles wat ik ben openbaar. En ik heb al gesproken over het nut van
mijn belijdenis aan U. Ik doe dat niet met hoorbare woorden en klanken, maar
met de woorden van mijn ziel en het roepen van mijn geest, dat door uw oor
wordt herkend. Want als ik slecht ben betekent mijn belijdenis aan U niets
anders dan dat ik ontevreden ben met mezelf. Maar als ik goed ben, betekent
mijn belijdenis dat ik dit niet aan mezelf toeschrijf. want U, Heer, “zegent de
rechtvaardige” (Ps.5:13), maar eerst nadat U hem “van godloze tot rechtvaardige
hebt gemaakt” (Rom.4:5).
Daarom
vindt mijn belijdenis aan U in stilte plaats en ook weer niet in stilte, want
mijn stem is stil, maar mijn hart roept. En als ik iets waars tot de mensen
zeg, hebt U het al eerder van mij gehoord. Of liever: als U iets waars van mij
hoort, komt het omdat U het eerder tot mij hebt gezegd.
Hoofdstuk
3
Voor
welke lezers is deze belijdenis?
Maar wat
is er mij aan gelegen dat de mensen mijn belijdenissen zouden horen? Alsof ze
“al mijn kwalen zouden kunnen genezen” (Ps.102:3). Het is een ras dat
nieuwsgierig is om het leven van anderen te kennen, maar traag om het eigen
leven te verbeteren. Waarom willen ze van mij horen wie ik ben, terwijl ze
weigeren van U te horen wie ze zijn? En hoe kunnen ze weten dat ik de waarheid
spreek, wanneer ze me over mijzelf horen spreken? Geen mens “weet immers wat er
in de mens omgaat, behalve de geest van de mens die in hem is” (1Cor.2:11).
Maar als zij U over zichzelf horen spreken, kunnen ze niet zeggen: “Wat de Heer
zegt is niet waar.” Want wat is U over zichzelf horen spreken anders dan jezelf
kennen? Hoe kan dan iemand die zichzelf kent zeggen: “Dat is niet waar”, zonder
zelf onwaarheid te spreken? Maar “de liefde neemt alles voor waar aan”
(1Cor.13:7), tenminste bij hen die door
de liefde zijn verbonden en één gemaakt. Daarom, Heer, verwoord ik mijn
belijdenis aan U zo, dat die mensen mij kunnen horen aan wie ik niet kan
bewijzen dat het waar is wat ik belijd, maar die mij geloven, omdat hun oren
geopend zijn door de liefde.
Hoofdstuk
4
Wat is
het nut van deze belijdenis?
Niettemin
vraag ik U, geneesheer van mijn diepste innerlijk, mij het nut duidelijk te
maken van wat ik ga ondernemen. Mogen de harten van hen die de belijdenissen
van mijn vroegere fouten lezen worden waker geschud, wanneer ze horen dat U ze
hebt vergeven en toegedekt om mij geluk te laten vinden in U, doordat U mijn
ziel omvormde door het geloof en uw sacrament. Mogen ze niet wanhopig in hun
slaap wegzinken en zeggen “Dat kan ik niet”, maar laat ze ontwaken in uw
liefdevolle barmhartigheid en uw zoete genade, waardoor ieder die zwak is
kracht ontvangt, daar de genade hen van hun zwakheid bewust maakt. Het doet
goede mensen genoegen de vroegere fouten te horen van hen die er nu vrij van
zijn. Niet zozeer omdat het fouten zijn, maar omdat ze er vroeger waren en nu
niet meer zijn.
Heer,
voor U legt mijn geweten iedere dag belijdenis af, daarbij meer vertrouwend op
uw barmhartigheid dan op eigen onschuld. Wat voor nut heeft het dan, vraag ik
U, dat ik via dit geschrift nog aan de mensen belijd wie ik nu ben en niet meer
wie ik vroeger geweest ben? Want welk nut de belijdenis van mijn verleden heeft
zie ik in en heb ik besproken. Maar wie ik nu ben, op het moment dat ik mijn
belijdenissen aan het schrijven ben, willen ook veel mensen weten. Sommigen
kennen me, anderen kennen me niet. Ze hebben iets over mij of van mij gehoord,
maar hun oor ligt niet aan mijn hart, waar ik ben wie ik eigenlijk ben. Ze
willen dus uit mijn belijdenis horen wat ik in mijn diepste innerlijk ben, waar
hun oog, hun oor of hun geest niet kan binnendringen. Ze willen dat doen door
te geloven, want hoe anders zouden ze me kunnen kennen? De liefde die het goede
in hen bewerkt zegt hun immers dat ik geen onwaarheid spreek, wanneer ik over
mijzelf belijdenis afleg, en door die liefde geloven ze mij.
Hoofdstuk
5
Voor wat
voor soort lezers is ze bestemd?
Maar wat
voor nut verwachten ze hiervan? Willen ze U samen met mij dank brengen, wanneer
ze horen hoe ik tegengehouden ben door mijn eigen gewicht? Aan zulke mensen wil
ik openbaar maken wie ik ben. Want het is geen gering voordeel, mijn Heer en
God, dat “velen U dank brengen omwille van ons” (2Cor.1:11), en velen U bidden
ten gunste van ons. Laat het hart van de broeders in mij beminnen wat U leert
te beminnen en laat het in mij betreuren wat U leert te betreuren. Zo zal het
hart van de broeders doen, niet van de buitenstaanders, niet van de
“vreemdelingen wier mond ijdele taal spreekt en wier rechterhand
ongerechtigheid doet” (Ps.143:7 e.v.). Wanneer die broederlijke ziel iets in
mij goedkeurt, verheugt hij zich over mij, en wanneer hij iets in mij afkeurt,
is hij bedroefd om mij. Want, of ik nu goedkeuring of afkeuring van hem
ontvang, hij houdt van mij. Aan zulke mensen wil ik openbaar maken wie ik ben.
Laten ze moed vatten bij wat goed is in mij en treuren bij wat slecht is. Het
goede is wat U mij hebt ingeprent en gegeven. Het slechte is wat ik heb misdaan
en wat onder uw oordeel valt. Laten ze bij het ene moed vatten en bij het
andere treuren. En laten hun lofprijzingen en hun tranen vanuit hun
broederlijke harten opstijgen als wierook voor uw aangezicht. Maar U, Heer die
vreugde schept in de geur van uw heilige tempel, “ontferm U over mij naar uw
grote barmhartigheid omwille van uw naam” (Ps.50:3). U laat nooit in de steek
wat U begonnen bent. Vervolmaak daarom wat in mij onvolmaakt is.
Hoofdstuk
6
Deze
belijdenis wil ik delen met gelovige mensen
Dit is
het nut van mijn belijdenis, waarin ik niet meer beschrijf hoe ik geweest ben,
maar hoe ik nu ben: dat ik mijn belijdenis niet alleen voor U uitspreek, bevend
in stille vreugde en hopend in stil verdriet, maar ook ten aanhoren van de
gelovige mensenkinderen, die delen in mijn vreugde en in mijn sterfelijkheid,
mijn medeburgers en pelgrims, die mij voorgaan, na mij komen of met mij
onderweg zijn. Het zijn uw dienaren en mijn broeders, die volgens uw
beschikking uw zonen en mijn meesters zijn. U hebt me bevolen hen te dienen,
als ik met U en uit U wil leven. Dit zou voor mij weinig betekenen, als uw
Woord het mij alleen maar mondeling had voorgeschreven en niet metterdaad had
voorgedaan. Ook ik wil deze dienst met woorden en daden volbrengen, maar dan
onder de bescherming van uw vleugels. (Ps.16:8;35:8) Het zou een veel te
hachelijke onderneming zijn als mijn ziel niet onder uw vleugels haar toevlucht
zocht. Mijn zwakheid is U bekend. Ik ben een klein kind, maar mijn vader leeft
altijd en hij is voor mij een betrouwbare beschermer. Hij die mij het leven
schonk en die mij beschermt is één en dezelfde. U bent al het goede wat ik in
mij heb. U bent de almachtige, die al met mij bent vóór ik nog met U ben. Aan
deze mensen, die U mij opdraagt te dienen wil ik mijzelf bekend maken, niet wie
ik geweest ben, maar wie ik nu ben en nog zal zijn, “maar ik oordeel niet over
mijzelf.” (1Cor.4:3) In deze geest wil ik dat men naar mij luistert.
Hoofdstuk
7
Om jezelf
te kennen is Gods hulp nodig
U bent
het, Heer, die over mij oordeelt. Want ook al “weet niemand wat er in de mens
omgaat, behalve de geest van de mens die in hem is”(1Cor.2:11), toch is er iets
in de mens waarvan zelfs “de geest van de mens die in hem is” geen weet heeft.
Maar U, Heer, weet alles van de mens, daar U hem gemaakt hebt. Hoewel ik mij
voor uw aangezicht gering acht en mij beschouw “als stof en as” (Job.42:6),
weet ik toch iets van U wat ik van mijzelf niet weet. Zeker, “nu zien we in een
spiegel, onduidelijk”, nog niet “van aangezicht tot aangezicht” (1Cor.13:12).
En daarom ben ik ook, zolang ik “van U weg trek in den vreemde” (2Cor.5:6),
dichter bij mijzelf dan bij U. En toch weet ik dat U op geen enkele manier kunt
worden aangetast, terwijl ik van mijzelf niet weet welke beproevingen ik wel of
niet kan doorstaan. Maar mijn hoop is daarin gelegen, “dat U trouw bent en niet
toelaat dat wij meer beproefd worden dan wij kunnen verdragen, maar dat U ons
met de beproeving ook de uitweg geeft, zodat wij haar kunnen doorstaan” (1Cor.10:13).
Laat mij dus belijden wat ik van mezelf weet en ook wat ik van mezelf niet
weet. Want wat ik van mezelf weet, weet ik door uw verlichting, en wat ik van
mezelf niet weet, weet ik niet totdat mijn duisternis wordt “als het
middaglicht” (Js.58:10) voor uw aangezicht.
Hoofdstuk
8
Met grote
zekerheid heb ik God lief. Maar wie is Hij?
Zonder
enige twijfel en met grote zekerheid weet ik, Heer, dat ik U liefheb. U hebt
mijn hart met uw woord doorboord, en mijn liefde tot U is gewekt. Maar ook
hemel en aarde en alles wat zij bevatten zeggen mij van alle kanten dat ik U
lief moet hebben. En ze houden niet op dat aan allen te zeggen, zodat “niemand
te verontschuldigen is” (Rom.1:20). Maar U zult zich nog dieper moeten
ontfermen over wie U zich wilt ontfermen en nog meer uw barmhartigheid tonen
voor wie U barmhartig bent (Rom.9:15), want anders zullen hemel en aarde uw lof
aan doven verkondigen. Maar wat heb ik lief als ik U liefheb? Het is geen
lichamelijke schoonheid, geen voorbijgaande bekoorlijkheid, geen lichtglans die
aangenaam is aan onze ogen, geen lieflijke klanken van melodieuze gezangen,
geen zoete geur van bloemen, balsems en parfums, geen manna of honing, geen
ledematen die uitnodigen tot lichamelijke omhelzing. Dit heb ik niet lief,
wanneer ik mijn God liefheb. En toch heb ik iets als een licht lief, een klank,
een geur, een spijs, een omhelzing, wanneer ik mijn God liefheb. Maar dan een
licht, een klank, een geur,een spijs, een omhelzing van mijn “innerlijke mens”:
waar een licht over mij straalt dat geen ruimte kan omvatten, waar een melodie
klinkt die nooit wegsterft, waar een geur is die door de wind niet wordt
meegenomen, waar een spijs is die de eetlust nooit stilt, waar een omhelzing is
die niet door verzadiging wordt verbroken. Dat heb ik lief, wanneer ik mijn God
liefheb.
Hoofdstuk
9
Hemel en
aarde verwijzen naar God als maker
En wat is
dan de God die ik liefheb? Ik vroeg het de aarde, en die zei: “Ik ben het
niet.” En alles wat op deze aarde is gaf me hetzelfde antwoord (Job.28:12). Ik
vroeg het de zee en haar diepten en al de wezens die erin leefden, en zij
antwoordden: “Wij zijn je God niet; zoek boven ons.” Ik vroeg het de winden die
waaiden, en heel het luchtruim met al zijn bewoners zeiden: “Anaximenes heeft
ongelijk; wij zijn God niet.” Ik vroeg het de hemel,de zon, de maan en de
sterren, en zij zeiden: “Ook wij zijn niet de God die je zoekt.” En ik zei tot
alles wat buiten mij was: “Spreek mij over mijn God. Ook al zijn jullie het
niet, vertel me iets over hem.” En zij riepen met luide stem: “Hij heeft ons
gemaakt (Ps.99:3). Mijn vragen bestond in aandachtig kijken, en hun antwoord
was hun schoonheid.
Toen
wendde ik mij tot mezelf en zei: “Wie ben jij?” En ik antwoordde: “Een mens”.
Ik heb een lichaam en een ziel. Het lichaam is uiterlijk, de ziel is innerlijk.
Welke van deze twee zou ik moeten vragen naar mijn God, die ik al met mijn
lichaam had gezocht, toen ik de blikken van mijn ogen als boodschappers langs
hemel en aarde liet gaan? Het innerlijk is van hoger belang. Want dat was de
instantie aan wie alle boodschappers van het lichaam verslag uitbrachten. Het
had de leiding en oordeelde over de antwoorden van hemel en aarde en van al wat
daarin is, toen ze verklaarden: “Wij zijn God niet” en “Hij heeft ons gemaakt”.
De innerlijke mens weet dit door middel van de uitwendige mens. Mijn innerlijke
ik, mijn geest, weet dit via de zintuiglijke waarneming van mijn lichaam. Ik
vroeg het bouwwerk van het universum naar mijn God, en het antwoordde: “Ik ben
het niet. Hij heeft me gemaakt.”
Hoofdstuk
10
Waarom
interpreteert niet iedereen de schoonheid van het universum op dezelfde manier?
Deze
schoonheid van het universum is toch voor ieder die gezonde zintuigen heeft
waarneembaar. Waarom spreekt ze dan niet voor iedereen dezelfde taal? De
dieren, van klein tot groot, zien haar, maar kunnen er geen vragen over
stellen, omdat ze geen rede hebben die oordeelt over wat hun zintuigen melden.
Maar de mensen kunnen vragen stellen, “zodat ze Gods onzichtbaarheden via de
dingen die geschapen zijn kunnen zien en verstaan” (Rom.1:20). Maar door hun
hang naar de geschapen dingen raken ze eraan onderworpen, en, eenmaal in die
onderworpen positie, kunnen ze er geen oordeel meer over uitspreken. Bovendien
geven de geschapen dingen geen antwoord aan hen die hun vragen stellen, wanneer
die hun oordeelsvermogen verloren hebben. De dingen spreken steeds dezelfde
taal: die van hun schoonheid. Wanneer de een die schoonheid alleen maar ziet en
de ander bij het zien ook vragen stelt, doet ze zich aan de een niet anders
voor dan aan de ander. Maar, terwijl ze dezelfde verschijningsvorm heeft, is ze
stom voor de een en spreekt ze tot de ander. Of liever gezegd: zij spreekt tot
allen, maar alleen zij verstaan haar, die haar stem van buiten opvangen en haar
toetsen aan de waarheid die in hen is. De waarheid zegt mij: “Je God is niet de
hemel en de aarde, noch enig ander materieel wezen”. Hun natuur maakt duidelijk
aan ieder die ze ziet: wat stoffelijk is, is minder in zijn delen dan in zijn
geheel. Dan ben jij, mijn ziel, moet ik zeggen, van hogere orde. Want jij
bezielt je stoffelijke lichaam en geeft het levenskracht. Dat kan geen enkel
lichaam aan een ander lichaam geven. Maar je God is ook voor jou het leven van
je leven.
Hoofdstuk
11
Om God te
kennen moet je de zintuiglijke wereld verlaten en in jezelf keren
Wat heb
ik dan lief, wanneer ik mijn God liefheb? Wie is Hij die hoger is dan de top
van mijn ziel? Via mijn ziel zal ik daarom tot Hem opklimmen. Ik zal
voorbijgaan aan het vermogen waardoor ik met mijn lichaam een eenheid vorm en
zijn organisme met leven vervul.. Niet door dat vermogen vind ik mijn God.
Anders zouden ook “het paard en de muilezel, die geen verstand hebben”
(Ps.31:9) hem moeten vinden, want hun lichamen worden door hetzelfde vermogen
bezield.
Er is een
ander vermogen, waardoor ik niet alleen mijn lichaam doe leven, maar ook doe
waarnemen. Dit vermogen heeft de Heer mij ingeschapen. Het zorgt ervoor dat het
oog niet de opdracht krijgt om te horen en het oor niet om te zien, maar dat
het oog ziet en het oor hoort. En zo kent het ook aan de overige zintuigen
ieder zijn eigen plaats en functie toe. En terwijl ik met mijn zintuigen deze
verschillende functies uitvoer, blijft mijn geest één. Ook aan dit vermogen zal
ik voorbijgaan, want ook dit heb ik gemeen met het paard en de muilezel. Zij
nemen eveneens via de zintuigen waar.
Hoofdstuk
12
Het
onderzoek van het geheugen
Ik ga dus
dit natuurlijke vermogen van mij voorbij door trede voor trede op te klimmen
tot Hem die mij gemaakt heeft. En zo kom ik aan de velden en weidse paleizen
van het geheugen, waar de schatkamers zijn met ontelbare beelden die via de
waarneming van allerlei dingen zijn binnengebracht. Daar liggen ook de beelden
opgeborgen die door ons denken zijn gevormd, doordat we versterken of
vereenvoudigen of hoe dan ook veranderen wat de zintuigen hebben opgenomen. En
verder alles wat wij daar deponeren en in reserve houden, voor zover het nog
niet is weggezonken en begraven in de vergetelheid.
Wanneer
ik daar ben, roep ik al de beelden op die ik maar wil. Sommige komen
onmiddellijk te voorschijn, andere laten langer op zich wachten en moeten als
het ware uit meer verborgen schuilhoeken worden omhooggetrokken. Sommige
stormen in zwermen naar voren, als ik op zoek ben naar iets anders, en springen
in het centrum van mijn aandacht, alsof ze willen zeggen: “Je zoekt ons zeker?”
Ik veeg ze met mijn innerlijke hand weg uit het gezicht van mijn herinnering,
tot de mist rond wat ik zoek optrekt en het gezochte uit zijn schuilplaats te
voorschijn komt. Weer andere tenslotte bieden zich zonder problemen en in
juiste volgorde aan, precies zoals ze worden opgeroepen. De beelden die eerst
komen maken plaats voor de volgende. En als ze hun plaats hebben afgestaan,
berg ik ze op, zodat ze weer te voorschijn kunnen komen, wanneer ik dat wil.
Dit alles vindt plaats wanneer ik bezig ben iets uit het geheugen te vertellen.
Hoofdstuk
13
Ons
geheugen bevat alle zintuiglijke beelden
Daar
wordt alles wat de zintuigen hebben binnengebracht bewaard, duidelijk in
soorten ingedeeld, naar gelang de weg waarlangs het is binnengekomen. Zo komen
het licht, de kleuren en de materiële vormen langs de weg van de ogen, allerlei
geluiden langs de weg van de oren, en alle geuren via de neus, en via de mond
alle smaken. Tenslotte maakt de gewaarwording over het gehele lichaam
onderscheid tussen wat hard is of zacht, warm of koud, ruw of glad, zwaar of
licht, of het nu buiten of binnen het lichaam is. Dit alles slaat het geheugen
op in zijn ontzaglijke bergruimte, in zijn geheimzinnige, verborgen en
onbeschrijflijke schuilhoeken, om het weer op te roepen en te gebruiken wanneer
het nodig is. Zij komen ieder door hun eigen toegang het geheugen binnen en
krijgen daar hun plaats. Maar toch komt wat we waarnemen zelf niet binnen, maar
de beelden ervan staan daar klaar, zodat het denken hen kan oproepen.
Maar wie
kan zeggen hoe ze tot stand komen, ook al is het duidelijk door welke zintuigen
die beelden zijn opgenomen en binnen opgeborgen? Want zelfs als het duister en
stil is om me heen, kan ik, als ik dat wil, in mijn geheugen kleuren te
voorschijn roepen en onderscheid maken tussen wit en zwart of welke kleur ik
maar wens. En geen klanken komen tussenbeide en verstoren de beelden die door
mijn ogen zijn opgenomen, ook al zijn ze wel degelijk in het geheugen, maar om
zo te zeggen opgeborgen in een afzonderlijke bergplaats. Want ook die klanken
kan ik als ik dat wens oproepen, en onmiddellijk zijn ze daar aanwezig. En
terwijl mijn tong zich niet roert en mijn keel geen geluid voortbrengt, kan ik
zingen wat ik maar wil. De kleuren zijn daar evenzeer aanwezig, maar komen niet
tussenbeide en storen niet, wanneer ik die andere voorraad van wat via de oren
is binnengestroomd aanspreek. Zo roep ik naar believen ook andere herinneringen
op, die via andere zintuigen zijn binnengebracht en verzameld. En zonder ook maar
een enkele geur op te snuiven, maak ik onderscheid tussen de geur van lelies en
viooltjes. En ik geef de voorkeur aan honing boven zoete wijn, aan een zachte
smaak boven een pittige, zonder iets te proeven of aan te roeren, maar alleen
met behulp van mijn herinnering.
Hoofdstuk
14
Ons
geheugen bevat ook het materiaal voor ons denken en doen
Dit alles
speelt zich af in mijn innerlijk, in de enorme zaal van mijn geheugen. Want
daar zijn de hemel, de aarde en de zee in mij aanwezig met alle indrukken die
ik er heb kunnen opdoen, met uitzondering van wat ik vergeten ben. Daar ontmoet
ik ook mijzelf en roep ik weer in mijn herinnering terug wat ik gedaan heb, en
wanneer en waar, en hoe ik me voelde terwijl ik het deed. Daar is alles wat ik
me herinner, of ik het nu zelf heb meegemaakt of van anderen heb aangenomen.
Uit diezelfde voorraad kan ik ook voorstellingen van dingen, die ik in het
verleden heb meegemaakt of op grond van eigen ervaring van anderen heb
aangenomen, onderling vergelijken en combineren. En van daar uit kan ik weer
nadenken over wat er in de toekomst gedaan moet worden of staat te gebeuren. En
dit alles overdenk ik weer als iets wat tegenwoordig is. “Ik ga dit en dat
doen”, zeg ik bij mezelf in die enorme bergruimte van mijn geest, die gevuld is
met zovele en zo rijke voorstellingen, “en dit of dat zal het gevolg zijn”. Of:
“O, als dit of dat eens mocht gebeuren”, of: “Moge God dit of dat verhoeden”.
Ik zeg deze dingen tegen mezelf, en terwijl ik ze zeg, zijn de voorstellingen
van wat ik zeg bij me aanwezig, afkomstig uit dezelfde schatkamer van het
geheugen. Ik zou zoiets niet kunnen zeggen als deze voorstellingen daar niet
aanwezig waren.
Hoofdstuk
15
Ons
geheugen bevat diepten die alle begrip te boven gaan
Groot is
dit vermogen van het geheugen, geweldig groot, mijn God. Een eindeloos grote
inwendige ruimte is het. Wie heeft haar bodem gepeild? Mijn geest bezit dit
vermogen en het behoort tot mijn natuur, maar ik kan zelf mijn totale wezen
niet bevatten. Is de geest dan te eng om zijn eigen omvang te bevatten? Maar
wat is dan het deel dat hij van zichzelf niet bevat? Dat kan toch niet buiten
hem zijn? De geest moet het in zich hebben. Maar hoe is het dan mogelijk dat de
geest het niet bevat. Dat vervult me met grote bewondering, verbazing overvalt
me.
De mensen
trekken er op uit om zich te verbazen over de hoge bergtoppen, over de machtige
golven van de zee, over rivieren met brede watervallen, over de uitgestrektheid
van de oceaan, over de kringloop van de sterren. Maar ze verlaten zichzelf en
het verbaast hen niet dat ik al deze dingen niet in werkelijkheid met mijn ogen
zag, toen ik over ze sprak. Toch zou ik er niet over gesproken hebben, wanneer
ik de bergen, de golven, de rivieren en de sterren (die ik gezien heb) en de
oceaan (die ik van horen zeggen ken) niet binnen in mijn geheugen kon zien, met
dezelfde afmetingen alsof ik ze buiten mij zag. En toch heb ik die dingen niet
door mijn ogen opgezogen, toen ik ze zag. Evenmin zijn ze bij mij. Maar ik
bezit hun beelden. En ik weet via welk zintuig ieder ding een indruk in mij
achterliet.
Hoofdstuk
16
Ons
geheugen bevat ook onze vaardigheden
Maar dit
zijn niet de enige dingen die in het onmetelijke reservoir van mijn geheugen
opgeborgen liggen. Want ook al de vaardigheden, die ik door de vrije kunsten
heb geleerd en niet ben kwijt geraakt, zijn daar nog aanwezig. Ze zijn om zo te
zeggen weggeschoven naar een meer inwendige plaats, die eigenlijk geen plaats
is. In dit geval draag ik niet de beelden in me, maar juist de vaardigheden
zelf. Want wat letterkunde is, hoe men discussies voert, hoeveel soorten vragen
men kan stellen – al wat ik van deze zaken weet bevindt zich op een bijzondere
manier in mijn geheugen. Het is niet zo dat ik de beelden heb vastgehouden en
de zaak zelf buiten mij heb gelaten. Het is niet als met het geluid dat
geklonken heeft en is weggestorven, zoals de klank van een stem die via de oren
een indruk geeft en daar een spoor achterlaat, waardoor je die klank weer kunt
herinneren, ook al klinkt hij niet meer. Het lijkt ook niet op een geur die
door de wind wordt meegevoerd en in het voorbijgaan onze reukzin prikkelt, waardoor
ze in onze herinnering een beeld vormt, dat we ons steeds weer voor de geest
kunnen halen. Ook lijkt het niet op voedsel dat, eenmaal in de maag, niet meer
kan worden geproefd, maar toch de herinnering aan zijn smaak achterlaat.
Evenmin is het te vergelijken met iets dat we met ons lichaam hebben gevoeld en
aangeraakt en dat we in ons geheugen weer kunnen oproepen, ook als we er geen
contact meer me hebben. In al deze gevallen worden de dingen niet zelf het
geheugen binnengelaten, maar worden alleen hun afbeeldingen met een verbazende
snelheid opgenomen en in een wonderlijk soort voorraadkamers opgeslagen om bij
het herinneren op verbazende wijze weer voor de dag te worden gehaald.
Hoofdstuk
17
Ons
geheugen bevat ook onze ingeboren begrippen
Maar
anders is het wanneer ik hoor dat er drie soorten vragen zijn: of een ding is,
wat het is, en hoe het is. Ik houd dan van de klanken die deze woorden vormen
de beelden vast. Ik weet dat deze klanken met de trilling van de lucht zijn
voorbijgegaan en er niet meer zijn. Maar de begrippen waarop die klanken duiden
zijn via geen enkele zintuiglijke waarneming tot mij gekomen, en buiten mijn
geest heb ik ze nergens gezien. In mijn geheugen heb ik niet de beelden maar
die begrippen zelf opgeborgen.
Hoe ze
bij me zijn binnengekomen moeten ze me maar verklaren als ze kunnen. Ik ga al
de toegangspoorten van mijn lichaam na en vind er geen waardoor ze naar binnen
zijn gegaan. Mijn ogen zeggen: “Als ze kleur hebben, hadden we ze gemeld.” Mijn
oren zeggen: “Als ze geluid maken, waren ze door ons opgemerkt.” Mijn
neusvleugels zeggen: “Als ze enige geur verspreiden, zijn ze langs ons heen
gegaan.” En de smaakzin zegt: “Als ze geen smaak hebben, moet je het mij niet
vragen. Ook de tastzin zegt: “Als ze niet lichamelijk zijn, heb ik ze niet
aangeraakt, en als ik ze niet heb aangeraakt kan ik er niets over zeggen.”
Van waar
en langs welke weg zijn deze begrippen dan in mijn geheugen gekomen? Ik zou
niet weten hoe. Want, toen ik ze leerde, ging ik niet af op de overtuiging van
een ander, maar heb ik ze in mijzelf herkend en als waar bevestigd. Ik
vertrouwde ze toe aan mijn innerlijk en borg ze om zo te zeggen op om ze weer
te voorschijn te halen als ik dat wilde. Ze waren daar dus aanwezig ook voordat
ik ze geleerd had. Maar waren ze dan niet in mijn geheugen? Waar waren ze dan,
en waarom heb ik ze als waar erkend toen ze ter sprake kwamen en ik bevestigde:
“Ja, dat is waar”? Het moet wel zo zijn dat ze al in mijn geheugen waren, maar
zo ver verwijderd, om zo te zeggen weggestopt in zeer verborgen holen, dat ik
misschien nooit aan ze had kunnen denken, als ze niet uit hun schuilhoek waren
opgediept door dat iemand mijn aandacht erop vestigde.
Hoofdstuk
18
In ons
geheugen is, hoewel verstrooid, het materiaal voor ons denken aanwezig
Zo komen
we tot de bevinding dat het leren van dit soort begrippen, die we niet via
zintuiglijke beelden in ons opnemen, maar die we innerlijk zien zoals ze zijn,
er eenvoudigweg op neerkomt, dat we de ideeën die verspreid en ongeordend in
ons geheugen liggen opgeslagen door het denken als het ware verzamelen. Door
onze aandacht ordenen we ze zo dat ze in dat geheugen – waar ze eerst verspreid
en achteloos waren weggestopt – als het ware binnen handbereik komen te liggen.
En omdat onze aandacht met ze vertrouwd is, komen ze ons zo makkelijk voor de
geest
En wat
een massa van dergelijke begrippen bevat mijn geheugen, begrippen die ik al
gevonden heb en, zoals ik al zei, binnen handbereik liggen en waarvan men zegt
dat we ze ‘geleerd’ hebben en ‘weten’. Maar als ik zou ophouden ze me van tijd
tot tijd te binnen te brengen, dan zouden ze weer wegzinken en terugglijden
naar verder afgelegen diepten. Met het gevolg dat het denken ze weer moet
terugzoeken, als of ze helemaal nieuw waren, en ze op die plaats weer moet
opdiepen, want ze kunnen nergens anders huizen. En ze moeten opnieuw
bijeengebracht worden (cogenda), zodat ze weer gekend kunnen worden. Dat
wil zeggen: ze moeten uit hun toestand van verstrooiing verzameld worden (colligenda).
Vandaar het woord voor denken: cogitare. Want cogo (ik breng
bijeen) en cogito (ik breng vaak
bijeen) verhouden zich tot elkaar als ago (ik beweeg) tot agito (ik
beweeg vaak) of facio (ik doe) tot factito (ik doe vaak). Maar de
geest heeft het woord cogito exclusief voor zichzelf opgeëist, zodat het
niet wordt gebruikt voor wat overal elders wordt verzameld, maar in het
bijzonder voor wat in de geest wordt verzameld, dat wil zeggen bijeengebracht.
Hoofdstuk
19
Ons
geheugen bevat ook abstracte begrippen
Zo bevat
het geheugen ook de ontelbare grondbeginselen en wetten van getallen en maten.
Geen van deze is via de zintuigen in onze geest ingeprent. Ze hebben geen
kleur, geven geen geluid en verspreiden geen geur. Ze hebben geen smaak en zijn
niet tastbaar. Ik hoor wel de klank van de woorden, waarmee men ze aanduidt,
wanneer men over ze spreekt. Maar woordklank en betekenis zijn twee
verschillende dingen. Want de woorden klinken anders in het Grieks dan in het
Latijn. Deze grondbeginselen en wetten zijn niet gebonden aan het Grieks of het
Latijn, noch aan enige andere taal. Ik heblijnen gezien die door bouwtekenaars
waren getekend, zo dun als de draden van een spinnenweb. Maar de wiskundige
lijnen zijn anders dan die ik met mijn lichamelijke oog heb waargenomen. Men
kent ze zonder aan een zichtbare lijn of iets dergelijks te denken. Ieder neemt
ze in zichzelf waar. Ook heb ik de getallen leren kennen die we gebruiken als
we met behulp van al onze zintuigen tellen. Maar de getallen de aan de basis
liggen van ons tellen zijn anders. Ze zijn geen beelden van de getallen die we
concreet waarnemen en om die reden bestaan ze werkelijk in onze geest. Laat
iemand die deze innerlijke getallen niet ziet me maar uitlachen als ik beweer
dat ze bestaan. Maar laat mij medelijden hebben met hem die mij uitlacht.
Hoofdstuk
20
Ook het
herinneren is in ons geheugen
Al die
ideeën bewaar ik in mijn geheugen, en ik herinner me ook hoe ik ze heb leren
kennen. Ook de vele tegenwerpingen die, geheel ten onrechte, tegen die ideeën
worden ingebracht, bewaar ik in mijn geheugen. En hoewel deze tegenwerpingen
niet terecht zijn, is het terecht dat ik ze mij herinner. En dat ik een
onderscheid heb gemaakt tussen die ideeën die waar en deze tegenwerpingen die
onwaar zijn, ook dat herinner ik me. Daarbij ben ik me van de ene kant bewust
van het feit dat ik dat onderscheid op dit moment maak, en aan de andere kant
herinner ik me dat ik vroeger, wanneer ik over die dingen nadacht, dat
onderscheid ook maakte. Ik herinner me dus dat ik dit inzicht vaker heb gehad,
en tegelijkertijd berg ik het onderscheid dat ik op dit moment maak in mijn
geheugen op, zodat ik me later herinner dat ik dit inzicht op dit moment had.
Dus ook het herinneren zelf kan men zich herinneren. En als ik me later
herinner dat ik me deze dingen op dit moment kon herinneren, dan doe ik dat
ongetwijfeld ook weer door de kracht van de herinnering.
Hoofdstuk
21
Ons
geheugen bevat ook onze gevoelens
Ook mijn
gevoelens bewaar ik in mijn geheugen. Ze zijn daar niet op dezelfde manier als
wanneer ik ze in mijzelf ervaar, maar op een heel andere manier die in
overeenstemming is met de werking van het geheugen. Zo hoef ik niet blij te
zijn, als ik me herinner dat ik blij was, en niet bedroefd, als ik denk aan
mijn droefheid van vroeger. Zonder enige vrees bedenk ik dat ik op een gegeven
ogenblik bang was, en zonder enige begeerte ben ik me bewust van mijn begeerte
van vroeger. Soms is het zelfs omgekeerd, en herinner ik mijn vroegere
droefheid met vreugde en mijn vreugde met droefheid.
Voor
zover het het lichaam betreft is daar niets verwonderlijks aan. Lichaam en
geest zijn nu eenmaal niet van dezelfde orde. Daarom is het niet zo vreemd dat
ik me een lichamelijke pijn die voorbij is met vreugde herinner. Maar op het
gebied van de geest is het anders, daar het geheugen zelf geest is. Want
wanneer we een opdracht geven die onthouden moet worden, zeggen we: “Zorg dat
je dat goed voor de geest houdt”. En wanneer we iets vergeten zijn, zeggen we:
“Het staat me niet meer voor de geest, het is me ontschoten”. In die gevallen
noemen we het geheugen dus geest.
Als dat
zo is, hoe komt het dan dat, als ik me vol vreugde mijn droefheid van vroeger
herinner, er vreugde is in mijn geest en droefheid in mijn geheugen, en dat
mijn geest verheugd is omdat hij vreugde in zich heeft, maar mijn geheugen niet
bedroefd is omdat het droefheid in zich heeft. Zou het geheugen dan niet tot de
geest behoren? Wie zou zoiets durven beweren?
Ongetwijfeld
moet het geheugen dan zoiets als de maag van de geest zijn, en vreugde en
droefheid zijn dan te vergelijken met aangenaam en bitter voedsel. Wanneer deze
aan het geheugen worden toevertrouwd, worden ze zogezegd naar de maag
overgebracht. Ze kunnen daar worden opgeborgen, maar ze hebben geen smaak meer.
Het is nogal lachwekkend om deze zaken in alle opzichten met elkaar te
vergelijken, maar helemaal onvergelijkbaar zijn ze toch niet.
Hoofdstuk
22
Ons
geheugen is als de maag van onze geest
Want zie:
wanneer ik beweer dat er vier gevoelstoestanden zijn: begeerte, vreugde, vrees
en droefheid, dan put ik die kennis uit het geheugen. En daar vind ik wat ik
moet zeggen en haal ik mijn kennis vandaan, wanneer ik een uiteenzetting over
ze geef en ze naar klasse en soort indeel en definieer. Toch word ik door geen
van die gevoelens beroerd, wanneer ik aan ze denk of over ze spreek. En ook
voordat ik ze me herinnerde en erover sprak, waren ze in het geheugen. Want
daarom kon mijn herinnering ze van daar te voorschijn halen
Wellicht
komen ze dus bij het herinneren uit het geheugen op een vergelijkbare manier
omhoog als voedsel bij het herkauwen uit de maag omhoog komt. Maar waarom wordt
dan in de innerlijke mond van degene die over ze spreekt, dat wil zeggen ze
zich weer herinnert, de zoete smaak van de vreugde of de bittere smaak van de
droefheid niet geproefd? Of gaat op dit punt onze vergelijking niet op? Wie zou
er nog graag over dergelijke gevoelens willen spreken, wanneer we het telkens
als we het over droefheid of vrees hebben, gedwongen zouden worden bedroefd of
bevreesd te zijn? Toch zouden we niet over deze gevoelens spreken, als we in
ons geheugen van deze namen alleen maar de klanken, die we zintuiglijk hebben
opgenomen zouden vinden en niet ook bepaalde noties van wat deze gevoelens
inhouden. Deze noties zijn door geen enkele toegangspoort ons lichaam
binnengekomen, maar de geest zelf is zich deze gevoelens door ze te ervaren
bewust geworden en heeft ze aan het geheugen toevertrouwd; of het geheugen
heeft ze zonder uitdrukkelijke opdracht uit zichzelf vastgehouden.
Hoofdstuk
23
In
hoeverre werkt ons geheugen met beelden?
Maar of
dit door middel van beelden geschiedt of niet, valt moeilijk te zeggen.
Ik heb
het bijvoorbeeld over een steen of over de zon, terwijl deze dingen voor mij
niet zintuiglijk aanwezig zijn. In dat geval zijn natuurlijk hun beelden in
mijn geheugen aanwezig. Ik heb het over lichamelijke pijn. Ook die is niet
reëel aanwezig, zolang ik geen pijn heb. Maar als ik in mijn geheugen er geen
beeld van had, zou ik niet weten waarover ik het had en zou ik in een
redenering pijn niet van zich lekker voelen kunnen onderscheiden. Ik heb het
over lichamelijke gezondheid, terwijl ik in goede gezondheid verkeer. Deze
toestand is dus bij mij reëel aanwezig, maar als ik niet ook het beeld ervan in
mijn geheugen had, zou ik me op geen enkele manier herinneren wat de klank van
dit woord betekende. En ook zieken zouden, als het woord gezondheid valt, niet
weten waar het over gaat, als hun geheugen, ondanks dat zij die toestand niet
ervaren, dat beeld niet had vastgehouden.
Ik heb
het over de getallen waarmee we dingen tellen. Het opmerkelijke hierbij is dat
in mijn geheugen niet hun beelden, maar de getallen zelf aanwezig zijn. Ik heb
het over het beeld van de zon. En ook dit is in mijn geheugen aanwezig, want ik
roep niet een beeld van het beeld op, maar het beeld zelf: terwijl ik het me
herinner, is het in mij aanwezig. Ik heb het over het geheugen en ik weet ik
waar ik het over heb. Waar vindt dit weten anders plaats dan in het geheugen?
We moeten toch wel aannemen dat het geheugen niet door zijn eigen beeld bij
zichzelf aanwezig is, maar zelf bij zichzelf is.
Hoofdstuk
24
Hoe is
het vergeten in ons geheugen aanwezig?
Maar wat,
als ik het over het vergeten heb? Ook hier weet ik waar ik over spreek. Hoe zou
ik zoiets kunnen kennen zonder het me te herinneren? Ik bedoel hier niet de
klank van het woord, maar de zaak die het aanduidt. Als ik het vergeten was,
had dat woord geen waarde en zou ik het genoemde niet kunnen kennen. Dus als ik
me mijn herinneren voor geest haal, dan is mijn herinneren bij zichzelf
aanwezig. Maar wanneer ik me mijn vergeten voor geest haal, dan zijn zowel mijn
herinneren als mijn vergeten aanwezig: mijn herinneren, waardoor ik me herinner
en mijn vergeten in wat ik me herinner. Maar wat is vergeten anders dan verlies
van herinnering? Hoe kan dan mijn vergeten zo voor mij aanwezig zijn dat ik het
me herinner, terwijl juist de aanwezigheid van het vergeten het mij onmogelijk
maak me te herinneren? Alles wat we ons herinneren is in ons geheugen aanwezig.
Ook ons vergeten moeten we ons herinneren, want anders zouden we bij het horen
van dat woord nooit de zaak kunnen kennen die met die naam wordt aangeduid. Dus
ook ons vergeten is in ons geheugen aanwezig. Het is daar aanwezig om het niet
te vergeten, maar wanneer het daar aanwezig is, vergeten we.
Moeten we
daaruit niet afleiden dat, wanneer we denken aan vergeten, het vergeten niet
zelf in ons geheugen aanwezig is, maar door middel van zijn beeld? Want als het
vergeten zelf aanwezig was, zou het dan niet eerder tot gevolg hebben dat we
vergeten dan dat we ons herinneren? Wie kan dit probleem oplossen? Wie begrijpt
hoe dit mogelijk is?
Hoofdstuk
25
Hoe het
vergeten in ons geheugen aanwezig is blijft een mysterie
Ik zwoeg
hierop, Heer, en het terrein waarop ik zwoeg ben ikzelf. Ik ben voor mezelf een
akker geworden die veel moeite vraagt en veel zweet (Gen.3:17 ev.). Want wat we
nu onderzoeken zijn niet de ruimtes van de hemel en we meten ook niet de
afstanden tussen de sterren of zoeken naar de balans van de aarde. Ik ben het
zelf die mij herinner, ik: mijn geest. Het is niet zo verwonderlijk dat wat ik
zelf niet ben ver van me af staat. Maar wat staat dichter bij mezelf dan ik
zelf? En toch, de werking van mijn geheugen is iets wat ik niet begrijp,
terwijl ik toch zonder mijn geheugen niet over mijzelf kan spreken. Wat zal ik
zeggen, nu ik zeker weet dat ik me mijn vergeten herinner. Moet ik zeggen dat
wat ik me herinner niet in mijn geheugen is? Of moet ik zeggen dat het vergeten
alleen daarom in mijn geheugen aanwezig is, opdat ik niet zou vergeten? Beide
veronderstellingen zijn even onzinnig.
Wat te
denken van de derde mogelijkheid? Op welke grond kan ik beweren dat mijn
geheugen niet het vergeten zelf, maar alleen het beeld van het vergeten
bewaart, wanneer het zich dit herinnert? Op welke grond kan ik dit beweren?
Want wanneer een beeld van het een of ander in mijn geheugen wordt geprent,
moet dat eerst zelf aanwezig zijn om dat
beeld te kunnen vormen. Zo herinner ik mij Carthago en alle plaatsen waar ik
geweest ben, de gezichten die ik heb gezien en al wat mijn overige zintuigen me
hebben doorgegeven. Zo heb ik weet van lichamelijk welzijn en van lichamelijke
pijn. Toen deze toestanden aanwezig waren, heeft mijn geheugen hun beelden
opgevangen om ze weer tegenwoordig te kunnen stellen en te beschouwen, wanneer
ik ze mij ook bij hun afwezigheid herinner.
Als dus
mijn geheugen het beeld van vergeten en niet het vergeten zelf bevat, dan moet
mijn vergeten zelf aanwezig zijn geweest, zodat het beeld van vergeten kon
worden vastgelegd. Maar hoe heeft het dan, toen het aanwezig was, zijn beeld in
mijn geheugen gegrift, daar het toch juist door zijn aanwezigheid uitwist wat
het daar vindt? En toch ben ik er op een of andere manier, hoe onbegrijpelijk
en onverklaarbaar ook, zeker van dat ik me mijn vergeten herinner, terwijl het
vergeten toch uitwist wat wij ons herinneren.
Hoofdstuk
26
Ons
geheugen is een eindeloos wonderbaarlijk vermogen, maar moeten we niet verder
gaan om God te vinden?
Een
geweldig vermogen is het geheugen. Het is een huiveringwekkend mysterie, mijn
God, onpeilbaar en oneindig veelzijdig. Dit is mijn geest, dit ben ikzelf. Maar
wat ben ik dan , mijn God? Wat is mijn wezen? Een wisselend en veelvormig leven
met een enorme reikwijdte.
Zie de
ontelbare velden, grotten en holen van mijn geheugen. Ze staan vol met
onnoemelijk veel dingen van een eindeloze verscheidenheid. Sommige zijn er door
middel van hun beelden, zoals alle stoffelijke voorwerpen. Sommige zijn er zelf
tegenwoordig, zoals de wetenschappen en de kunsten. Andere zijn daar weer door
middel van een bepaald soort noties of indrukken zoals onze geestestoestanden.
Ook al ervaart onze geest ze niet, ze zijn toch in onze geest aanwezig, want al
wat in ons geheugen aanwezig is, is ook in onze geest. Door heel dit gebied ren
en vlieg ik heen en weer, en ik dring erin door zoveel ik kan, en ik vind geen
einde. Zo’n geweldig vermogen is het geheugen, zo’n geweldige levenskracht
bezit de mens, wiens leven sterfelijk is.
Wat zal
ik dan doen, mijn God, die mijn waarachtige leven bent? Ik zal ook aan dit
vermogen van mij dat geheugen heet voorbijgaan. Ik wil het achter mij laten
door verder te reiken naar U, heerlijk licht. Wat zegt U tot mij? Zie, terwijl
ik in mijn geest opstijg naar U, die altijd boven mij bent, zal ik ook dit
vermogen van mij dat geheugen heet voorbijgaan in het verlangen U aan te raken,
waar U aangeraakt kunt worden en U te omhelzen waar U te omhelzen bent. Immers
ook de viervoetige dieren en de vogels hebben een geheugen. Anders zouden ze
hun holen en nesten niet meer kunnen terugvinden en niet meer komen tot de
dingen die ze gewend zijn, want zonder hun geheugen zouden ze aan niets kunnen
wennen. Ik zal dus ook boven mijn geheugen uitstijgen om hem te bereiken die
“mij boven de viervoetige dieren heeft gesteld en meer wijsheid heeft gegeven
dan de vogels van de hemel” (Job.35:11). Maar als ik boven mijn geheugen
uitstijg, waar kan ik U dan vinden, mijn waarachtig goede en veilige bron van
heerlijkheid, waar kan ik U dan vinden? Als ik U buiten mijn geheugen vind, heb
ik geen herinnering aan U. En hoe kan ik U vinden, wanneer ik geen herinnering
aan U heb?
Hoofdstuk
27
We hebben
altijd een herinnering aan wat we zoeken
De vrouw
die haar drachme verloren had en haar met een lamp zocht (Luk.15:8), zou haar
niet gevonden hebben, als ze er geen herinnering aan had. Hoe kon ze, toen ze
haar vond, weten of het de drachme was, als ze geen herinnering aan had. Ik
herinner me dat ik talloze dingen die ik verloren had, heb gezocht en heb
gevonden. Zodoende weet ik ook dat ik, wanneer iemand me bij het zoeken naar
een van die dingen vroeg: “Is het dit
soms?” of “Is het dat?”, steeds met “nee” antwoordde, tot dat wat ik zocht te
voorschijn kwam. Als ik van dat ding niet een of andere herinnering had gehad,
zou ik, zelfs als anderen me het lieten zien, niet vinden, omdat ik het niet
zou herkennen. En zo gaat het steeds, als we iets wat we verloren hebben zoeken
en vinden. Want als iets, bijvoorbeeld
een zichtbaar voorwerp, uit ons gezicht verdwijnt, blijft toch zijn beeld
binnen in ons en we blijven zoeken tot we het weer onder ogen krijgen. En als
we het gevonden hebben, herkennen we het aan het beeld dat we in ons hebben. We
zeggen niet dat we iets wat verloren was gevonden hebben, als we het niet
herkennen, en we kunnen het niet herkennen als we er geen herinnering aan
hebben. Want het mag dan voor het oog verloren zijn, in het geheugen wordt het
vastgehouden.
Hoofdstuk
28
Bij ons
zoeken is altijd iets van wat we vergaten aanwezig
Maar wat
als het geheugen zelf iets kwijt raakt? Dat is het geval wanneer we iets zijn
vergeten en ernaar op zoek zijn om het ons weer te binnen te brengen. Waar
zoeken we het anders dan in het geheugen zelf? En als zich daar iets anders
aandient dan waar we naar op zoek zijn, wijzen we het af, tot wat we zoeken
voor de dag komt. En wanneer het komt, zeggen we: “Dat is het.” Dat zouden we
niet zeggen als we het niet herkenden, en we zouden het niet herkennen als we
het ons niet herinnerden. Maar het blijft een feit dat we het vergeten waren.
Misschien
moeten we dan zeggen dat het niet helemaal uit het geheugen was verdwenen, en
dat met het deel wat achterbleef het andere deel werd gezocht. Dat zou
veronderstellen dat het geheugen voelde niet over het geheel te kunnen
beschikken dat het gewend was, en om zo te zeggen mank gaande, doordat het
miste wat het gewend was, het ontbrekende deel terug wilde hebben.
Dat komt
voor wanneer we iemand ontmoeten of aan iemand denken, die ons bekend is, maar
wiens naam ons is ontschoten. We zoeken naar die naam en iedere naam die ons te
binnen schiet, maar niet bij hem past, wijzen we af, omdat we die niet gewend
waren met hem te associëren, totdat er zich een aandient die beantwoordt aan de
ons vertrouwde voorstelling en ons geheel acceptabel lijkt. Waar komt die naam
anders vandaan dan vanuit het geheugen? Ook als we die naam weer terugvinden
doordat een ander ons er op brengt, komt hij uit het geheugen. Want we nemen
het niet aan alsof we het voor de eerste keer hoorden, maar we herkennen die
naam en daarom bevestigen we dat die juist is. Maar als hij helemaal uit onze
geest was weggewist, zouden we ons niets herinneren, zelfs niet als men ons zou
helpen. Wanneer we menen iets te zijn vergeten, zijn we het nog niet helemaal
vergeten. Maar als we het helemaal vergeten zijn, kunnen we wat we verloren
hebben niet meer zoeken.
Hoofdstuk
29
Het
zoeken naar God is zoeken naar wat ons gelukkig maakt
Hoe zal
ik U dan zoeken, Heer? Wanneer ik naar U zoek, mijn God, zoek ik gelukkig te
leven. Moge ik U zo zoeken ‘dat mijn ziel kan leven’ (Is 55:3). Want mijn
lichaam krijgt leven van mijn ziel en mijn ziel krijgt leven van U. Hoe zal ik
dan zoeken naar het gelukkige leven? Want ik bezit het niet zolang ik niet kan
zeggen: “Nu heb ik genoeg, dit is het”. Maar dan moet ik zeggen hoe ik het
zoek. Is dat op grond van mijn herinnering, alsof ik naar iets op zoek ben wat
ik was vergeten, maar waarvan ik nog wel weet dat ik het vergeten ben? Of
gebeurt dit vanuit een verlangen iets geheel nieuws te leren kennen, wat ik of
nooit gekend heb of zo vergeten ben dat ik niet eens meer weet dat ik het
vergeten ben? Is het gelukkige leven niet iets waar iedereen naar verlangt en
waar werkelijk niemand niet naar verlangt? Maar waar hebben ze het leren
kennen, dat ze er zo naar verlangen? Waar hebben ze het gezien, dat ze er zo
vol van zijn? Het is zeker dat wij het verlangen ernaar bezitten, maar hoe is
mij niet duidelijk. Er is een zekere vorm van geluk waardoor ieder die haar
bezit gelukkig is, anderen zijn gelukkig doordat ze het in de toekomst
verwachten. Hun geluk is minder dan het geluk van hen die nu in feite gelukkig
zijn. Maar ze zijn beter af dan hen die niet gelukkig zijn, noch door wat ze
bezitten, noch door wat ze verwachten. Toch zouden zelfs zij er niet naar
verlangen gelukkig te zijn, als ze niet enig idee van geluk zouden hebben. Dat
ze ernaar verlangen is zeker, maar, maar hoe ze totdat besef gekomen zijn ontgaat
me. Daarom weet ik ook niet wat voor soort kennis ze ervan hebben. Mijn vraag
is: of die kennis in het geheugen is, want als die daar is zijn we al eens
gelukkig geweest. Ik vraag nu niet of we allen afzonderlijk gelukkig waren of
belichaamd in die mens die het eerst heeft gezondigd en in wie we allen
gestorven zijn (1Cor. 15:2) en uit wie we allen in een staat van ellende zijn
geboren. Mijn vraag is: of het geluk in het geheugen is. Want ons hart zou er
niet naar uitgaan als we niet zouden weten wat het is. We hoeven dat woord maar
te horen of we geven allemaal toe, dat we ernaar op zoek zijn. Het is echter
niet zozeer de klank die ons bekoort, want voor een Griek die dit woord in het
Latijn hoort gaat er geen enkele aantrekkingskracht van uit, aangezien hij niet
begrijpt waar we over hebben. Maar dezelfde bekoring die er voor ons van
uitgaat, bevangt ook hem, als hij het in het Grieks hoort. De zaak waar het om
gaat is niet gebonden aan het Grieks of het Latijn, want alle mensen verlangen
ernaar het te bereiken, of ze nu Grieks of Latijn of welke taal dan ook
spreken. Iedereen heeft er dus weet van. Als je hen zou vragen of ze gelukkig
willen zijn, zouden ze eenstemmig en zonder enige aarzeling antwoorden, dat ze
dat willen. En dat zou niet het geval zijn als de zaak waarop dit woord
betrekking heeft niet in hun geheugen was.
Hoofdstuk
30
Hoe is
het gelukkige leven in ons geheugen aanwezig?
We
herinneren ons het geluk zeker niet op dezelfde wijze waarop we ons na een
bezoek Carthago herinneren. Want het geluk is niet met onze ogen waarneembaar,
het is niet iets materieels
We
herinneren het ons zeker niet zoals we ons getallen herinneren. Want wie een
getal kent, streeft er niet meer naar het te bezitten. Maar het geluk kennen we
al en daarom houden we ervan. En toch streven we ernaar het te bezitten om
gelukkig te zijn.
Herinneren
we het ons dan zoals we ons de kunst van
de welsprekendheid herinneren? Ook dat niet. Weliswaar kennen ook hier de
mensen de zaak waar het over gaat, ook zal zijn ze nog niet welsprekend. En in
veel gevallen streven ze er ook naar het te zijn, wat aantoont dat ze er al
enige notie van hebben. Maar van de andere kant is het zo, dat zij via hun
zintuiglijke waarneming anderen hebben gezien die welsprekend waren en daardoor
werden aangetrokken en verlangden ook zo te zijn. Het is waar dat zij er niet
door zouden worden aangetrokken als het niet was op grond van een innerlijke
kennis en dat ze niet welsprekend zouden willen zijn, als ze er niet door
werden aangetrokken. Maar het gelukkige leven nemen we met geen enkel
lichamelijk zintuig bij anderen waar.
Herinneren
we het ons dan soms zoals we ons vreugde herinneren? Ja, waarschijnlijk wel.
Want ook ik herinner me, zelfs als ik bedroefd ben, momenten van vreugde, zoals
een ongelukkige aan geluk denkt. En nooit heb ik met een lichamelijk zintuig
mijn vreugde gezien of gehoord of geroken, of gesmaakt of aangeraakt. Maar ik
heb haar als ik verheugd was innerlijk ervaren, en het besef daarvan bleef in
mijn geheugen hangen. Daardoor kon ik haar weer in mijn geest terugroepen, soms
met weerzin, soms met verlangen, afhankelijk van de dingen waaraan ik me
herinner vreugde beleefd te hebben. Want ik werd ook door vreugde overstroomd
als ik genoot van schandelijke dingen. Dat herinner ik me met weerzin en
afkeer. Maar soms genoot ik ook van goede en eerzame dingen. Daar denk ik met
verlangen aan terug, hoewel ik weet dat ze voor mij voorbij zijn. Daarom ben ik
bedroefd als ik weer terugdenk aan mijn vreugde van vroeger.
Hoofdstuk
31
Het weten
van het gelukkige leven vind je in je geheugen
Waar dan
en wanneer heb ik zelf het gelukkige leven ervaren, zodat ik het me kan
herinneren, beminnen en ernaar verlangen? Het gaat niet alleen om mij of om een
kleine groep, maar werkelijk iedereen verlangt naar het geluk. Als we het niet
zo zeker wisten zouden we het niet zo nadrukkelijk willen. Maar wat betekent
dit? Als aan twee mensen wordt gevraagd of ze in het leger willen, is het goed
mogelijk dat een van hen wel wil en de ander niet. Maar als aan hen gevraagd
wordt of ze gelukkig willen zijn, zullen beiden zonder enige aarzeling
antwoorden dat ze dat graag willen. En de reden waarom de een in het leger wil
en de ander niet, berust nergens anders op dan dat ze beiden gelukkig willen
zijn. Is het niet zo dat de een aan iets geheel anders vreugde beleeft dan de
ander? Maar waar beiden in overeenstemmen is dat ze naar geluk verlangen, net
zoals beiden desgevraagd eenstemmig zouden bevestigen dat ze vreugde zoeken.
Die vreugde noemen ze geluk. En ook al probeert de een het langs de ene weg en
de ander het langs een andere te bereiken, er is maar één doel waar allen naar
streven, namelijk vreugde te beleven. En aangezien niemand kan zeggen dat hij
die ervaring niet kent, vindt ieder haar in zijn geheugen en herkent haar,
zodra het woord geluk wordt uitgesproken.
Hoofdstuk
32
Het ware
geluk is in God gelegen
Laat het
ver van mij zijn, Heer, laat het ver zijn, van het hart van uw dienaar die voor
U getuigenis aflegt, laat het ver van mij zijn te menen dat welke vreugde dan
ook me gelukkig maakt. Er bestaat een vreugde die niet aan de godlozen
(Is.48:22) wordt geschonken, maar aan hen die U om geen andere reden dienen dan
om Uzelf, want U bent hun vreugde. En dat is het echte geluk: een vreugde naar
U, uit U en om U. Dat is het echte geluk en er bestaat geen ander. Zij die
menen dat het geluk elders gevonden wordt, streven een ander soort vreugde na,
die niet de ware is. Maar niettemin blijft hun streven gericht op een of ander
beeld van de ware vreugde.
Hoofdstuk
33
Waarom
wil niet iedereen het ware geluk?
Het is
dus niet zeker dat allen gelukkig willen zijn, omdat er mensen zijn die U, die
het enige geluk bent, niet zien als de bron van hun vreugde en daarom het geluk
niet willen. Of zou het zo zijn dat allen het geluk wel willen, maar dat zij
-omdat “het vlees begeert tegen de geest en de geest tegen het vlees, zodat ze
niet doen wat ze willen (Gal.5:17)- terugvallen op waar ze wel de kracht toe
bezitten en daarmee tevreden zijn? Want hun wil om dat te bereiken waartoe ze
de kracht missen, is niet zo sterk dat ze de kracht ertoe vinden.
Want
wanneer ik aan iedereen vraag of ze zich liever verheugen in de waarheid dan in
de leugen, zullen ze zonder aarzelen antwoorden dat ze de waarheid boven de
leugen verkiezen, net zoals ze zonder aarzelen zouden antwoorden dat ze
gelukkig willen zijn Het gelukkige leven is immers de vreugde om de waarheid.
Want dat is de vreugde om U, die de waarheid bent, o God, “mijn licht, heil van
mijn aangezicht, mijn God” (Ps.26:1;41:12)(Joh.15:16). Dit geluk wil iedereen,
deze vreugde om de waarheid wil iedereen.
Ik heb
veel mensen ontmoet die bedrog pleegden, maar niet één die bedrogen wilde
worden. Waar anders vonden ze het besef van geluk dan waar ze ook de waarheid
vonden? Ze houden van de waarheid omdat ze niet bedrogen willen worden, en
wanneer ze houden van het geluk, (wat hetzelfde is als de vreugde om de
waarheid), houden ze natuurlijk ook van de waarheid. En ze zouden niet van de
waarheid houden als ze er in hun geheugen niet een zekere kennis van hadden.
Waarom
vinden ze daar dan geen vreugde in? Waarom zijn ze niet gelukkig? Omdat ze meer
in beslag worden genomen door andere zaken, die hun meer ellende bezorgen dan
dat hun zwakke besef van de waarheid hun geluk bezorgt. Maar er is nog een
weinig licht onder de mensen. Mogen ze op weg gaan, mogen ze op weg gaan,
“opdat de duisternis hen niet overvalt” (Joh.12:35).
Hoofdstuk
34
Waarom
blijft de waarheid voor velen verborgen?
Maar
waarom brengt de waarheid haat voort? Waarom zien ze uw man die de waarheid
verkondigt als een vijand (Gal.4:16), terwijl ze toch uit zijn op geluk, dat
niets anders is dan vreugde om de waarheid. De reden moet wel zijn dat de
liefde voor de waarheid een dergelijke vorm aanneemt dat iedereen het voorwerp
van zijn liefde - wat het ook moge zijn - als dé waarheid wil beschouwen. En
omdat ze niet bedrogen willen worden, willen ze er niet van overtuigd worden
dat ze zich vergist hebben. En daarom haten ze de waarheid uit liefde voor wat
ze als waarheid beschouwen. Ze houden van de waarheid voor zover ze licht
uitstraalt, maar ze haten haar voor zover ze hun ongelijk blootlegt (Joh.5:35;
3:20). Omdat ze niet bedrogen willen worden, terwijl ze zelf wel bedrog plegen,
houden ze van de waarheid, wanneer die onthuld wordt, en haten haar als die
onthulling hen betreft. Daarom geeft de waarheid aan hen wat ze verdienen,
doordat ze, tegen hun wil in, hun waarheid toch aan het licht brengt, terwijl
ze zelf voor hen in het duister blijft.
Ja,
inderdaad, ook zo is de menselijke geest. Zo blind en traag, zo schandelijk en
oneervol is de mens, dat hijzelf verborgen wil blijven, maar niet wil dat iets
voor hem verborgen blijft. Hij bereikt daarmee het tegendeel: hijzelf blijft
niet verborgen voor de waarheid, maar de waarheid blijft verborgen voor hem.
Toch wil de mens zich ook in deze ellendige situatie liever verheugen over
dingen die waar zijn dan die onwaar zijn. Hij zal dus dan pas gelukkig zijn als
hij, door niets meer gehinderd, zich zal verheugen over die enige Waarheid,
waardoor alle dingen waar zijn.
Hoofdstuk
35
God woont
wel degelijk in het geheugen
Zie hoe
ik al de ruimtes van mijn geheugen heb doorlopen om U te zoeken, Heer. En
daarbuiten heb ik U niet gevonden. Ik heb niets over U gevonden dan mijn
herinnering aan het moment dat ik U heb leren kennen. En sindsdien ben ik U
nooit vergeten.
Waar ik
de waarheid vond, vond ik mijn God, die de Waarheid zelf is. En sinds ik de
waarheid heb leren kennen, ben ik haar niet vergeten. Dus sinds ik U heb leren
kennen, bent U aanwezig in mijn geheugen. En ik vind U daar, wanneer ik aan U
denk en me in U verheug. Deze heilige genoegens hebt U mij geschonken, sinds U
in uw erbarmen en met mijn armoede bent begaan.
Hoofdstuk
36
Is er een
plaats in het geheugen waar God woont?
Maar waar
verblijft U in mijn geheugen, Heer, waar verblijft U daar? Wat voor rustplaats
hebt U daar voor Uzelf ingericht? Wat voor heiligdom hebt U daar voor Uzelf
gebouwd? U hebt mijn geheugen de eer verleent er te wonen. Maar de vraag die
mij bezighoudt is: in welk deel U daar woont? Want toen ik naar U op zoek was,
ben ik aan die delen van mijn geheugen voorbijgegaan die ook de dieren
bezitten. Want ik vond U niet tussen de beelden van lichamelijke dingen. Ik kwam
bij die delen van mijn geheugen waar mijn gevoelens huizen, maar ook daar vond
ik U niet.Ik trad binnen in het verblijf van mijn geest zelf, dat zich ook in
mijn geheugen bevindt, want de geest heeft ook een voorstelling van zichzelf.
Maar ook daar was U niet. Want evenmin als U een lichamelijke voorstelling
bent, of een gevoelstoestand van een levend wezen – een die we ervaren als we
blij of bedroefd zijn, verlangen of vrezen, herinneren of vergeten of iets
dergelijks – evenmin bent U mijn geest zelf. Want U bent de Heer en God van
mijn geest. Al deze dingen zijn aan verandering onderhevig. Maar U blijft
onveranderlijk boven alles verheven. En toch heeft U zich verwaardigd in mijn
geheugen te wonen vanaf het moment dat ik U heb leren kennen.
Waarom
vraag ik dan in welk deel van mijn geheugen U woont, alsof daar werkelijk
afzonderlijke plaatsen zijn? Zeker woont U daar, want ik herinner mij U vanaf
het moment dat ik U heb leren kennen, en ik vind U daar wanneer ik aan U denk.
Hoofdstuk
37
God heeft
geen plaats. Hij is een waarheid die overal tegenwoordig is
Waar heb
ik U dan gevonden, zodat ik U heb leren kennen? Want voordat ik U heb leren
kennen, was U nog niet in mijn geheugen. Waar anders heb ik U leren kennen dan
in U, boven mij? En daar is geen plaats, of we nu vooruit of achteruit gaan, er
is daar geen plaats. O waarheid, U troont overal boven allen die U raad vragen.
En U geeft tegelijkertijd antwoord aan allen die U raad vragen, ook al gaat het
over verschillende zaken. U geeft duidelijk antwoord, maar uw antwoord wordt
niet door allen even duidelijk gehoord. Allen vragen U raad over wat ze willen,
maar ze horen niet altijd de antwoorden op wat ze willen. Uw beste dienaar is
hij die er niet zozeer op uit is van U te horen wat hij zelf wil, dan wel dat
te willen wat hij van U hoort.
Hoofdstuk
38
Gods
overweldigende aanwezigheid heeft mij verleid
Laat heb
ik U lief gekregen,
Schoonheid
zo oud en zo nieuw,
laat heb
ik U lief gekregen.
Zie, U
was binnen, en ik was buiten,
en daar
zocht ik U.
En in
mijn vormloosheid,
wierp ik mij op de schoongevormde dingen,
die U gemaakt hebt.
U was met
mij, maar ik was niet met U.
En wat
mij ver van U hield
Zou niet
bestaan als het niet in U bestond.
U hebt
geroepen en geschreeuwd,
en U hebt
mijn doofheid doorbroken.
U hebt me
met uw bliksem en licht overstraald,
en mijn blindheid verdreven. U hebt mij met uw
geur verleid,
ik heb haar
ingeademd en zucht naar U.
Ik heb U
geproefd,
en ik honger
en dorst naar U.
U hebt
mij aangeraakt,
en ik
brand van verlangen naar uw vrede.
Hoofdstuk
39
Is het
leven op aarde niet een voortdurende beproeving?
Wanneer
ik met heel mijn wezen met U verenigd zal zijn (Ps.72:28), zal er voor mij
nergens meer moeite en pijn zijn (Ps.89:10), en heel mijn leven zal vol zijn
van U. Wie van U vervuld is, zal door U worden opgebeurd. Daarom ben ik op dit
moment mijzelf tot last, omdat ik niet van U vervuld ben. Mijn blijde
herinneringen waarover ik bedroefd moet zijn en mijn droeve herinneringen
waarover ik blij moet zijn strijden met elkaar, en aan welke zijde de
overwinning is weet ik niet.
Ach,
Heer, heb medelijden met mij! De droefheid over wat slecht en de blijdschap
over wat goed is strijden met elkaar, en aan welke zijde de overwinning is weet
ik niet. Ach, Heer, heb medelijden met mij (Ps.30:10), ik ben een ellendig
mens! Zie, mijn wonden verberg ik U niet. U bent de geneesheer, ik ben de
zieke. U bent vol medelijden, ik ben meelijwekkend. Is het leven van de mens op
aarde niet een beproeving? (Job.7:1) Wie verlangt er naar moeilijkheden en
problemen? U vraagt ons dat we ze verduren, niet dat we van ze houden. Geen
mens houdt van wat hij te verduren heeft, zelfs al houdt hij ervan dat hij het
kan verduren. Al is hij dus blij dat hij het kan verduren, hij zou liever
willen dat hij het niet hoefde te verduren. Bij tegenslagen verlang ik naar
geluk en voorspoed, en als ik in geluk en voorspoed leef, vrees ik tegenslagen.
Is er tussen deze twee gebieden dan niet een midden waar het leven van de mens
geen beproeving is? Ellendig is de voorspoed van deze wereld, ja dubbel
ellendig, vanwege de vrees voor tegenslagen en de broosheid van het geluk die
iedere vreugde bederft. Ellendig is de tegenspoed van deze wereld, en wel tot
driemaal toe ellendig, vanwege ons blijvende verlangen naar geluk, vanwege de
hardheid van de beproevingen en vanwege ons geduld dat dreigt uitgeput te
raken. Is het leven van de mens op aarde niet een nooit aflatende beproeving?
Hoofdstuk
40
God, geef
me zelfbeheersing
Al mijn
hoop gaat geheel uit naar uw grote barmhartigheid. Schenk me wat U vraagt en
vraag van me wat U wil. U vraagt van ons onthouding. Iemand heeft gezegd: “Toen
ik besefte dat niemand zich kan onthouden tenzij God het hem schenkt, was ook
dat wijsheid: dat men weet van wie deze gave komt.”(Wijsh.8:21) Door onthouding
worden we bijeengebracht en teruggevoerd tot het ene, dat we verlieten, doordat
we ons over veel dingen verspreid hebben. Want hij bemint U minder, die naast U
nog iets anders bemint, dat hij niet om U bemint. O, Liefde, die altijd brandt
en nooit wordt uitgeblust, o mijn God die liefde bent, ontsteek uw vuur in mij.
U vraagt onthouding. Schenk me wat U vraagt en vraag van me wat U wil.