Over het kennen van God
Belijdenissen Boek X, Hoofdstuk 1 – 40
Tekst en commentaar
Hoofdstuk 1
Moge ik U kennen, o Heer, die mij kent.
Moge ik U “kennen zoals ook ik gekend word” (1Cor.13:12). Kracht van mijn ziel,
treed in haar binnen en maak haar tot uw woning om haar “zonder vlek of rimpel”
(Ef.5:27) te bezitten. Hierop hoop ik en daarom spreek ik. In die hoop ligt
mijn vreugde, want dat is ware vreugde. En van de overige dingen van dit leven
moeten we ons daar het minst om bekommeren, waar we ons het meest om bekommeren
en daar het meest om bekommeren waar we ons het minst om bekommeren. “Zie, U
hebt de waarheid lief” (Ps.51:8), want “wie volgens de waarheid handelt, komt
tot het licht” (Joh.3:21). Volgens die waarheid wil ik handelen door haar in
mijn hart voor U te belijden en in mijn boek neer te schrijven voor vele
getuigen.
Augustinus verlangt God volledig te kennen, zoals God hem kent. Het is goed de context te kennen van de Brief aan de Korintiërs, waaruit de aanhef van dit boek wordt geciteerd. Het is een loflied op de liefde. Weliswaar is ons kennen nu gebrekkig, maar we streven naar een volwassen en volledig kennen. Nu zien we nog als in een spiegel en in raadselen, maar straks zien we van aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik nog slechts ten dele, maar dan zal ik ten volle kennen zoals ik zelf gekend ben. Kennen heeft hier een ruime betekenis. Het betekent ook beminnen. Het is een streven naar de volledige vereniging met degene naar wie men verlangt.
Vragen God volledig te kennen is vragen om een toestand van voltooiing en absolute eenwording. Het wordt hier niet duidelijk of dit in dit leven realiseerbaar is. Toch vraagt Augustinus er om, want in het verlangen ernaar ligt de hoop en deze hoop geeft reeds de vreugde van de voltooiing. In feite gaat het hier om twee toestanden. De onvolmaakte toestand waarin de ziel zich nu bevindt (zien als in een donkere spiegel) en de volmaakte toestand waarnaar verlangd wordt. Die laatste toestand is niets anders dan de mystieke vereniging van God en de ziel (zien van aangezicht tot aangezicht). Het citaat uit de Brief aan de Efeziërs geeft daar nog een aparte dimensie aan. Daar wordt gesproken over de liefde tussen man en vrouw, die een beeld is van de mystieke liefde tussen Christus en zijn kerk. Dit laatste bevrijdt de ziel uit een al te individueel verlangen. Het verwijst naar de eenwording van de Christus met zijn kerk, dat wil zeggen de vereniging van de goddelijke Logos met heel de mensheid.
Waarnaar Augustinus hier verlangt is niet gering. Het is in dit leven met niets minder genoegen nemen dan het absolute. Dat wil zeggen volledig door het goddelijke zijn, door zijn licht en waarheid te worden vervuld. (zie mijn artikel Augustinus en de mystiek)
U bent de kracht van mijn ziel..
Wanneer
men eenmaal ervan uitgaat dat God de kracht en het fundament van de ziel vormt,
dan houdt de wens om God te kennen onmiddellijk verband met de wens in om
zichzelf te kennen en omgekeerd.
De
opdracht om zichzelf te kennen is ook het doel van de klassieke filosofie en
van ieder streven naar wijsheid. Vandaar het klassieke adagium Ken Uzelf. Voor Augustinus blijkt dit
doel, zoals hij het onder andere formuleert in zijn dialoog met zichzelf, de Soliloquia, tweeledig: God
kennen en de ziel. Maar dit doel lijkt maar in schijn tweeledig, want in
feite gaat het om één werkelijkheid: God
kennen in de ziel. Wie zichzelf wil kennen moet God leren kennen. En wie
God wil leren kennen moet intreden in zichzelf, zich betrekken op de goddelijke
dimensie die in de ziel aanwezig is.
Deze
opvatting dat het kennen van de waarheid in ruimere zin moet worden genomen,
wordt ook langs een andere weg duidelijk. Augustinus heeft zich al vroeg
bekeerd tot de filosofie, waarin het zoeken naar de waarheid een zoeken naar
wijsheid is. Filosofie in deze zin is vooral een praktische aangelegenheid. Het gaat erom naar waarheid te leven en
het ware geluk te vinden. Dit soort praktische filosofie vraagt keuzes. Voor
Augustinus gaat het om een ommekeer. Waar we ons druk over maken, moet wel
futiel worden, wanneer we eenmaal tot het inzicht zijn gekomen dat het enig
belangrijke in dit leven is God te kennen, te komen tot het volledige zijn en
deze goddelijke kracht in zichzelf toe te laten. Als God de waarheid is, dan is
ieder ander gevonden waarheid in dit leven slechts ten dele en slechts waar
voor zover ze in relatie staat met deze uiteindelijke waarheid.
Voor uw ogen, Heer, ligt de afgrond van
het menselijk bewustzijn open (Heb.4:13). Wat zou er in mij verborgen kunnen
zijn, ook als ik het U niet zou willen belijden? Ik zou U voor mij verbergen,
maar mij niet voor U. Nu echter uit mijn zuchten blijkt dat ik geen vrede heb
met mezelf, overstraalt U mij met uw licht en uw vrede. U wekt zo mijn liefde
en verlangen, dat ik me schaam en afzie van mezelf en U verkies, en alleen met
U en met mezelf kan leven vanuit U.
Voor U, Heer, is alles wat ik ben
openbaar. En ik heb al gesproken over het nut van mijn belijdenis aan U. Ik doe
dat niet met hoorbare woorden en klanken, maar met de woorden van mijn ziel en
het roepen van mijn geest, dat door uw oor wordt herkend. Want als ik slecht
ben betekent mijn belijdenis aan U niets anders dan dat ik ontevreden ben met
mezelf. Maar als ik goed ben, betekent mijn belijdenis dat ik dit niet aan
mezelf toeschrijf. want U, Heer, “zegent de rechtvaardige” (Ps.5:13), maar
eerst nadat U hem “van godloze tot rechtvaardige hebt gemaakt” (Rom.4:5).
Daarom vindt mijn belijdenis aan U in
stilte plaats en ook weer niet in stilte, want mijn stem is stil, maar mijn
hart roept. En als ik iets waars tot de mensen zeg, hebt U het al eerder van
mij gehoord. Of liever: als U iets waars van mij hoort, komt het omdat U het
eerder tot mij hebt gezegd.
Commentaar Hoofdstuk 2
Voor U Heer ligt de afgrond van het
menselijk bewustzijn open…
De
eerste regels van dit hoofdstuk stellen reeds de spanning vast die er bestaat
tussen God en de ziel. God kent de ziel, maar de ziel kent God niet of slechts
ten dele. Aan God hoeft niets kenbaar gemaakt te worden, maar de ziel moet iets
aan zichzelf kenbaar maken. Ze kan zich niet voor God verbergen, maar wel voor
zichzelf. Augustinus’ belijdenis is dus in eerste instantie tot zichzelf
gericht. Laat heb ik U bemind, Schoonheid zo oud en zo nieuw, laat heb ik U
bemind! En zie, U was in mij, en ik was in de wereld buiten mij en zocht U
daar.(X,38) Ook dat aspect is aanwezig in dit boek van de Belijdenissen.
Naast een gesprek met God is het ook een gesprek met zichzelf, met een dieper
onbewuster deel van zichzelf (letterlijk de afgrond van het bewustzijn) en
tezelfdertijd is het een gesprek met zijn lezers.
Om
God te kennen wil Augustinus dus de ziel geheel en al leren kennen Hij spreekt
van de diepte, de afgrond van het
menselijk bewustzijn. Dat moet in de meest ruime zin worden opgevat. In het
Latijn duidt conscientia zowel op bewustzijn als op geweten. Het gaat dus om die diepten van de ziel te leren kennen
die het oppervlakkige bewustzijn liever voor zichzelf verborgen houdt, maar die
in het licht van de waarheid openbaar worden.
Wat
uit de diepte naar boven komt is het zuchten van de ziel. Het is het gemis, het
verlangen in al zijn aspecten. Het is de letterlijk fysieke onvrede met
zichzelf, aangezien de ziel zichzelf niet genoeg is en in zichzelf niet de
uiteindelijke waarheid en het geluk vindt. Maar dit zuchten geeft ook blijk van
een onuitroeibaar verlangen naar een uiteindelijke vervulling. Het zuchten uit ongenoegen kan verkeren in zuchten uit liefde en verlangen, als de ziel verkiest uit God te leven. Hier wordt in het
kort de geestelijke ommekeer verwoord die zich in het leven van Augustinus
heeft voltrokken. De afwending van zichzelf als doel en de wending naar God als
bron van leven en geluk.
Uit
de constatering in hoofdstuk 1 dat God de kracht
is van de ziel volgt dat ieder die vanuit die kracht leeft recht leeft en degene die deze kracht
negeert, niet ten volle deelheeft aan de waarheid en dus niet recht leeft. Dit principe van recht leven moet wel de oorspronkelijke betekenis zijn van wat de
bijbel rechtvaardige noemt. Van de
andere kant kan niemand een claim leggen op de waarheid en dus ook niet op het
rechtvaardig zijn, maar er hoogstens naar streven. Augustinus kent zichzelf in
dit opzicht geen enkele verdienste toe. Het is God die hier het initiatief
neemt en de godloze (wat niet altijd gelijkstaat met goddeloze) tot het (ge)rechte bestaan leidt.
Wat
hemzelf betreft is Augustinus ervan overtuigd dat hij uit zichzelf geen toegang heeft tot de waarheid en in dit opzicht
ook niets aan anderen kan verkondigen. Het is God in hem, die, zoals in iedere
mens, zijn magister interior, zijn innerlijke leermeester is. Wat hij aan
waarheid te zeggen heeft komt van Hem.
Maar wat is er mij aan gelegen dat de
mensen mijn belijdenissen zouden horen? Alsof ze “al mijn kwalen zouden kunnen
genezen” (Ps.102:3). Het is een ras dat nieuwsgierig is om het leven van
anderen te kennen, maar traag om het eigen leven te verbeteren. Waarom willen
ze van mij horen wie ik ben, terwijl ze weigeren van U te horen wie ze zijn? En
hoe kunnen ze weten dat ik de waarheid spreek, wanneer ze me over mijzelf horen
spreken? Geen mens “weet immers wat er in de mens omgaat, behalve de geest van
de mens die in hem is” (1Cor.2:11). Maar als zij U over zichzelf horen spreken,
kunnen ze niet zeggen: “Wat de Heer zegt is niet waar.” Want wat is U over
zichzelf horen spreken anders dan jezelf kennen? Hoe kan dan iemand die
zichzelf kent zeggen: “Dat is niet waar”, zonder zelf onwaarheid te spreken?
Maar “de liefde neemt alles voor waar aan” (1Cor.13:7), tenminste bij hen die door de liefde zijn verbonden en één
gemaakt. Daarom, Heer, verwoord ik mijn belijdenis aan U zo, dat die mensen mij
kunnen horen aan wie ik niet kan bewijzen dat het waar is wat ik belijd, maar
die mij geloven, omdat hun oren geopend zijn door de liefde.
Commentaar Hoofdstuk 3
De driehoeksverhouding tussen
Augustinus, de lezer en God
Het Tiende Boek is geschreven in de vorm van
een persoonlijk gebed. Augustinus
richt zich vanaf het begin tot God die hij zijn Heer noemt. God is hier geen
abstracte aanwezigheid. Augustinus richt zich tot hem als een persoon, een U,
een Gij. Dit beeld van God heeft iets paradoxaals. God is enerzijds de Heer, de
transcendente, die ver troont boven de mens, maar tegelijkertijd is hij een
zeer intieme tegenwoordigheid. Hij wordt de kracht, de inspiratie van de ziel
genoemd. Naar de bekende uitspraak in Conf,
III,11 is hij, meer intiem aan ons dan wij aan onszelf en tegelijkertijd is
hij ver boven het menselijk bewustzijn verheven. Hij is degene die immanent is
in de mens en degene die hem tegelijkertijd overstijgt.
Hoewel
dit boek in de vorm van een persoonlijk gebed is geschreven, is dit gebed niet
privé, want het wordt uitdrukkelijk uitgesproken ten overstaan van vele getuigen. In dit opzicht is het een openbare
getuigenis of belijdenis voor allen die zijn boek lezen over de waarheid die
hij gevonden heeft. Wie zoiets onderneemt veronderstelt dat die waarheid niet
alleen een persoonlijke is, maar een universele
waarheid, die voor eenieder geldt en door eenieder kan worden gekend.
Er
is daarom in dit boek sprake van een driehoeksverhouding.
Naast Augustinus die zich in zijn schrijven direct tot God wendt worden ook de
lezers die zijn belijdenis lezen bij deze relatie betrokken Ook zij hebben het Woord, de Logos, als innerlijke
leermeester. En van daaruit zijn ze getuigen van dit zoeken naar de waarheid
die God is. Het veronderstelt dat ook de lezer daarbij stelling zal nemen.
Augustinus gaat in het vervolg uitvoerig in op wat hij van zijn lezers
verwacht. De komende hoofdstukken moeten hen in de gesteltenis brengen dat ze
de reikwijdte van zijn woorden kunnen en willen beluisteren.
Wat heb ik met de mensen van doen?...
Augustinus
gebruikt alle middelen die hem als retor ten dienste staan, want de inhoud van
wat hij te zeggen heeft vereist dat zijn toehoorders, of in dit geval zijn
lezers, zijn belijdenis op de juiste manier zullen opvatten. Vandaar dat hij
vanuit het negatieve vertrekt. Wat heeft het voor zin dit boek te schrijven en
zich aan anderen te openbaren? Hulp om zijn onvrede op te lossen heeft hij van
de kant van zijn lezers niet te verwachten.
Bovendien
begint hij ermee een soort lezers, dat alleen extern geïnteresseerd is en uit
nieuwsgierigheid zijn belijdenis willen lezen, als ongeschikt te beschouwen.
Dat soort lezers stelt hun eigen leven niet ter discussie en zal daarom nooit
tot de waarheid doordringen, noch in die van Augustinus, noch in die van
zichzelf.
Maar hij hoopt een ander
soort lezers te bereiken, dat meer intern op hem en op God is betrokken. Lezers
die zichzelf willen leren kennen en daarom bereid zijn naar God die als
waarheid in hen spreekt te luisteren.
Ook dit hoofdstuk berust op
de visie die aan het eind van hoofdstuk twee werd verwoord, dat de waarheid
omtrent de mens niet van Augustinus, maar van God komt, van de Logos die als
een innerlijke leermeester de mens
instrueert omtrent zijn bestaan. Dat sluit in dat iedere mens slechts tot de
waarheid omtrent zichzelf kan komen door te luisteren naar die innerlijke stem,
zoals Augustinus dat probeert te doen. Daarom kent hij zichzelf geen superieure
rol toe, maar plaatst hij zich naast de lezer in dezelfde verhouding tot God,
die de waarheid is. Beiden zijn verbonden door de wil de waarheid omtrent
zichzelf en God te leren kennen.
Er
wordt hier de vraag gesteld in hoeverre het spreken over de waarheid
verifieerbaar is. Want heel het schrijven van dit boek zou geen zin hebben als
de lezer het niet op een of andere manier zou kunnen verifiëren. Dit spreken
over de waarheid kan zich niet beroepen op een objectief gegeven buiten de
mens. Dit spreken is subjectief te noemen, voor zover het zich betrekt op een
innerlijke waarheid. Vandaar het citaat uit 1Kor.
2:11: Geen mens weet wat er in de
mens omgaat, behalve de geest van de mens die in hem is. Toch is dit
spreken te verifiëren, voor zover de waarheid in de mens een intersubjectief fundament heeft, een
gemeenschappelijke, universele waarheid, de in iedere mens aanwezige Woord of Logos, waardoor de een de waarheid van de ander herkent en
begrijpt. Voorwaarde voor dit begrijpen is dat de lezer zich welwillend opent
om deze belijdenis van binnen uit te
lezen, wat niet hetzelfde is als kritiekloos lezen. Integendeel, wie deze
belijdenis leest toetst haar onophoudelijk aan de Logos, de zin voor waarheid die
in hem is. Het gaat steeds om het moment van herkenning, van wat innerlijk
al wordt geweten. Dat geldt overigens voor alle literatuur.
Niettemin vraag ik U, geneesheer van
mijn diepste innerlijk, mij het nut duidelijk te maken van wat ik ga
ondernemen. Mogen de harten van hen die de belijdenissen van mijn vroegere
fouten lezen worden waker geschud, wanneer ze horen dat U ze hebt vergeven en
toegedekt om mij geluk te laten vinden in U, doordat U mijn ziel omvormde door
het geloof en uw sacrament. Mogen ze niet wanhopig in hun slaap wegzinken en
zeggen “Dat kan ik niet”, maar laat ze ontwaken in uw liefdevolle
barmhartigheid en uw zoete genade, waardoor ieder die zwak is kracht ontvangt,
daar de genade hen van hun zwakheid bewust maakt. Het doet goede mensen
genoegen de vroegere fouten te horen van hen die er nu vrij van zijn. Niet
zozeer omdat het fouten zijn, maar omdat ze er vroeger waren en nu niet meer
zijn.
Heer, voor U legt mijn geweten iedere
dag belijdenis af, daarbij meer vertrouwend op uw barmhartigheid dan op eigen
onschuld. Wat voor nut heeft het dan, vraag ik U, dat ik via dit geschrift nog
aan de mensen belijd wie ik nu ben en niet meer wie ik vroeger geweest ben?
Want welk nut de belijdenis van mijn verleden heeft zie ik in en heb ik
besproken. Maar wie ik nu ben, op het moment dat ik mijn belijdenissen aan het
schrijven ben, willen ook veel mensen weten. Sommigen kennen me, anderen kennen
me niet. Ze hebben iets over mij of van mij gehoord, maar hun oor ligt niet aan
mijn hart, waar ik ben wie ik eigenlijk ben. Ze willen dus uit mijn belijdenis
horen wat ik in mijn diepste innerlijk ben, waar hun oog, hun oor of hun geest
niet kan binnendringen. Ze willen dat doen door te geloven, want hoe anders
zouden ze me kunnen kennen? De liefde die het goede in hen bewerkt zegt hun
immers dat ik geen onwaarheid spreek, wanneer ik over mijzelf belijdenis afleg,
en door die liefde geloven ze mij.
U bent de geneesheer van mijn innerlijk…
Naast
innerlijke leraar is God hier ook innerlijke geneesheer. Door zijn kracht
heeft Augustinus ervaren dat recht gemaakt wordt wat ongerecht was. God dekt de
vroegere fouten toe en verandert de mens van binnen uit. In wezen zijn de
vroegere fouten terug te brengen tot een verkeerde gerichtheid. De ommekeer
naar de juiste richting doet al het vroegere te niet.
Dit
hoofdstuk gaat door op het nut en de zin die Augustinus’ belijdenis voor zijn
lezers heeft. De aanhef is enigszins retorisch alsof hij zich zelf moet
overtuigen van het nut van zijn belijdenis. Maar hoewel hij zich op één lijn
stelt met zijn lezers, vindt hij toch zijn geestelijke ontwikkeling de moeite
waard om door anderen overwogen te worden. Vanuit een leven van onrustig zoeken
naar de waarheid heeft Augustinus uiteindelijk zijn geluk gevonden in God, die
de Waarheid is. Hij wil deze ontwikkeling echter niet presenteren als iets
unieks, maar legt er de nadruk op dat deze ontwikkeling voor eenieder bestemd
is
Want uw genade versterkt iedere zwakke mens..
Dat
Augustinus zijn geestelijke ontwikkeling niet op eigen verdienste schuift, maar
op Gods werking in hem is min of meer het hoofdthema van zijn belijdenis. Meer
nog dan de nadruk op eigen zwakte en fouten is zijn belijdenis een lofprijzing
aan God, die de kracht van de ziel is en de vervulling van haar diepste
verlangen.
Deze
voortdurende tegenstelling tussen menselijke zwakheid en goddelijke genade
vraagt wel enige opheldering. Want het kan niet zijn dat Gods grootheid alleen
maar kan worden verkondigd door de mens zo armzalig mogelijk af te schilderen.
Deze tegenstelling is in zekere zin retorisch, want het gaat nog steeds uit van
de veronderstelling dat de ziel tegenover
God staat. Maar binnen de visie dat God de
innerlijke kracht van de mens vormt is deze tegenstelling juist opgeheven.
Dat is de positieve kant van wat Augustinus zijn belijdenis noemt.
Deze
tegenstelling tussen eigen verdienste en genade is ook polemisch, voor zover ze
zich afzet tegen een opvatting, die ook in de filosofie van die dagen opgeld
deed, dat de mens zonder meer alle middelen zou bezitten om zijn geluk te
bewerkstelligen en dus selfsupporting
zou zijn op het punt van zijn eigen geluk en heil.
Waar
de tegenstelling zich in feite op richt is op een houding van menselijke zelfingenomenheid, die niet meer
openstaat voor wat de mens te buiten gaat. Maar binnen de visie dat God de
innerlijke kracht is van de ziel heeft de mens daardoor alle middelen ter
beschikking om tot zijn heil te komen en wordt bovengenoemde tegenstelling
opgeheven.
Augustinus’
standpunt is er een van bescheidenheid, waardoor hij met de lezer een
verbondenheid bewerkstelligt. Iedereen is immers zwak uit zichzelf en
afhankelijk van Gods genade. En wanneer Augustinus zich in zijn belijdenis op
een of andere manier zou beroepen op eigen verdienste en inspanning, dan zou
dat voor de lezer een hinderpaal kunnen vormen en hem ervan doen afzien
diezelfde weg te volgen.
In
deze materie blijkt het erkennen van eigen zwakte een voordeel, want het opent
de ziel voor Gods kracht. Voor zover ze Gods kracht mist of niet erkent is de
ziel ziek te noemen en is God de geneesheer, die haar moet genezen Voor zover
de ziel Gods kracht ervaart, ervaart ze die als genade.
De
werking van deze genade wordt hier omschreven als een omvorming van de ziel
door het geloof en Gods sacrament. Hier ontmoeten we twee termen die enige
verklaring vragen. Het is niet zonder meer vanzelfsprekend dat de huidige
opvattingen over geloof, sacramenten en kerk identiek zijn met de termen in
Augustinus’ dagen. Voor hem betekent geloven in ieder geval niet het
blindelings accepteren en beamen van een geloofsbelijdenis. Er is geen sprake
van dat het verstand wordt uitgeschakeld als het geloven begint. Voor
Augustinus moet je geloven om te begrijpen, maar omgekeerd ook begrijpen om
beter te geloven: Vandaar zijn
adagium: Geloof om te begrijpen (crede ut intelligas), en begrijp om te geloven (intellige ut credas).
Van
de andere kant gaat het hier om meer dan het aanhangen van bepaalde
intellectuele inzichten. Het innerlijke besef dat God de kracht van de ziel is
en haar vervulling, grijpt zo in op de hele persoon, dat ze vraagt om overgave aan die kracht. Het is deze
gelovige overgave, die als geluk wordt ervaren.
Het
goddelijk sacrament is hier de doop die Augustinus heeft ontvangen. Het is het
symbool van een nieuwe geboorte naar de geest en een bezegeling van de ommekeer
die zich door het geloof innerlijk in hem heeft voltrokken.
In
boek X neemt Augustinus’ belijdenis een wending. Het gaat nu niet meer over
zijn verleden, maar over wie hij nu, op het moment dat hij zijn Belijdenissen
schrijft, is. Daarmee verlaat hij het biografische verhaal om de lezer meer
inzicht te gunnen in zijn bewustzijn en wat hem op dat moment innerlijk
beweegt. Dit boek is in verhouding met de voorgaande boeken meer filosofisch
van aard en richt zich meer naar binnen. Het is de weg van introspectie, een
zoektocht naar Gods aanwezigheid in zijn bewustzijn. Het feit dat hij zijn
lezers bij deze zoektocht wil betrekken, betekent dat het niet gaat om zijn
individuele bewustzijn, maar om het menselijke bewustzijn in het algemeen.
Het
moge duidelijk zijn dat het Augustinus in zijn Belijdenissen niet gaat om een simpele autobiografie. Hij mag dan
in een zeker opzicht aan het begin staan van de bekentenisliteratuur, het is
hem uiteindelijk niet te doen om zijn zeer persoonlijke psychische gesteldheid.
Zijn belijdenis streeft een aan zijn persoon transcendent doel na. Allereerst
door God te prijzen voor zijn werk in hem, maar vervolgens om de mensen (zijn
broeders) op te wekken om God te begrijpen en lief te hebben. Zo vat hij het
doel van zijn Belijdenissen zelf samen in zijn Nabeschouwingen (Retractationes)
op het eind van zijn leven.
Hoofdstuk 5
Maar wat voor nut verwachten ze
hiervan? Willen ze U samen met mij dank brengen, wanneer ze horen hoe ik
tegengehouden ben door mijn eigen gewicht? Aan zulke mensen wil ik openbaar
maken wie ik ben. Want het is geen gering voordeel, mijn Heer en God, dat
“velen U dank brengen omwille van ons” (2Cor.1:11), en velen U bidden ten
gunste van ons. Laat het hart van de broeders in mij beminnen wat U leert te
beminnen en laat het in mij betreuren wat U leert te betreuren. Zo zal het hart
van de broeders doen, niet van de buitenstaanders, niet van de “vreemdelingen
wier mond ijdele taal spreekt en wier rechterhand ongerechtigheid doet”
(Ps.143:7 e.v.). Wanneer die broederlijke ziel iets in mij goedkeurt, verheugt
hij zich over mij, en wanneer hij iets in mij afkeurt, is hij bedroefd om mij.
Want, of ik nu goedkeuring of afkeuring van hem ontvang, hij houdt van mij. Aan
zulke mensen wil ik openbaar maken wie ik ben. Laten ze moed vatten bij wat
goed is in mij en treuren bij wat slecht is. Het goede is wat U mij hebt ingeprent
en gegeven. Het slechte is wat ik heb misdaan en wat onder uw oordeel valt.
Laten ze bij het ene moed vatten en bij het andere treuren. En laten hun
lofprijzingen en hun tranen vanuit hun broederlijke harten opstijgen als
wierook voor uw aangezicht. Maar U, Heer die vreugde schept in de geur van uw
heilige tempel, “ontferm U over mij naar uw grote barmhartigheid omwille van uw
naam” (Ps.50:3). U laat nooit in de steek wat U begonnen bent. Vervolmaak
daarom wat in mij onvolmaakt is.
Commentaar Hoofdstuk 5
Het moet een broeder zijn, niet een
buitenstaander..
Uit
het vorige hoofdstuk werd duidelijk dat Augustinus in eerste instantie voor een
publiek schrijft dat hem van nabij of van horen zeggen kent. Maar in principe
stelt hij hier geen beperking aan zijn lezers, als ze maar vanuit de juiste
instelling lezen. Hij zoekt een broederlijke verbondenheid. De lezers moeten
geen vreemdelingen en buitenstaanders zijn, maar met hem meevoelen en samen met
hem Gods aanwezigheid zoeken.
Het
is niet vanzelfsprekend dat Augustinus hier alleen voor insiders wil schrijven, in de zin dat zij uitdrukkelijk tot de kerk
behoren of zich als christenen bekennen. Het ligt meer voor de hand dat het hem
gaat om alle mensen die een zekere openheid hebben voor wat hem innerlijk
beweegt
en daarin iets van zichzelf herkennen.
Hoofdstuk 6
Dit is het nut van mijn belijdenis,
waarin ik niet meer beschrijf hoe ik geweest ben, maar hoe ik nu ben: dat ik
mijn belijdenis niet alleen voor U uitspreek, bevend in stille vreugde en
hopend in stil verdriet, maar ook ten aanhoren van de gelovige mensenkinderen,
die delen in mijn vreugde en in mijn sterfelijkheid, mijn medeburgers en
pelgrims, die mij voorgaan, na mij komen of met mij onderweg zijn. Het zijn uw
dienaren en mijn broeders, die volgens uw beschikking uw zonen en mijn meesters
zijn. U hebt me bevolen hen te dienen, als ik met U en uit U wil leven. Dit zou
voor mij weinig betekenen, als uw Woord het mij alleen maar mondeling had
voorgeschreven en niet metterdaad had voorgedaan. Ook ik wil deze dienst met
woorden en daden volbrengen, maar dan onder de bescherming van uw vleugels.
(Ps.16:8;35:8) Het zou een veel te hachelijke onderneming zijn als mijn ziel
niet onder uw vleugels haar toevlucht zocht. Mijn zwakheid is U bekend. Ik ben
een klein kind, maar mijn vader leeft altijd en hij is voor mij een betrouwbare
beschermer. Hij die mij het leven schonk en die mij beschermt is één en
dezelfde. U bent al het goede wat ik in mij heb. U bent de almachtige, die al
met mij bent vóór ik nog met U ben. Aan deze mensen, die U mij opdraagt te
dienen wil ik mijzelf bekend maken, niet wie ik geweest ben, maar wie ik nu ben
en nog zal zijn, “maar ik oordeel niet over mijzelf.” (1Cor.4:3) In deze geest wil ik dat men naar mij
luistert.
Daarom
wil ook ik deze dienst met woorden en daden volbrengen..
De
verhouding van Augustinus tot zijn lezers wordt hier verder uitgewerkt. Het is
niet alleen een broederlijke verhouding, maar ook een dienstbare. Uit God leven
houdt voor hem dienst aan de gelovige medemensen in.
Gods Woord heeft het voorgedaan..
Augustinus
verwijst hier naar het dienstbare leven van Christus. Hier vermeldt hij hem als
het goddelijke Woord, de Logos, die volgens de aanhef van het
evangelie van Johannes vanaf het begin bij God is en God is en door wie alles
gemaakt is. Het is dit Woord dat werkzaam is in de schepping en dat de mensen
verlicht en de mogelijkheid biedt kinderen van God te worden.
Binnen
dit kader van het scheppende Woord plaatst hij zijn belijdenis, die een
dienstbaarheid is in woorden. Deze woorden kunnen echter alleen maar werkzaam
zijn als God aan de oorsprong ervan staat. God is immers de bron van alle
kennis. Vandaar dat hij geen oordeel over zichzelf wil vellen en ook aan zijn
lezers vraagt het oordeel aan God over te laten.
Hoofdstuk 7
U bent het, Heer, die over mij
oordeelt. Want ook al “weet niemand wat er in de mens omgaat, behalve de geest
van de mens die in hem is”(1Cor.2:11), toch is er iets in de mens waarvan zelfs
“de geest van de mens die in hem is” geen weet heeft. Maar U, Heer, weet alles
van de mens, daar U hem gemaakt hebt. Hoewel ik mij voor uw aangezicht gering
acht en mij beschouw “als stof en as” (Job.42:6), weet ik toch iets van U wat
ik van mijzelf niet weet. Zeker, “nu zien we in een spiegel, onduidelijk”, nog
niet “van aangezicht tot aangezicht” (1Cor.13:12). En daarom ben ik ook, zolang
ik “van U weg trek in den vreemde” (2Cor.5:6), dichter bij mijzelf dan bij U.
En toch weet ik dat U op geen enkele manier kunt worden aangetast, terwijl ik
van mijzelf niet weet welke beproevingen ik wel of niet kan doorstaan. Maar
mijn hoop is daarin gelegen, “dat U trouw bent en niet toelaat dat wij meer
beproefd worden dan wij kunnen verdragen, maar dat U ons met de beproeving ook
de uitweg geeft, zodat wij haar kunnen doorstaan” (1Cor.10:13). Laat mij dus
belijden wat ik van mezelf weet en ook wat ik van mezelf niet weet. Want wat ik
van mezelf weet, weet ik door uw verlichting, en wat ik van mezelf niet weet,
weet ik niet totdat mijn duisternis wordt “als het middaglicht” (Js.58:10) voor
uw aangezicht.
Commentaar Hoofdstuk zeven
We zien nu in een spiegel…
Na
de inleidende hoofdstukken gaat Augustinus hier geleidelijk over naar zijn
eigenlijke onderwerp: God leren kennen.
Dat is op de eerste plaats zichzelf leren kennen. Hij wil getuigenis afleggen
over wat hij over zichzelf weet en ook wat hij over zichzelf niet weet. Eerst
moet worden vastgesteld dat in het menselijk bewustzijn het kennen van zichzelf
en van God omgeven is door duisternis.
Dat
is gedeeltelijk door de situatie waarin de mens verkeert. Hij heeft zichzelf
niet gemaakt en hij zit niet op de plaats van de maker die alles overziet. Zijn
kennen van Hem is ten dele, onduidelijk, als
in een wazige spiegel. Hij is dichter bij zichzelf dan bij God Hij is
vervreemd van zijn oorsprong, weg van zijn vaderland. Dat wil zeggen hij zwerft
weg van God, die zijn oorsprong en doel is.
Wat
met Bijbelse teksten wordt toegelicht correspondeert met platonische noties.
Het is de situatie van de grotbewoners die met hun ruggen naar het licht
gekeerd zijn en slechts de schaduwen van de echte werkelijkheid zien. Er klinkt
ook de reminiscentie in door aan Plotinus, die stelt dat de ziel is weg
gezworven van haar oorsprong, het Ene, en ronddoolt in een land van veelheid.
Ik weet dat U door geen enkele kracht
kan worden aangetast..
Binnen
deze situatie van duisternis en onwetendheid getuigt Augustinus dat hij
niettemin enige kennis en notie van God heeft. De wetenschap namelijk dat God
een onaantastbare werkelijkheid is. Dat wil zeggen een opperste vorm van zijn,
die door geen externe oorzaak kan worden beïnvloed of veranderd. Er wordt geen
verklaring gegeven hoe hij tot dit besef gekomen is. Is het de conclusie van
een logische bewijsvoering of is het veeleer een onmiddellijke intuïtie? Het
vervolg van zijn tekst zal dat moeten uitwijzen.
Hoofdstuk 8
Zonder enige twijfel en met grote
zekerheid weet ik, Heer, dat ik U liefheb. U hebt mijn hart met uw woord
doorboord, en mijn liefde tot U is gewekt. Maar ook hemel en aarde en alles wat
zij bevatten zeggen mij van alle kanten dat ik U lief moet hebben. En ze houden
niet op dat aan allen te zeggen, zodat “niemand te verontschuldigen is”
(Rom.1:20). Maar U zult zich nog dieper moeten ontfermen over wie U zich wilt
ontfermen en nog meer uw barmhartigheid tonen voor wie U barmhartig bent
(Rom.9:15), want anders zullen hemel en aarde uw lof aan doven verkondigen.
Maar wat heb ik lief als ik U liefheb? Het is geen lichamelijke schoonheid,
geen voorbijgaande bekoorlijkheid, geen lichtglans die aangenaam is aan onze
ogen, geen lieflijke klanken van melodieuze gezangen, geen zoete geur van
bloemen, balsems en parfums, geen manna of honing, geen ledematen die
uitnodigen tot lichamelijke omhelzing. Dit heb ik niet lief, wanneer ik mijn
God liefheb. En toch heb ik iets als een licht lief, een klank, een geur, een
spijs, een omhelzing, wanneer ik mijn God liefheb. Maar dan een licht, een
klank, een geur, een spijs, een omhelzing van mijn “innerlijke mens”: waar een
licht over mij straalt dat geen ruimte kan omvatten, waar een melodie klinkt
die nooit wegsterft, waar een geur is die door de wind niet wordt meegenomen,
waar een spijs is die de eetlust nooit stilt, waar een omhelzing is die niet
door verzadiging wordt verbroken. Dat heb ik lief, wanneer ik mijn God liefheb.
Commentaar hoofdstuk 8
U
Woord heeft mijn hart doorboord..
In dit hoofdstuk wordt
duidelijk in welk opzicht Augustinus enige kennis van God heeft. Hij is in zijn
hart door de onaantastbare goddelijke werkelijkheid geraakt en in liefde ervoor
ontvlamd. Het menselijke verlangen, de Eros, wordt hier geraakt door de pijl
van de goddelijke Eros.
Er ligt een grote nadruk op
de zekerheid waarmee hij God bemint.
God is hier niet de conclusie van een puur logische bewijsvoering. Ook niet het
product van een blind geloof. God is hier een existentiële ervaring. Want: U hebt mijn hart met uw Woord doorboord, en
mijn liefde tot U is gewekt.
Bij de werking van het Woord
kan men denken aan het lezen van de heilige Schrift of de prediking van het
Woord, maar parallel daarmee en daaraan voorafgaand is er het innerlijke
goddelijke Woord dat in de mens
spreekt en hem raakt. Het is deze innerlijke ervaring van de goddelijke
werkelijkheid die hem tot deze liefde tot God heeft gebracht. Parallel daarmee
is er de herkenning van Het Woord, de
Logos in heel de schepping, dat Gods
tegenwoordigheid bevestigt en aanzet tot liefde tot hem.
In het zevende boek van de Belijdenissen VII, 16 beschrijft Augustinus de oorspronkelijke ervaring van deze plotselinge geraaktheid door het Woord. Door het lezen van bepaalde neoplatoonse boeken van onder anderen Plotinus en Porphyrius keert hij in zichzelf en ontdekt er, uitstijgend boven zijn geest, het onveranderlijke licht. En in liefde ontbrand, herkent hij het als de goddelijke waarheid en eeuwigheid: Eeuwige waarheid en ware liefde en geliefde eeuwigheid: U bent mijn God. Naar U zucht ik dag en nacht (Ps.42:2). Toen ik voor het eerst tot U kwam, hebt U me opgeheven om me te laten zien dat wat ik zag Zijn is en dat ik die U zag nog geen Zijn ben. En U hebt de zwakheid van mijn zien verblind door uw hevige straling, en ik beefde van liefde en ontzag (…) En ik zei: ‘Is de waarheid dan niets, wanneer ze niet over een eindige of oneindige ruimte is verspreid?’ En U antwoordde me van verre: ‘Zeker wel! Ik ben die is (Ex.3:14)’. Ik hoorde dat met mijn hart en er was absoluut geen twijfel bij mij. Ik zou eerder twijfelen aan mijn eigen bestaan dan aan de Waarheid ‘die uit wat geschapen is kan worden begrepen (Rom.1:20).’
De parallellen met onze tekst zijn duidelijk. Naast de grote zekerheid van deze innerlijke ervaring wordt ook duidelijk dat deze ervaring van het Zijn geen resultaat is van een puur intellectuele redenering. God is hier geen abstract idee, maar wordt met het hart ervaren. Vandaar dat het kennen van deze goddelijke waarheid tot liefde voor Hem aanzet. Het hart kent en verlangt. En liefde tot God betekent naar hem verlangen. (Tot U zucht ik dag en nacht). Maar het is hier niet het lege verlangen van de onrustige zoeker, maar van iemand die de grond van zijn verlangen gevonden heeft.
Die
liefde tot God wordt hier met amor aangeduid. Het is het equivalent van het
Griekse eros, dat ook verlangen betekent. Dit liefhebben van God heeft het
karakter van de eros in de meest ruime zin van het woord. In de Belijdenissen
wordt duidelijk dat heel het leven van Augustinus sterk in het teken staat van
deze oorspronkelijke aandrift van het hart, in het lichamelijke verlangen naar
seksuele gemeenschap, maar ook in het verlangen naar waarheid en geluk. Zijn
ontwikkeling is niet zozeer het verloochenen van deze eros als wel het steeds
opnieuw richten van dit verlangen op zijn meer geestelijke doel en bestemming.
Het zou een misvatting zijn als men zou menen dat in de liefde tot God de eros
zou zijn uitgebannen.
Maar ook hemel en aarde..
Niet alleen het innerlijke
goddelijke Woord, maar ook het beschouwen van hemel en aarde moet de mens ertoe
brengen Gods scheppende Woord in alles te ontdekken en hem lief te hebben. Al
wat geschapen is vertelt aan het verstand over de rijkdom en het ingenieuze van
zijn maker, maar niet ieders geest is daar gevoelig voor. In hoofdstuk 10 komt
Augustinus op dit onderwerp terug.
En toch is het een licht, een klank..
Zijn liefde tot God drukt
Augustinus uit in lichamelijke en zintuiglijke beelden, terwijl hij
tezelfdertijd ontkent dat het hier gaat om iets lichamelijks en tijdelijks,
maar om iets geestelijks. Hij spreekt hier van de innerlijke mens (Rom. 7:22;
Ef. 3:16-17), die onderscheiden wordt van de uiterlijke mens, maar er in
zekere zin ook mee analoog is en ermee parallel loopt. De innerlijke mens,
heeft, zoals de uiterlijke mens zijn geestelijke zintuigen, ogen, oren, een
mond, een hart. Heel het lichaam is metafoor voor innerlijke ervaringen.
Tegenover het voorbijgaande en beperkte karakter van de zintuiglijke ervaring
staat de duurzaamheid en de volheid van de geestelijke ervaring. We kunnen hier
spreken van mystieke liefde, omdat hier de eros
centraal staat.
Ondanks de tegenstelling
tussen de vijf zintuigen van het lichaam en die van de ziel, tussen de
tijdelijke en eeuwige ruimte van de ervaring, moet vastgesteld worden dat het
hier gaat om een vergelijkbaar verlangen. Al bewegen ze zich niet in dezelfde
ruimte, toch putten lichamelijk en geestelijk verlangen in principe uit
dezelfde bron, de eros, die van
goddelijke afkomst is.
In de klassieke traditie is Eros het kind van Poros (rijkdom) en Penia
(armoede). Er ligt vanaf het begin het besef aan ten grondslag van het pure
gemis en tegelijkertijd het besef van een totale vervulling.
Het wordt steeds meer
duidelijk dat Augustinus zich bewust is dat het op het gebied van de geest in
veel gevallen beter is te zeggen wat iets niet
is dan wat het wel is. Dit soort
ontkenning suggereert meer en doet meer beroep op de menselijke intuïtie. Dat
geldt ook wanneer hij moet zeggen wie zijn God is.
Hoofdstuk 9
En wat is dan de God die ik liefheb? Ik
vroeg het de aarde, en die zei: “Ik ben het niet.” En alles wat op deze aarde
is gaf me hetzelfde antwoord (Job.28:12). Ik vroeg het de zee en haar diepten
en al de wezens die erin leefden, en zij antwoordden: “Wij zijn je God niet;
zoek boven ons.” Ik vroeg het de winden die waaiden, en heel het luchtruim met
al zijn bewoners zeiden: “Anaximenes heeft ongelijk; wij zijn God niet.” Ik
vroeg het de hemel,de zon, de maan en de sterren, en zij zeiden: “Ook wij zijn
niet de God die je zoekt.” En ik zei tot alles wat buiten mij was: “Spreek mij
over mijn God. Ook al zijn jullie het niet, vertel me iets over hem.” En zij
riepen met luide stem: “Hij heeft ons gemaakt (Ps.99:3). Mijn vragen bestond in
aandachtig kijken, en hun antwoord was hun schoonheid.
Toen wendde ik mij tot mezelf en zei:
“Wie ben jij?” En ik antwoordde: “Een mens”. Ik heb een lichaam en een ziel.
Het lichaam is uiterlijk, de ziel is innerlijk. Welke van deze twee zou ik
moeten vragen naar mijn God, die ik al met mijn lichaam had gezocht, toen ik de
blikken van mijn ogen als boodschappers langs hemel en aarde liet gaan? Het
innerlijk is van hoger belang. Want dat was de instantie aan wie alle
boodschappers van het lichaam verslag uitbrachten. Het had de leiding en
oordeelde over de antwoorden van hemel en aarde en van al wat daarin is, toen
ze verklaarden: “Wij zijn God niet” en “Hij heeft ons gemaakt”. De innerlijke
mens weet dit door middel van de uitwendige mens. Mijn innerlijke ik, mijn
geest, weet dit via de zintuiglijke waarneming van mijn lichaam. Ik vroeg het
bouwwerk van het universum naar mijn God, en het antwoordde: “Ik ben het niet.
Hij heeft me gemaakt.”
Commentaar hoofdstuk 9
Wij
zijn God niet..
In de zoektocht naar God
staat dit hoofdstuk dan ook in het teken van de ontkenning, want in de opgang
naar het hoogste goed moet ieder onvolledig antwoord worden ontkend en
gepasseerd. Op de vraag wie God is getuigen daarom heel de aarde en al de
kosmische elementen dat zij God niet zijn. God is boven, dat wil zeggen
transcendent aan dit alles, want hij is de schepper ervan. Het is de menselijke
ziel die via de zintuiglijke waarneming tot deze conclusie komt.
Mijn ondervraging was mijn aandacht..
Augustinus’ vragen naar God
is van een aparte aard. In hoofdstuk 10 gaat hij daar dieper op in. De
schoonheid van hemel en aarde beperkt zich niet alleen tot de zintuiglijke
schoonheid, maar openbaart ook aan de beschouwer ordening en samenhang van
alles.
Maar van die twee is het innerlijk van hoger belang..
Met deze opmerking wordt
kort samengevat wat het thema is van dit boek: aandacht vragen voor de
innerlijkheid van de mens, die geneigd is te veel buiten te zijn. God is een
werkelijkheid die vooral via het innerlijk benaderd moet worden. Maar ook het
buiten spreekt van God. Daarover gaat het volgende hoofdstuk.
Hoofdstuk 10
Deze schoonheid van het universum is
toch voor ieder die gezonde zintuigen heeft waarneembaar. Waarom spreekt ze dan
niet voor iedereen dezelfde taal? De dieren, van klein tot groot, zien haar,
maar kunnen er geen vragen over stellen, omdat ze geen rede hebben die oordeelt
over wat hun zintuigen melden. Maar de mensen kunnen vragen stellen, “zodat ze
Gods onzichtbaarheden via de dingen die geschapen zijn kunnen zien en verstaan”
(Rom.1:20). Maar door hun hang naar de geschapen dingen raken ze eraan onderworpen,
en, eenmaal in die onderworpen positie, kunnen ze er geen oordeel meer over
uitspreken. Bovendien geven de geschapen dingen geen antwoord aan hen die hun
vragen stellen, wanneer die hun oordeelsvermogen verloren hebben. De dingen
spreken steeds dezelfde taal: die van hun schoonheid. Wanneer de een die schoonheid
alleen maar ziet en de ander bij het zien ook vragen stelt, doet ze zich aan de
een niet anders voor dan aan de ander. Maar, terwijl ze dezelfde
verschijningsvorm heeft, is ze stom voor de een en spreekt ze tot de ander. Of
liever gezegd: zij spreekt tot allen, maar alleen zij verstaan haar, die haar
stem van buiten opvangen en haar toetsen aan de waarheid die in hen is. De
waarheid zegt mij: “Je God is niet de hemel en de aarde, noch enig ander
materieel wezen”. Hun natuur maakt duidelijk aan ieder die ze ziet: wat
stoffelijk is, is minder in zijn delen dan in zijn geheel. Dan ben jij, mijn
ziel, moet ik zeggen, van hogere orde. Want jij bezielt je stoffelijke lichaam
en geeft het levenskracht. Dat kan geen enkel lichaam aan een ander lichaam
geven. Maar je God is ook voor jou het leven van je leven.
Commentaar hoofdstuk 10
Waarom
spreekt ze niet voor ieder dezelfde taal?....
Hier vinden we zoals in
hoofdstuk 8 een verwijzing naar de tekst uit Rom. 1:20. Het wijst op het menselijke vermogen om in de schoonheid
van het universum Gods onzichtbare wezen te begrijpen.
Het is een vermogen waarmee
in wezen ieder mens is begiftigd, want het is de menselijke rede zelf. Vandaar
dat ook niemand te verontschuldigen is
Toch wordt dit vermogen niet
door iedereen ten volle gebruikt. Als reden wordt aangegeven dat velen zich zo
zijn gaan hechten aan aardse en materiële dingen, dat ze geen gevoel meer
hebben voor de taal die de schoonheid van de dingen spreekt.
Alleen zij verstaan haar, die haar stem toetsen aan de waarheid die in hen is..
Voorwaarde is hier dat men
in zichzelf keert en de schoonheid van de zichtbare dingen toetst aan een
innerlijke geestelijke norm. Die norm is hier niets anders dan de menselijke
rede zelf, de innerlijke Logos.
Wanneer Augustinus zoekt
naar de God die hij liefheeft, zoekt hij hem allereerst als Schoonheid, want de
liefde is op schoonheid gericht. En op grond van die innerlijke norm moet die
schoonheid geestelijk en absoluut zijn. Schoonheid wijst niet alleen op
uiterlijke welgevormdheid, maar ook op innerlijke ordening en harmonie. Daaruit
zou ieder met rede begaafd mens kunnen begrijpen, dat alles wat schoonheid
uitstraalt niet op zichzelf staat, maar een verwijzing is naar een absolute
geestelijke Schoonheid, oorzaak van alle ordening en harmonie.
In zijn voorbijgaan aan alle
dingen van hemel en aarde doet Augustinus beroep op het inzicht van de
menselijke rede, dat alles wat materie is minder is in een deel dan in het
geheel, en daarom niet geheel volmaakt kan zijn.
Hier verschijnt weer op het
eind de terugkoppeling naar het belang van de ziel en de innerlijkheid als
immaterieel gegeven in de mens. De ziel is het centrum in een hiërarchie van
levenskracht. De ziel geeft leven aan het lichaam, maar ontvangt anderzijds
leven van God. De vraag blijft open hoe God als het leven van de ziel kan
worden beleefd.
Hoofdstuk 11
Wat heb ik dan lief, wanneer ik mijn
God liefheb? Wie is Hij die hoger is dan de top van mijn ziel? Via mijn ziel
zal ik daarom tot Hem opklimmen. Ik zal voorbijgaan aan het vermogen waardoor
ik met mijn lichaam een eenheid vorm en zijn organisme met leven vervul.. Niet
door dat vermogen vind ik mijn God. Anders zouden ook “het paard en de
muilezel, die geen verstand hebben” (Ps.31:9) hem moeten vinden, want hun
lichamen worden door hetzelfde vermogen bezield.
Er is een ander vermogen, waardoor ik
niet alleen mijn lichaam doe leven, maar ook doe waarnemen. Dit vermogen heeft
de Heer mij ingeschapen. Het zorgt ervoor dat het oog niet de opdracht krijgt
om te horen en het oor niet om te zien, maar dat het oog ziet en het oor hoort.
En zo kent het ook aan de overige zintuigen ieder zijn eigen plaats en functie
toe. En terwijl ik met mijn zintuigen deze verschillende functies uitvoer,
blijft mijn geest één. Ook aan dit vermogen zal ik voorbijgaan, want ook dit heb
ik gemeen met het paard en de muilezel. Zij nemen eveneens via de zintuigen
waar.
Commentaar hoofdstuk 11
Via die ziel zelf zal
ik tot hem opklimmen…
De zoektocht naar God is een
proces van opklimmen. God is een werkelijkheid van de ziel en Hij moet daar
gezocht worden, maar Hij transcendeert ook haar. Hij stijgt uit boven de ziel.
De ziel is niet alleen het
centrum in de hiërarchische ordening tussen God en lichaam, ze kent ook zelf
lagen, die ondergeschikt zijn aan elkaar. Vandaar dat Augustinus trede voor
trede voorbijgaat aan lagen, vermogens, die de ziel gemeenschappelijk heeft met
de dieren om tenslotte te komen tot een niveau waar God mogelijk gevonden kan
worden.
Hoofdstuk 12
Ik ga dus dit natuurlijke vermogen van
mij voorbij door trede voor trede op te klimmen tot Hem die mij gemaakt heeft.
En zo kom ik aan de velden en weidse paleizen van het geheugen, waar de
schatkamers zijn met ontelbare beelden die via de waarneming van allerlei
dingen zijn binnengebracht. Daar liggen ook de beelden opgeborgen die door ons
denken zijn gevormd, doordat we versterken of vereenvoudigen of hoe dan ook
veranderen wat de zintuigen hebben opgenomen. En verder alles wat wij daar
deponeren en in reserve houden, voor zover het nog niet is weggezonken en
begraven in de vergetelheid.
Wanneer ik daar ben, roep ik al de
beelden op die ik maar wil. Sommige komen onmiddellijk te voorschijn, andere
laten langer op zich wachten en moeten als het ware uit meer verborgen
schuilhoeken worden omhooggetrokken. Sommige stormen in zwermen naar voren, als
ik op zoek ben naar iets anders, en springen in het centrum van mijn aandacht,
alsof ze willen zeggen: “Je zoekt ons zeker?” Ik veeg ze met mijn innerlijke
hand weg uit het gezicht van mijn herinnering, tot de mist rond wat ik zoek
optrekt en het gezochte uit zijn schuilplaats te voorschijn komt. Weer andere
tenslotte bieden zich zonder problemen en in juiste volgorde aan, precies zoals
ze worden opgeroepen. De beelden die eerst komen maken plaats voor de volgende.
En als ze hun plaats hebben afgestaan, berg ik ze op, zodat ze weer te
voorschijn kunnen komen, wanneer ik dat wil. Dit alles vindt plaats wanneer ik
bezig ben iets uit het geheugen te vertellen.
En
zo bereik ik de velden en weidse zalen van het geheugen..
Hier komen we tot het
onderwerp waar het in dit eerste deel van Boek
Tien om te doen is. Wanneer we God via ons innerlijk willen kennen, dan
moeten we dat zoeken in het geheugen
en de herinnering.
Voor Augustinus is het
geheugen het menselijke vermogen dat ons van de dieren onderscheidt. Daarom
moet het begrip geheugen hier niet te beperkt worden opgevat. Er wordt niet
alleen het passieve vermogen bedoeld, waardoor dingen uit het verleden ons bijblijven.
Ook de dieren hebben dat. Maar het gaat hier tevens om een actief vermogen, waarmee we hier en nu denkend bezig zijn. Het
Latijnse woord memoria, dat Augustinus gebruikt betekent zowel geheugen als herinnering.
Aan de ene kant gaat het in
deze tekst om het geheugen als opslagruimte
van beelden die in het verleden zijn gevormd. Augustinus gebruikt de
ruimtelijke beelden van velden, paleizen, schatkamers om de immensiteit van het
geheugen aan te geven.
Van de andere kant gaat het
ook om de activiteit van het zich hier en
nu herinneren, het zich te binnen brengen van wat in het geheugen aanwezig
is. Het vermogen om beelden naar believen op te roepen, te selecteren en te
gebruiken.
Dat wijst op de herinnering
als een vorm van denken, van zichzelf
bewust zijn. Zo wordt vermeld dat de beelden die in het geheugen aanwezig zijn
niet puur zintuiglijke beelden zijn, maar ook beelden die door ons denken
worden gevormd.
De term geheugen verwijst in deze tekst dan ook niet naar het verleden. Het
heeft hier niet de functie om wat in het verleden is gebeurd weer te geven. Dat
is in de voorafgaande negen boeken afgehandeld.
In dit boek gaat het om het heden. Het geheugen als bron van bewustzijn hier en nu. In dit
opzicht heeft het geheugen een tijdloze functie, omdat zijn inhoud, losgemaakt
uit het verleden, hier en nu in het bewustzijn aanwezig is.
In de volgende hoofdstukken
wordt de inhoud van het geheugen verder beschreven. En wel naar een zekere
rangorde, want ook het geheugen kent zijn gelaagdheid. Het proces van opklimmen
van het lagere naar het hogere speelt ook hier een rol.
Hoofdstuk 13
Daar wordt alles wat de zintuigen
hebben binnengebracht bewaard, duidelijk in soorten ingedeeld, naar gelang de
weg waarlangs het is binnengekomen. Zo komen het licht, de kleuren en de
materiële vormen langs de weg van de ogen, allerlei geluiden langs de weg van
de oren, en alle geuren via de neus, en via de mond alle smaken. Tenslotte
maakt de gewaarwording over het gehele lichaam onderscheid tussen wat hard is
of zacht, warm of koud, ruw of glad, zwaar of licht, of het nu buiten of binnen
het lichaam is. Dit alles slaat het geheugen op in zijn ontzaglijke bergruimte,
in zijn geheimzinnige, verborgen en onbeschrijflijke schuilhoeken, om het weer
op te roepen en te gebruiken wanneer het nodig is. Zij komen ieder door hun
eigen toegang het geheugen binnen en krijgen daar hun plaats. Maar toch komt
wat we waarnemen zelf niet binnen, maar de beelden ervan staan daar klaar,
zodat het denken hen kan oproepen.
Maar wie kan zeggen hoe ze tot stand
komen, ook al is het duidelijk door welke zintuigen die beelden zijn opgenomen
en binnen opgeborgen? Want zelfs als het duister en stil is om me heen, kan ik,
als ik dat wil, in mijn geheugen kleuren tevoorschijn roepen en onderscheid
maken tussen wit en zwart of welke kleur ik maar wens. En geen klanken komen
tussenbeide en verstoren de beelden die door mijn ogen zijn opgenomen, ook al
zijn ze wel degelijk in het geheugen, maar om zo te zeggen opgeborgen in een
afzonderlijke bergplaats. Want ook die klanken kan ik als ik dat wens oproepen,
en onmiddellijk zijn ze daar aanwezig. En terwijl mijn tong zich niet roert en
mijn keel geen geluid voortbrengt, kan ik zingen wat ik maar wil. De kleuren
zijn daar evenzeer aanwezig, maar komen niet tussenbeide en storen niet,
wanneer ik die andere voorraad van wat via de oren is binnengestroomd
aanspreek. Zo roep ik naar believen ook andere herinneringen op, die via andere
zintuigen zijn binnengebracht en verzameld. En zonder ook maar een enkele geur
op te snuiven, maak ik onderscheid tussen de geur van lelies en viooltjes. En
ik geef de voorkeur aan honing boven zoete wijn, aan een zachte smaak boven een
pittige, zonder iets te proeven of aan te roeren, maar alleen met behulp van
mijn herinnering.
Commentaar hoofdstuk 13:
Daar
worden alle zintuiglijke beelden afzonderlijk en naar soort bewaard…
Allereerst komt de laag van
de zintuiglijke beelden. Het gaat om alles wat van buiten via onze zintuigen is binnengekomen.
Hier begint al de
verwondering over de werking van het geheugen. Het is niet alleen de
ontzaglijke bergruimte van die ontelbare indrukken, die verbaast, maar ook hun
perfecte ordening. Alle beelden hebben naar hun soort hun vaste plaats en
storen elkaar niet.
Een andere verwonderlijke
eigenschap van het geheugen is dat de beelden zijn losgekomen van hun
oorspronkelijke omgeving. Klanken kunnen opgeroepen worden zonder te hoeven
klinken, geuren zonder te hoeven ruiken enz. Dat duidt op een creatief vermogen
van het bewustzijn om beelden uit het geheugen naar believen opnieuw te
gebruiken en met elkaar te combineren. Dat wordt uitgewerkt in het volgende
hoofdstuk.
Hoofdstuk 14
Dit alles speelt zich af in mijn
innerlijk, in de enorme zaal van mijn geheugen. Want daar zijn de hemel, de
aarde en de zee in mij aanwezig met alle indrukken die ik er heb kunnen opdoen,
met uitzondering van wat ik vergeten ben. Daar ontmoet ik ook mijzelf en roep
ik weer in mijn herinnering terug wat ik gedaan heb, en wanneer en waar, en hoe
ik me voelde terwijl ik het deed. Daar is alles wat ik me herinner, of ik het
nu zelf heb meegemaakt of van anderen heb aangenomen. Uit diezelfde voorraad
kan ik ook voorstellingen van dingen, die ik in het verleden heb meegemaakt of
op grond van eigen ervaring van anderen heb aangenomen, onderling vergelijken
en combineren. En van daar uit kan ik weer nadenken over wat er in de toekomst
gedaan moet worden of staat te gebeuren. En dit alles overdenk ik weer als iets
wat tegenwoordig is. “Ik ga dit en dat doen”, zeg ik bij mezelf in die enorme
bergruimte van mijn geest, die gevuld is met zovele en zo rijke voorstellingen,
“en dit of dat zal het gevolg zijn”. Of: “O, als dit of dat eens mocht
gebeuren”, of: “Moge God dit of dat verhoeden”. Ik zeg deze dingen tegen
mezelf, en terwijl ik ze zeg, zijn de voorstellingen van wat ik zeg bij me
aanwezig, afkomstig uit dezelfde schatkamer van het geheugen. Ik zou zoiets
niet kunnen zeggen als deze voorstellingen daar niet aanwezig waren.
Commentaar hoofdstuk 14
Daar
ontmoet ik ook mijzelf..
Naast de vaststelling dat
het geheugen zo onmetelijk ruim is dat het zelfs hemel, aarde en zee
tegenwoordig kan stellen, staat de kernzin van dit hoofdstuk: Daar ontmoet
ik ook mijzelf. Hier verschuift de aandacht van de buitenwereld naar de
binnenwereld, van het meer zintuiglijke vlak naar het psychologisch innerlijke
vlak. Die twee lagen worden uitdrukkelijker afgegrensd, wanneer in het volgende
hoofdstuk wordt vastgesteld dat veel mensen zich verbazen over de wonderen van
hemel, aarde en zee, maar geen aandacht hebben voor zichzelf. Zonder overigens
de buitenwereld buiten beschouwing te laten, (zie zijn uitweiding over de
schoonheid van de schepping in hoofdstuk 9 en 10), probeert Augustinus juist
verwondering te wekken voor de binnenwereld.
Ik
zal dit of dat doen..
Dat gebeurt in eerste
instantie op het vlak van het persoonlijke handelen. In het geheugen zijn niet
alleen de beelden van wat in het verleden is gedaan, maar ook van wat in de
toekomst nog gedaan moet worden.
Uit diezelfde
voorraad bedenk ik ook allerlei nieuwe beelden.. onderstreept
dat het geheugen, de herinnering hier een creatief
vermogen is. Het omvat ook de verbeelding. Deze verbeelding is hier geen pure
fantasie, maar baseert zich op ervaringen uit het verleden.
Ik
bedenk dit alles alsof het tegenwoordig is..
Ook hier blijkt het
wonderlijke vermogen van het geheugen. Het heeft het vermogen verleden en
toekomst tegenwoordig te stellen en daarmee zich los te maken van wat in de
tijd vastligt. Door dit vermogen krijgt het geheugen, of liever het bewustzijn,
het karakter van tijdloosheid. Het kan in ieder geval over de tijd heen reiken.
De verwondering over het
geheugen is in feite de verwondering over het menselijke bewustzijn in zijn
totaal. Hoe kan het beelden vormen en hoe kan het al denkend met die beelden
omgaan? Die verwondering komt in het volgende hoofdstuk nog uitdrukkelijker aan
bod.
Hoofdstuk 15
Groot is dit vermogen van het geheugen,
geweldig groot, mijn God. Een eindeloos grote inwendige ruimte is het. Wie
heeft haar bodem gepeild? Mijn geest bezit dit vermogen en het behoort tot mijn
natuur, maar ik kan zelf mijn totale wezen niet bevatten. Is de geest dan te
eng om zijn eigen omvang te bevatten? Maar wat is dan het deel dat hij van
zichzelf niet bevat? Dat kan toch niet buiten hem zijn? De geest moet het in
zich hebben. Maar hoe is het dan mogelijk dat de geest het niet bevat. Dat
vervult me.met grote bewondering, verbazing overvalt me.
De mensen trekken er op uit om zich te
verbazen over de hoge bergtoppen, over de machtige golven van de zee, over
rivieren met brede watervallen, over de uitgestrektheid van de oceaan, over de
kringloop van de sterren. Maar ze verlaten zichzelf en het verbaast hen niet
dat ik al deze dingen niet in werkelijkheid met mijn ogen zag, toen ik over ze
sprak. Toch zou ik er niet over gesproken hebben, wanneer ik de bergen, de
golven, de rivieren en de sterren (die ik gezien heb) en de oceaan (die ik van
horen zeggen ken) niet binnen in mijn geheugen kon zien, met dezelfde
afmetingen alsof ik ze buiten mij zag. En toch heb ik die dingen niet door mijn
ogen opgezogen, toen ik ze zag. Evenmin zijn ze bij mij. Maar ik bezit hun
beelden. En ik weet via welk zintuig ieder ding een indruk in mij achterliet.
Commentaar hoofdstuk 15
Het
is een eindeloos diepe, geheime ruimte..
De herhaalde vaststelling
van de enorme reikwijdte van het geheugen wijst op het belang ervan binnen het
betoog. Die ruimtelijke onbegrensdheid gaat in twee richtingen. De opmerking Het
is een geheime ruimte die eindeloos is. Wie heeft haar bodem gepeild
verwijst enerzijds naar de onderkant
van het bewustzijn, naar wat zich aan het weten onttrekt en onbewust of ook
onderbewust is. Het herneemt wat in de aanhef van hoofdstuk 2 de diepte, de
afgrond van het menselijk bewustzijn wordt genoemd. Van de andere kant
verwijst die benadrukking dat er geen grens is aan het geheugen ook naar de bovenkant van het bewustzijn, naar wat
niet zintuiglijk kan worden vastgesteld, maar slechts intuïtief kan worden
geweten. In het betoog luidt dit een opening in naar een transcendente laag in
het geheugen, waar God te vinden is.
Dit vermogen bezit ik. Het behoort tot mijn natuur. En toch ben ik niet in staat alles te bevatten wat ik ben..
Het begrijpen van het
geheugen staat hier gelijk met het begrijpen van jezelf. Het betekent zoveel
als: dit geheugen ben ik. Het is het ik dat zich verbaast over de
reikwijdte van zijn eigen zelf. De conclusie is dat, wanneer het geheugen geen
grens kent, ook aan het zelf geen grens kan worden gesteld.
Het niet in staat zijn alles
van zichzelf te begrijpen is hier niet een retorische frase, maar een
wezenlijke vaststelling. Het klassieke ideaal van het ken uzelf wordt
hier tot een probleem. Je kunt jezelf niet geheel kennen, tenzij je ook die
dimensies in je kennen kunt betrekken die het gangbare bevattingsvermogen te
boven gaan, dat wil zeggen die gebieden die zich onder en boven het bewustzijn
bevinden.
En de mensen trekken er op uit..
Het gaat om de algemene
neiging om eerder buiten zichzelf te kijken dan in het eigen innerlijk,. Dat is
in zekere zin begrijpelijk, omdat wat buiten is zintuiglijk waarneembaar is, en
daardoor meer zichtbaar en grijpbaar. Om naar binnen te kijken zijn andere meer
geestelijke zintuigen nodig, want het innerlijk is niet waarneembaar en
tastbaar zoals de dingen buiten ons. Augustinus stelt vast dat die beweging
naar het innerlijk door een vanzelfsprekende gerichtheid naar buiten wordt
veronachtzaamd, terwijl daar juist God gevonden kan worden.
Die gerichtheid naar buiten
kan zo overheersend worden, dat ze tot een permanente uithuizigheid wordt. In
dat geval wordt de diepte van de eigen ziel niet gekend of vergeten. Voor
Augustinus blijkt die inkeer tot zichzelf wezenlijk voor de verhouding met God.
Men noemt het zijn interiorisme. In
dit opzicht is hij een psycholoog avant
la lettre. Want het veronderstelt dat het religieuze vanuit de psyche moet
worden begrepen en geïnterpreteerd. Het gaat hier om psychische, innerlijke
ervaringen, niet om de waarneming van fysische feiten. De neiging is groot
religieuze ervaringen als fysische feiten in de wereld buiten te projecteren en
hun innerlijke oorsprong te vergeten.
Daarom krijgt bij Augustinus
de neiging om naar buiten te gaan een morele kwalificatie. Het is een vorm van vervreemding.
Verderop in dit tiende boek
formuleert hij het aldus:
Zie,
U was binnen
en
ik was buiten,
en
daar zocht ik U.
En
ik, in al mijn vormloosheid,
wierp
mij op de schoon gevormde dingen die U hebt gemaakt.
U
was met mij, maar ik was niet met U.
Hoofdstuk 16
Maar dit zijn niet de enige dingen die
in het onmetelijke reservoir van mijn geheugen opgeborgen liggen. Want ook al
de vaardigheden, die ik door de vrije kunsten heb geleerd en niet ben kwijt
geraakt, zijn daar nog aanwezig. Ze zijn om zo te zeggen weggeschoven naar een
meer inwendige plaats, die eigenlijk geen plaats is. In dit geval draag ik niet
de beelden in me, maar juist de vaardigheden zelf. Want wat letterkunde is, hoe
men discussies voert, hoeveel soorten vragen men kan stellen – al wat ik van
deze zaken weet bevindt zich op een bijzondere manier in mijn geheugen. Het is
niet zo dat ik de beelden heb vastgehouden en de zaak zelf buiten mij heb
gelaten. Het is niet als met het geluid dat geklonken heeft en is weggestorven,
zoals de klank van een stem die via de oren een indruk geeft en daar een spoor
achterlaat, waardoor je die klank weer kunt herinneren, ook al klinkt hij niet
meer. Het lijkt ook niet op een geur die door de wind wordt meegevoerd en in
het voorbijgaan onze reukzin prikkelt, waardoor ze in onze herinnering een
beeld vormt, dat we ons steeds weer voor de geest kunnen halen. Ook lijkt het
niet op voedsel dat, eenmaal in de maag, niet meer kan worden geproefd, maar
toch de herinnering aan zijn smaak achterlaat. Evenmin is het te vergelijken
met iets dat we met ons lichaam hebben gevoeld en aangeraakt en dat we in ons
geheugen weer kunnen oproepen, ook als we er geen contact meer me hebben. In al
deze gevallen worden de dingen niet zelf het geheugen binnengelaten, maar
worden alleen hun afbeeldingen met een verbazende snelheid opgenomen en in een
wonderlijk soort voorraadkamers opgeslagen om bij het herinneren op verbazende
wijze weer voor de dag te worden gehaald.
Commentaar hoofdstuk 16
Maar
de onmetelijke reikwijdte van mijn geheugen beperkt zich niet tot deze beelden.
De weg naar God is een weg
naar binnen, dieper het geheugen en de ziel in. Dit hoofdstuk bereidt die
verdere tocht voor door vast te stellen dat in het geheugen niet alleen de
beelden aanwezig zijn, die van buiten via de zintuigen zijn binnengekomen. In het
geheugen zijn ook allerlei vaardigheden en ook ideeën, waarvan niet te
verklaren is dat ze van buiten komen. In het vervolg zal gezocht worden naar de
vermogens en de ideeën in onze geest, die op een of andere manier al aanwezig
zijn.
Hoofdstuk 17
Maar anders is het wanneer ik hoor dat
er drie soorten vragen zijn: of een ding is, wat het is, en hoe het is. Ik houd
dan van de klanken die deze woorden vormen de beelden vast. Ik weet dat deze
klanken met de trilling van de lucht zijn voorbijgegaan en er niet meer zijn.
Maar de begrippen waarop die klanken duiden zijn via geen enkele zintuiglijke
waarneming tot mij gekomen, en buiten mijn geest heb ik ze nergens gezien. In
mijn geheugen heb ik niet de beelden maar die begrippen zelf opgeborgen.
Hoe ze bij me zijn binnengekomen moeten
ze me maar verklaren als ze kunnen. Ik ga al de toegangspoorten van mijn
lichaam na en vind er geen waardoor ze naar binnen zijn gegaan. Mijn ogen
zeggen: “Als ze kleur hebben, hadden we ze gemeld.” Mijn oren zeggen: “Als ze
geluid maken, waren ze door ons opgemerkt.” Mijn neusvleugels zeggen: “Als ze
enige geur verspreiden, zijn ze langs ons heen gegaan.” En de smaakzin zegt:
“Als ze geen smaak hebben, moet je het mij niet vragen. Ook de tastzin zegt:
“Als ze niet lichamelijk zijn, heb ik ze niet aangeraakt, en als ik ze niet heb
aangeraakt kan ik er niets over zeggen.”
Van waar en langs welke weg zijn deze
begrippen dan in mijn geheugen gekomen? Ik zou niet weten hoe. Want, toen ik ze
leerde, ging ik niet af op de overtuiging van een ander, maar heb ik ze in
mijzelf herkend en als waar bevestigd. Ik vertrouwde ze toe aan mijn innerlijk
en borg ze om zo te zeggen op om ze weer te voorschijn te halen als ik dat
wilde. Ze waren daar dus aanwezig ook voordat ik ze geleerd had. Maar waren ze
dan niet in mijn geheugen? Waar waren ze dan, en waarom heb ik ze als waar
erkend toen ze ter sprake kwamen en ik bevestigde: “Ja, dat is waar”? Het moet
wel zo zijn dat ze al in mijn geheugen waren, maar zo ver verwijderd, om zo te
zeggen weggestopt in zeer verborgen holen, dat ik misschien nooit aan ze had
kunnen denken, als ze niet uit hun schuilhoek waren opgediept door dat iemand
mijn aandacht erop vestigde.
Commentaar hoofdstuk 17
Maar
wanneer ik hoor datje over iets drie soorten vragen kunt stellen.
Augustinus doet een beroep
op een innerlijke logica, die universeel is en altijd geldig. In wezen zijn er
maar drie soorten vragen over iets. Dat wijst op een ingeboren menselijk
vermogen, dat niet van buiten afkomstig is.
Ze waren daar dus al
aanwezig ook voordat ik ze geleerd had..
Het
is een uit het Platonisme stammende opvatting dat verschillende ideeën al in de
geest aanwezig zijn en gewekt moeten worden. Ze liggen, zoals Augustinus eerder
opmerkte, veel meer naar binnen en verborgen.
In
veel gevallen moet dat zich herinneren gebeuren via een soort leerproces. Maar
de rol van de leraar bij het vinden van de waarheid is hier bijzonder. Hij is
niet de autoriteit die zegt hoe het is en zo zijn kennis overdraagt, maar meer
een die de leerling opwekt en hem bewust maakt van eigen verborgen inzichten.
Ik vertrouwde niet op
de geest van een ander..
De
nadruk bij het leren ligt hier op het herkennen. Daarmee wordt een waarheid en
een inzicht bevestigd, die tot dan toe onbewust is gebleven, maar die men op
een of andere manier al sluimerend in zich had.
Doordat iemand mijn belangstelling er voor wekte
Hier
wordt verwezen naar de rol die de leraar vervult door de leerling in te wijden
in een waarheid die voor de leerling nog verborgen is, maar in principe
aanwezig.
Hoofdstuk 18
Zo komen we tot de bevinding dat het
leren van dit soort begrippen, die we niet via zintuiglijke beelden in ons
opnemen, maar die we innerlijk zien zoals ze zijn, er eenvoudigweg op neerkomt,
dat we de ideeën die verspreid en ongeordend in ons geheugen liggen opgeslagen
door het denken als het ware verzamelen. Door onze aandacht ordenen we ze zo
dat ze in dat geheugen – waar ze eerst verspreid en achteloos waren weggestopt
– als het ware binnen handbereik komen te liggen. En omdat onze aandacht met ze
vertrouwd is, komen ze ons zo makkelijk voor de geest
En wat een massa van dergelijke
begrippen bevat mijn geheugen, begrippen die ik al gevonden heb En, zoals ik al
zei, binnen handbereik liggen en waarvan men zegt dat we ze ‘geleerd’ hebben en
‘weten’.. Maar als ik zou ophouden ze me van tijd tot tijd te binnen te brengen,
dan zouden ze weer wegzinken en terugglijden naar verder afgelegen diepten. Met
het gevolg dat het denken ze weer moet terugzoeken, als of ze helemaal nieuw
waren, en ze op die plaats weer moet opdiepen, want ze kunnen nergens anders
huizen. En ze moeten opnieuw bijeengebracht worden (cogenda), zodat ze weer
gekend kunnen worden. Dat wil zeggen: ze moeten uit hun toestand van
verstrooiing verzameld worden (colligenda). Vandaar het woord voor denken:
cogitare. Want cogo (ik breng bijeen) en
cogito (ik breng vaak bijeen) verhouden zich tot elkaar als ago (ik
beweeg) tot agito (ik beweeg vaak) of facio (ik doe) tot factito (ik doe vaak).
Maar de geest heeft het woord cogito exclusief voor zichzelf opgeëist, zodat
het niet wordt gebruikt voor wat overal elders wordt verzameld, maar in het
bijzonder voor wat in de geest wordt verzameld, dat wil zeggen bijeengebracht.
Commentaar hoofdstuk 18
Dat we ze zonder hulp
van beelden werkelijk zien..
Het
denken wordt hier voorgesteld als het verzamelen van inzichten die niet door
beelden tot ons zijn gekomen, maar in onze geest min of meer verborgen aanwezig
zijn. Het doet beroep op een innerlijk intuïtief vermogen om te zien of iets
waar of niet waar is.
Door onze aandacht er op te vestigen..
De
rol van de aandacht is hier van belang. Want zonder deze aandacht raken veel
inzichten die in principe in de geest aanwezig zijn in vergetelheid. Hier
blijkt dat het bewustzijn geen vast gegeven is, maar fluctueert naar gelang
onze aandacht.
Denken
is dus een constante activiteit om tot eenheid te brengen wat aan inzichten
verspreid in onze geest aanwezig is. Aan de basis daarvan ligt dus het zoeken
naar eenheid.
Hoofdstuk 19
Zo bevat het geheugen ook de ontelbare
grondbeginselen en wetten van getallen en maten. Geen van deze is via de
zintuigen in onze geest ingeprent. Ze hebben geen kleur, geven geen geluid en
verspreiden geen geur. Ze hebben geen smaak en zijn niet tastbaar. Ik hoor wel
de klank van de woorden, waarmee men ze aanduidt, wanneer men over ze spreekt.
Maar woordklank en betekenis zijn twee verschillende dingen. Want de woorden
klinken anders in het Grieks dan in het Latijn. Deze grondbeginselen en wetten
zijn niet gebonden aan het Grieks of het Latijn, noch aan enige andere taal. Ik
heblijnen gezien die door bouwtekenaars waren getekend, zo dun als de draden
van een spinnenweb. Maar de wiskundige lijnen zijn anders dan die ik met mijn
lichamelijke oog heb waargenomen. Men kent ze zonder aan een zichtbare lijn of
iets dergelijks te denken. Ieder neemt ze in zichzelf waar. Ook heb ik de
getallen leren kennen die we gebruiken als we met behulp van al onze zintuigen
tellen. Maar de getallen de aan de basis liggen van ons tellen zijn anders. Ze
zijn geen beelden van de getallen die we concreet waarnemen en om die reden
bestaan ze werkelijk in onze geest. Laat iemand die deze innerlijke getallen
niet ziet me maar uitlachen als ik beweer dat ze bestaan. Maar laat mij medelijden
hebben met hem die mij uitlacht.
Commentaar hoofdstuk 19
Het geheugen bevat
ook de grondbeginselen..
Geleidelijk
worden we ingeleid in begrippen die voorafgaan aan iedere zintuiglijke
realisering. Zo is ons begrip lijn niet afgeleid van de lijnen die we
waarnemen, maar omgekeerd nemen we iets als lijn waar omdat het beantwoordt aan
ons begrip van wat een lijn is.
Zo
is ons begrip getal niet afgeleid van ons tellen, maar ligt aan ons tellen een
innerlijk inzicht ten grondslag van wat tellen is.
Wie dat niet ziet mag lachen..
Ook
in Augustinus dagen was deze mening controversieel. Waar het op neer komt is
zijn platonisch geïnspireerde opvatting dat in de menselijke geest ideeën
aanwezig zijn die niet zijn afgeleid van de buitenwereld, maar een autonoom
bestaan leiden.
Het
feit dat deze ideeën niet waarneembaar zijn geeft aanleiding om er niet in te
geloven. De weg die Augustinus hier gaat is die van de introspectie en de
intuïtie, langs welke men tot het bestaan van innerlijke ideeën moet
concluderen. Die weg is nodig om de zoektocht naar God voort te zetten.
Hoofdstuk 20
Al die ideeën bewaar ik in mijn
geheugen, en ik herinner me ook hoe ik ze heb leren kennen. Ook de vele
tegenwerpingen die, geheel ten onrechte, tegen die ideeën worden ingebracht,
bewaar ik in mijn geheugen. En hoewel deze tegenwerpingen niet terecht zijn, is
het terecht dat ik ze mij herinner. En dat ik een onderscheid heb gemaakt
tussen die ideeën die waar en deze tegenwerpingen die onwaar zijn, ook dat
herinner ik me. Daarbij ben ik me van de ene kant bewust van het feit dat ik
dat onderscheid op dit moment maak, en aan de andere kant herinner ik me dat ik
vroeger, wanneer ik over die dingen nadacht, dat onderscheid ook maakte. Ik
herinner me dus dat ik dit inzicht vaker heb gehad, en tegelijkertijd berg ik
het onderscheid dat ik op dit moment maak in mijn geheugen op, zodat ik me
later herinner dat ik dit inzicht op dit moment had. Dus ook het herinneren
zelf kan men zich herinneren. En als ik me later herinner dat ik me deze dingen
op dit moment kon herinneren, dan doe ik dat ongetwijfeld ook weer door de
kracht van de herinnering.
Commentaar hoofdstuk 20
Dus ik herinner me
ook dat ik me herinnerde..
Gaandeweg
wordt het betoog abstracter. De lezer wordt meegenomen naar functies in het
geheugen die niet meer voorstelbaar zijn. Een lichte duizeling begint zich van
hem meester te maken. Dat is ook de bedoeling van de retor die Augustinus is om
duidelijk te maken hoe ingenieus onze geest werkt.
Hoofdstuk 21
Ook mijn gevoelens bewaar ik in mijn
geheugen. Ze zijn daar niet op dezelfde manier als wanneer ik ze in mijzelf
ervaar, maar op een heel andere manier die in overeenstemming is met de werking
van het geheugen. Zo hoef ik niet blij te zijn, als ik me herinner dat ik blij
was, en niet bedroefd, als ik denk aan mijn droefheid van vroeger. Zonder enige
vrees bedenk ik dat ik op een gegeven ogenblik bang was, en zonder enige
begeerte ben ik me bewust van mijn begeerte van vroeger. Soms is het zelfs
omgekeerd, en herinner ik mijn vroegere droefheid met vreugde en mijn vreugde
met droefheid.
Voor zover het het lichaam betreft is
daar niets verwonderlijks aan. Lichaam en geest zijn nu eenmaal niet van
dezelfde orde. Daarom is het niet zo vreemd dat ik me een lichamelijke pijn die
voorbij is met vreugde herinner. Maar op het gebied van de geest is het anders,
daar het geheugen zelf geest is. Want wanneer we een opdracht geven die
onthouden moet worden, zeggen we: “Zorg dat je dat goed voor de geest houdt”.
En wanneer we iets vergeten zijn, zeggen we: “Het staat me niet meer voor de
geest, het is me ontschoten”. In die gevallen noemen we het geheugen dus geest.
Als dat zo is, hoe komt het dan dat,
als ik me vol vreugde mijn droefheid van vroeger herinner, er vreugde is in
mijn geest en droefheid in mijn geheugen, en dat mijn geest verheugd is omdat
hij vreugde in zich heeft, maar mijn geheugen niet bedroefd is omdat het
droefheid in zich heeft. Zou het geheugen dan niet tot de geest behoren? Wie
zou zoiets durven beweren?
Ongetwijfeld moet het geheugen dan
zoiets als de maag van de geest zijn, en vreugde en droefheid zijn dan te
vergelijken met aangenaam en bitter voedsel. Wanneer deze aan het geheugen
worden toevertrouwd, worden ze zogezegd naar de maag overgebracht. Ze kunnen
daar worden opgeborgen, maar ze hebben geen smaak meer. Het is nogal
lachwekkend om deze zaken in alle opzichten met elkaar te vergelijken, maar
helemaal onvergelijkbaar zijn ze toch niet.
Commentaar hoofdstuk 21
Ik hoef niet blij te
zijn als ik me mijn blijdschap herinner..
Er
is een discrepantie tussen de emotie zelf en de herinnering eraan. De momentele
gevoelens van de geest hoeven niet identiek te zijn met wat men zich aan
gevoelens herinnert. Vandaar Augustinus’ veronderstelling dat de herinnering
aan vroegere emoties een aparte plaats inneemt in het menselijk bewustzijn. Hij
gebruikt voor het geheugen het beeld van de maag, omdat ook daar de inhoud niet
meer overeenkomt met het voedsel dat men gesmaakt heeft. Het volgende hoofdstuk
gaat daar op door.
Hoofdstuk 22
Want zie: wanneer ik beweer dat er vier
gevoelstoestanden zijn: begeerte, vreugde, vrees en droefheid, dan put ik die
kennis uit het geheugen. En daar vind ik wat ik moet zeggen en haal ik mijn
kennis vandaan, wanneer ik een uiteenzetting over ze geef en ze naar klasse en
soort indeel en definieer. Toch word ik door geen van die gevoelens beroerd,
wanneer ik aan ze denk of over ze spreek. En ook voordat ik ze me herinnerde en
erover sprak, waren ze in het geheugen. Want daarom kon mijn herinnering ze van
daar te voorschijn halen
Wellicht komen ze dus bij het
herinneren uit het geheugen op een vergelijkbare manier omhoog als voedsel bij
het herkauwen uit de maag omhoog komt. Maar waarom wordt dan in de innerlijke
mond van degene die over ze spreekt, dat wil zeggen ze zich weer herinnert, de
zoete smaak van de vreugde of de bittere smaak van de droefheid niet geproefd?
Of gaat op dit punt onze vergelijking niet op? Wie zou er nog graag over
dergelijke gevoelens willen spreken, wanneer we het telkens als we het over
droefheid of vrees hebben, gedwongen zouden worden bedroefd of bevreesd te
zijn? Toch zouden we niet over deze gevoelens spreken, als we in ons geheugen
van deze namen alleen maar de klanken, die we zintuiglijk hebben opgenomen
zouden vinden en niet ook bepaalde noties van wat deze gevoelens inhouden. Deze
noties zijn door geen enkele toegangspoort ons lichaam binnengekomen, maar de
geest zelf is zich deze gevoelens door ze te ervaren bewust geworden en heeft
ze aan het geheugen toevertrouwd; of het geheugen heeft ze zonder uitdrukkelijke
opdracht uit zichzelf vastgehouden.
Commentaar hoofdstuk 22
En toch ontroeren die
emoties mij niet..
Het
verschijnsel dat de herinnering aan emoties hun actuele gevoel verloren hebben
wijst op een speciale werking van het geheugen. De emoties zijn hier abstract.
Het zijn begrippen, noties van gemoedstoestanden. Deze zijn niet onbeperkt.
Augustinus noemt hier de belangrijkste vier.
We hebben die noties via geen enkele toegangspoort van ons lichaam ontvangen..
Ik
denk dat Augustinus gaande zijn betoog wil aantonen dat ook in dit opzicht de
menselijke geest centraal staat en niet de zintuiglijke ervaring. De emoties
komen niet van buiten , maar zijn bepaalde ingeboren mogelijkheden van de
geest. Ze leiden in het geheugen een eigen bestaan. Vandaar: Onze geest
heeft die gevoelens in zichzelf ervaren.
Hoofdstuk 23
Maar of dit door middel van beelden
geschiedt of niet, valt moeilijk te zeggen.
Ik heb het bijvoorbeeld over een steen
of over de zon, terwijl deze dingen voor mij niet zintuiglijk aanwezig zijn. In
dat geval zijn natuurlijk hun beelden in mijn geheugen aanwezig. Ik heb het
over lichamelijke pijn. Ook die is niet reëel aanwezig, zolang ik geen pijn
heb. Maar als ik in mijn geheugen er geen beeld van had, zou ik niet weten
waarover ik het had en zou ik in een redenering pijn niet van zich lekker
voelen kunnen onderscheiden. Ik heb het over lichamelijke gezondheid, terwijl
ik in goede gezondheid verkeer. Deze toestand is dus bij mij reëel aanwezig,
maar als ik niet ook het beeld ervan in mijn geheugen had, zou ik me op geen
enkele manier herinneren wat de klank van dit woord betekende. En ook zieken
zouden, als het woord gezondheid valt, niet weten waar het over gaat, als hun
geheugen, ondanks dat zij die toestand niet ervaren, dat beeld niet had
vastgehouden.
Ik heb het over de getallen waarmee we
dingen tellen. Het opmerkelijke hierbij is dat in mijn geheugen niet hun
beelden, maar de getallen zelf aanwezig zijn. Ik heb het over het beeld van de
zon. En ook dit is in mijn geheugen aanwezig, want ik roep niet een beeld van
het beeld op, maar het beeld zelf: terwijl ik het me herinner, is het in mij
aanwezig. Ik heb het over het geheugen en ik weet ik waar ik het over heb. Waar
vindt dit weten anders plaats dan in het geheugen? We moeten toch wel aannemen
dat het geheugen niet door zijn eigen beeld bij zichzelf aanwezig is, maar zelf
bij zichzelf is.
Commentaar hoofdstuk 23
Maar of hier altijd
beelden een rol spelen is moeilijk te zeggen..
Augustinus
noemt een aantal voorbeelden, waar we ons iets herinneren via een beeld in het
geheugen: steen, zon gezondheid. Maar hij noemt ook voorbeelden, waar er geen
sprake is van een beeld, maar waar het genoemde zelf in de geest aanwezig is,
zoals bij het begrip getal.
Hij
legt dan de min of meer retorische vraag voor of het geheugen, in het bijzonder
het herinneren zichzelf kan herinneren of dat dit via een beeld geschiedt. De
vraagstelling lijkt sofistisch, maar dient in het betoog om aan te tonen dat er
in de geest niet alleen beelden van de werkelijkheid buiten ons aanwezig zijn,
maar ook de begrippen, gevoelens en ideeën zelf. Als dat niet het geval is, kan
God daar niet gevonden worden.
Hoofdstuk 24
Maar wat, als ik het over het vergeten
heb? Ook hier weet ik waar ik over spreek. Hoe zou ik zoiets kunnen kennen
zonder het me te herinneren? Ik bedoel hier niet de klank van het woord, maar
de zaak die het aanduidt. Als ik het vergeten was, had dat woord geen waarde en
zou ik het genoemde niet kunnen kennen. Dus als ik me mijn herinneren voor
geest haal, dan is mijn herinneren bij zichzelf aanwezig. Maar wanneer ik me
mijn vergeten voor geest haal, dan zijn zowel mijn herinneren als mijn vergeten
aanwezig: mijn herinneren, waardoor ik me herinner en mijn vergeten in wat ik
me herinner. Maar wat is vergeten anders dan verlies van herinnering? Hoe kan
dan mijn vergeten zo voor mij aanwezig zijn dat ik het me herinner, terwijl
juist de aanwezigheid van het vergeten het mij onmogelijk maak me te
herinneren? Alles wat we ons herinneren is in ons geheugen aanwezig. Ook ons
vergeten moeten we ons herinneren, want anders zouden we bij het horen van dat
woord nooit de zaak kunnen kennen die met die naam wordt aangeduid. Dus ook ons
vergeten is in ons geheugen aanwezig. Het is daar aanwezig om het niet te
vergeten, maar wanneer het daar aanwezig is, vergeten we.
Moeten we daaruit niet afleiden dat,
wanneer we denken aan vergeten, het vergeten niet zelf in ons geheugen aanwezig
is, maar door middel van zijn beeld? Want als het vergeten zelf aanwezig was,
zou het dan niet eerder tot gevolg hebben dat we vergeten dan dat we ons
herinneren? Wie kan dit probleem oplossen? Wie begrijpt hoe dit mogelijk is?
Commentaar hoofdstuk 24
En wat is het geval
als ik het woord vergeten noem…
Vergeten
is hier een nieuw en bijzonder element, dat in het betoog wordt binnen gevoerd.
Herinneren heeft betrekking op weten, maar vergeten heeft betrekking op niet
(meer) weten. Het is dus iets negatiefs, de negatie van weten. De vraag is
of het hier gaat om een totale negatie of een negatie van wat eerder aanwezig
was en wat wordt gemist. Vandaar het niet meer weten.
Wanneer ik me mijn herinneren herinner…
Als
lezer duizelt het je enigszins, wanneer er gesproken wordt over het herinneren
van het herinneren, en je vraagt je af waar Augustinus met zijn betoog naar toe
wil. Hij doet hier in ieder geval beroep op het vermogen van de menselijke
geest zichzelf te bedenken en tot voorwerp van beschouwing te maken. Het vloeit
voort uit de mogelijkheid afstand te nemen van zichzelf en met zijn eigen geest
in dialoog te treden.
Want waar vergeten is, is er geen herinnering meer..
Augustinus
voert hier een contradictie in, een schijnbare paradox. Aan de ene kant staat
vast dat het vergeten in het geheugen aanwezig is. Van de andere kant is er het
inzicht dat waar vergeten is er geen herinnering kan zijn. Het is een vorm van
redeneren vanuit het absurde om tot een beter inzicht te komen in hoe het
geheugen werkt. Die redeneertrant zou je ook een vorm van sofisme kunnen
noemen, een spitsvondige redenering, waarvan de conclusie uiteindelijk vals
blijkt te zijn. Op het eerste gezicht lijkt de redenering consequent: waar
vergeten is, is geen herinnering. Bij nader inzien blijkt dat het hier gaat om
twee ongelijke grootheden. De vorm waarin het vergeten in onze herinnering is,
is van totaal andere aard dan de act van het vergeten zelf.
Moeten we daaruit concluderen…
Dit
is een retorische vraag, waarop het antwoord alsnog niet duidelijk is, noch
positief, noch negatief. Het volgende hoofdstuk moet daar uitsluitsel over
geven.
Wie zal ooit achterhalen hoe dit werkt?..
Augustinus
gebruikt hier het middel van de aporie, het onvermogen om een
filosofische kwestie tot een op lossing te brengen. Het is tevens een redmiddel
om het vastgelopen betoog op een ander niveau verder te voeren.
Hoofdstuk 25
Ik zwoeg hierop, Heer, en het terrein
waarop ik zwoeg ben ikzelf. Ik ben voor mezelf een akker geworden die veel
moeite vraagt en veel zweet (Gen.3:17 ev.). Want wat we nu onderzoeken zijn
niet de ruimtes van de hemel en we meten ook niet de afstanden tussen de
sterren of zoeken naar de balans van de aarde. Ik ben het zelf die mij
herinner, ik: mijn geest. Het is niet zo verwonderlijk dat wat ik zelf niet ben
ver van me af staat. Maar wat staat dichter bij mezelf dan ik zelf? En toch, de
werking van mijn geheugen is iets wat ik niet begrijp, terwijl ik toch zonder
mijn geheugen niet over mijzelf kan spreken. Wat zal ik zeggen, nu ik zeker weet
dat ik me mijn vergeten herinner. Moet ik zeggen dat wat ik me herinner niet in
mijn geheugen is? Of moet ik zeggen dat het vergeten alleen daarom in mijn
geheugen aanwezig is, opdat ik niet zou vergeten? Beide veronderstellingen zijn
even onzinnig.
Wat te denken van de derde
mogelijkheid? Op welke grond kan ik beweren dat mijn geheugen niet het vergeten
zelf, maar alleen het beeld van het vergeten bewaart, wanneer het zich dit
herinnert? Op welke grond kan ik dit beweren? Want wanneer een beeld van het
een of ander in mijn geheugen wordt geprent, moet dat eerst zelf aanwezig zijn om dat beeld te kunnen
vormen. Zo herinner ik mij Carthago en alle plaatsen waar ik geweest ben, de
gezichten die ik heb gezien en al wat mijn overige zintuigen me hebben doorgegeven.
Zo heb ik weet van lichamelijk welzijn en van lichamelijke pijn. Toen deze
toestanden aanwezig waren, heeft mijn geheugen hun beelden opgevangen om ze
weer tegenwoordig te kunnen stellen en te beschouwen, wanneer ik ze mij ook bij
hun afwezigheid herinner.
Als dus mijn geheugen het beeld van
vergeten en niet het vergeten zelf bevat, dan moet mijn vergeten zelf aanwezig
zijn geweest, zodat het beeld van vergeten kon worden vastgelegd. Maar hoe
heeft het dan, toen het aanwezig was, zijn beeld in mijn geheugen gegrift, daar
het toch juist door zijn aanwezigheid uitwist wat het daar vindt? En toch ben
ik er op een of andere manier, hoe onbegrijpelijk en onverklaarbaar ook, zeker
van dat ik me mijn vergeten herinner, terwijl het vergeten toch uitwist wat wij
ons herinneren.
Commentaar hoofdstuk 25
Ik zwoeg hierop…
Augustinus
geeft toe dat het onderwerp ook hem zwaar valt, maar tegelijkertijd dient dit
als een retorische wending, waarin hij meevoelt met de lezer, die hem in deze
abstracte redenering nog maar moeizaam kan volgen.
Het terrein waarop ik zwoeg ben ik zelf..
Het
onderzoek van het eigen bewustzijn blijkt zwaar. Hier vinden we iets
paradoxaals: Het onderzoek van het universum zet ons voor mysteries. Het
onderzoek van onze eigen geest zou makkelijker moeten zijn, maar plaatst ons in
feite voor een nog groter mysterie.
Hier
klinkt weer door wat in hoofdstuk 15 werd gezegd: De mensen verbazen
zich over het universum, maar over hun eigen geest verbazen ze zich niet.
Een derde mogelijkheid zou zijn..
De
derde mogelijkheid, dat het vergeten als beeld in het geheugen aanwezig is,
blijkt in feite geen mogelijkheid te zijn, omdat een beeld van het vergeten
niet gevormd kan worden als het vergeten niet zelf aanwezig is. Want volgens
Augustinus wist het vergeten dan de herinnering aan zichzelf uit.
Er
is hier sprake van een patstelling: geen van de verklaringen blijkt afdoende en
de lezer wordt geconfronteerd met een cirkelredenering.
Augustinus
gaat bewust of niet bewust aan een vierde mogelijkheid voorbij, waarin het
vergeten op grond van de ervaring iets te vergeten als algemeen begrip
in het geheugen aanwezig kan zijn en dus niet als de concrete handeling
van het vergeten zelf.
Het
effect van de beschreven patstelling is dat de aanwezigheid van het vergeten in
het geheugen tot een onverklaarbaar mysterie wordt teruggevoerd. Dat
onderstreept binnen het betoog, dat de werking van het geheugen wonderbaarlijk
is.
Hoofdstuk 26
Een geweldig vermogen is het geheugen.
Het is een huiveringwekkend mysterie, mijn God, onpeilbaar en oneindig
veelzijdig. Dit is mijn geest, dit ben ikzelf. Maar wat ben ik dan , mijn God?
Wat is mijn wezen? Een wisselend en veelvormig leven met een enorme reikwijdte.
Zie de ontelbare velden, grotten en
holen van mijn geheugen. Ze staan vol met onnoemelijk veel dingen van een
eindeloze verscheidenheid. Sommige zijn er door middel van hun beelden, zoals
alle stoffelijke voorwerpen. Sommige zijn er zelf tegenwoordig, zoals de
wetenschappen en de kunsten. Andere zijn daar weer door middel van een bepaald
soort noties of indrukken zoals onze geestestoestanden. Ook al ervaart onze
geest ze niet, ze zijn toch in onze geest aanwezig, want al wat in ons geheugen
aanwezig is, is ook in onze geest. Door heel dit gebied ren en vlieg ik heen en
weer, en ik dring erin door zoveel ik kan, en ik vind geen einde. Zo’n geweldig
vermogen is het geheugen, zo’n geweldige levenskracht bezit de mens, wiens
leven sterfelijk is.
Wat zal ik dan doen, mijn God, die mijn
waarachtige leven bent? Ik zal ook aan dit vermogen van mij dat geheugen heet
voorbijgaan. Ik wil het achter mij laten door verder te reiken naar U, heerlijk
licht. Wat zegt U tot mij? Zie, terwijl ik in mijn geest opstijg naar U, die
altijd boven mij bent, zal ik ook dit vermogen van mij dat geheugen heet
voorbijgaan in het verlangen U aan te raken, waar U aangeraakt kunt worden en U
te omhelzen waar U te omhelzen bent. Immers ook de viervoetige dieren en de
vogels hebben een geheugen. Anders zouden ze hun holen en nesten niet meer
kunnen terugvinden en niet meer komen tot de dingen die ze gewend zijn, want
zonder hun geheugen zouden ze aan niets kunnen wennen. Ik zal dus ook boven
mijn geheugen uitstijgen om hem te bereiken die “mij boven de viervoetige
dieren heeft gesteld en meer wijsheid heeft gegeven dan de vogels van de hemel”
(Job.35:11). Maar als ik boven mijn geheugen uitstijg, waar kan ik U dan
vinden, mijn waarachtig goede en veilige bron van heerlijkheid, waar kan ik U
dan vinden? Als ik U buiten mijn geheugen vind, heb ik geen herinnering aan U.
En hoe kan ik U vinden, wanneer ik geen herinnering aan U heb?
Commentaar hoofdstuk 26
Dit is mijn geest,
dit ben ikzelf..
Het
mysterieuze karakter van het geheugen komt steeds meer voren. Hier vindt een
zekere identificatie plaats door het geheugen gelijk te stellen met de
menselijke geest en die geest als de identiteit van de mens zelf te zien.
Dit is het geweldige vermogen in het leven van de mens, hoe sterfelijk hij ook is..
Hoewel
de mens sterfelijk is en daardoor eindig, heeft zijn geest vermogens die
onpeilbaar en daardoor onbeperkt zijn.
Wat zal ik doen, mijn God?..
Ondanks
dat het geheugen een wonderbaarlijk, onpeilbaar en grenzeloos vermogen is,
overweegt Augustinus toch om verder te gaan in zijn zoektocht naar God. Hij wil
uitstijgen boven het geheugen en trachten Hem aan te raken op de plaats waar
hij aan te raken is. Maar tegelijkertijd vraagt hij zich af of God wel
buiten het geheugen te vinden zou zijn. Want dan zou hij geen enkele
herinnering aan Hem hebben.
Hoofdstuk 27
De vrouw die haar drachme verloren had
en haar met een lamp zocht (Luk.15:8), zou haar niet gevonden hebben, als ze er
geen herinnering aan had. Hoe kon ze, toen ze haar vond, weten of het de
drachme was, als ze geen herinnering aan had. Ik herinner me dat ik talloze
dingen die ik verloren had, heb gezocht en heb gevonden. Zodoende weet ik ook
dat ik, wanneer iemand me bij het zoeken naar een van die dingen vroeg:
“Is het dit soms?” of “Is het dat?”,
steeds met “nee” antwoordde, tot dat wat ik zocht te voorschijn kwam. Als ik
van dat ding niet een of andere herinnering had gehad, zou ik, zelfs als
anderen me het lieten zien, niet vinden, omdat ik het niet zou herkennen. En zo
gaat het steeds, als we iets wat we verloren hebben zoeken en vinden. Want als iets, bijvoorbeeld een zichtbaar voorwerp,
uit ons gezicht verdwijnt, blijft toch zijn beeld binnen in ons en we blijven
zoeken tot we het weer onder ogen krijgen. En als we het gevonden hebben,
herkennen we het aan het beeld dat we in ons hebben. We zeggen niet dat we iets
wat verloren was gevonden hebben, als we het niet herkennen, en we kunnen het
niet herkennen als we er geen herinnering aan hebben. Want het mag dan voor het
oog verloren zijn, in het geheugen wordt het vastgehouden.
Commentaar hoofdstuk 27
De
vrouw, die haar drachme verloren had..
Augustinus
haalt een bekend verondersteld voorbeeld aan: de parabel van de vrouw die haar drachme
verloren had. Hier gaat het niet zozeer om de inhoud van de parabel, maar om de
stelling dat bij ieder zoeken een herinnering is van wat men zoekt. In de
zoektocht naar God is het van belang dat men op een of andere manier een notie
heeft van wat men zoekt.
Hoofdstuk 28
Maar wat als het geheugen zelf iets
kwijt raakt? Dat is het geval wanneer we iets zijn vergeten en ernaar op zoek
zijn om het ons weer te binnen te brengen. Waar zoeken we het anders dan in het
geheugen zelf? En als zich daar iets anders aandient dan waar we naar op zoek
zijn, wijzen we het af, tot wat we zoeken voor de dag komt. En wanneer het
komt, zeggen we: “Dat is het.” Dat zouden we niet zeggen als we het niet
herkenden, en we zouden het niet herkennen als we het ons niet herinnerden.
Maar het blijft een feit dat we het vergeten waren.
Misschien moeten we dan zeggen dat het
niet helemaal uit het geheugen was verdwenen, en dat met het deel wat
achterbleef het andere deel werd gezocht. Dat zou veronderstellen dat het geheugen
voelde niet over het geheel te kunnen beschikken dat het gewend was, en om zo
te zeggen mank gaande, doordat het miste wat het gewend was, het ontbrekende
deel terug wilde hebben.
Dat komt voor wanneer we iemand
ontmoeten of aan iemand denken, die ons bekend is, maar wiens naam ons is
ontschoten. We zoeken naar die naam en iedere naam die ons te binnen schiet,
maar niet bij hem past, wijzen we af, omdat we die niet gewend waren met hem te
associëren, totdat er zich een aandient die beantwoordt aan de ons vertrouwde
voorstelling en ons geheel acceptabel lijkt. Waar komt die naam anders vandaan
dan vanuit het geheugen? Ook als we die naam weer terugvinden doordat een ander
ons er op brengt, komt hij uit het geheugen. Want we nemen het niet aan alsof
we het voor de eerste keer hoorden, maar we herkennen die naam en daarom
bevestigen we dat die juist is. Maar als hij helemaal uit onze geest was
weggewist, zouden we ons niets herinneren, zelfs niet als men ons zou helpen.
Wanneer we menen iets te zijn vergeten, zijn we het nog niet helemaal vergeten.
Maar als we het helemaal vergeten zijn, kunnen we wat we verloren hebben niet
meer zoeken.
Commentaar hoofdstuk 28
En
mogelijk dat het geheugen zich realiseerde dat het van iets was afgesneden..
Het
gaat hier om een vorm van vergeten die gedeeltelijk is. Het geheugen mist iets
wat er aanwezig was en probeert het weer op te roepen. Vergeten is hier niet
zozeer een vorm van niet weten als wel van niet meer weten. Het vergeten zijn
berust hier op een gevoeld gemis, dat duidelijk zoekt naar wat het ontbreekt.
Maar we zouden iets wat vergeten was niet meer kunnen zoeken, als we het helemaal vergeten waren…
Naast
bovengenoemde vorm van vergeten staat hier de absolute vorm van verlies. Er is
niets meer in het geheugen dat aan het gemiste herinnert en dan is ieder zoeken
zinloos.
In deze fase van het betoog stel ik me de vraag waarom Augustinus zich zo lang bezig houdt met de analyse van wat vergeten is. Het dringt langzaam tot me door dat hij bij zijn zoeken naar God helder wil maken dat dit zoeken berust op een herinnering. Er moet iets in het geheugen zijn, al is het een gevoeld gemis, dat het zoeken mogelijk maakt en niet als zinloos kan worden beschouwd.
Hoofdstuk 29
Hoe zal ik U dan zoeken, Heer? Wanneer
ik naar U zoek, mijn God, zoek ik gelukkig te leven. Moge ik U zo zoeken ‘dat
mijn ziel kan leven’ (Is 55:3). Want mijn lichaam krijgt leven van mijn ziel en
mijn ziel krijgt leven van U. Hoe zal ik dan zoeken naar het gelukkige leven?
Want ik bezit het niet zolang ik niet kan zeggen: “Nu heb ik genoeg, dit is
het”. Maar dan moet ik zeggen hoe ik het zoek. Is dat op grond van mijn
herinnering, alsof ik naar iets op zoek ben wat ik was vergeten, maar waarvan
ik nog wel weet dat ik het vergeten ben? Of gebeurt dit vanuit een verlangen
iets geheel nieuws te leren kennen, wat ik of nooit gekend heb of zo vergeten
ben dat ik niet eens meer weet dat ik het vergeten ben? Is het gelukkige leven
niet iets waar iedereen naar verlangt en waar werkelijk niemand niet naar
verlangt? Maar waar hebben ze het leren kennen, dat ze er zo naar verlangen?
Waar hebben ze het gezien, dat ze er zo vol van zijn? Het is zeker dat wij het
verlangen ernaar bezitten, maar hoe is mij niet duidelijk. Er is een zekere
vorm van geluk waardoor ieder die haar bezit gelukkig is, anderen zijn gelukkig
doordat ze het in de toekomst verwachten. Hun geluk is minder dan het geluk van
hen die nu in feite gelukkig zijn. Maar ze zijn beter af dan hen die niet gelukkig
zijn, noch door wat ze bezitten, noch door wat ze verwachten. Toch zouden zelfs
zij er niet naar verlangen gelukkig te zijn, als ze niet enig idee van geluk
zouden hebben. Dat ze ernaar verlangen is zeker, maar, maar hoe ze totdat besef
gekomen zijn ontgaat me. Daarom weet ik ook niet wat voor soort kennis ze ervan
hebben. Mijn vraag is: of die kennis in het geheugen is, want als die daar is
zijn we al eens gelukkig geweest. Ik vraag nu niet of we allen afzonderlijk
gelukkig waren of belichaamd in die mens die het eerst heeft gezondigd en in
wie we allen gestorven zijn (1Cor. 15:2) en uit wie we allen in een staat van
ellende zijn geboren. Mijn vraag is: of het geluk in het geheugen is. Want ons
hart zou er niet naar uitgaan als we niet zouden weten wat het is. We hoeven
dat woord maar te horen of we geven allemaal toe, dat we ernaar op zoek zijn.
Het is echter niet zozeer de klank die ons bekoort, want voor een Griek die dit
woord in het Latijn hoort gaat er geen enkele aantrekkingskracht van uit, aangezien
hij niet begrijpt waar we over hebben. Maar dezelfde bekoring die er voor ons
van uitgaat, bevangt ook hem, als hij het in het Grieks hoort. De zaak waar het
om gaat is niet gebonden aan het Grieks of het Latijn, want alle mensen
verlangen ernaar het te bereiken, of ze nu Grieks of Latijn of welke taal dan
ook spreken. Iedereen heeft er dus weet van. Als je hen zou vragen of ze
gelukkig willen zijn, zouden ze eenstemmig en zonder enige aarzeling
antwoorden, dat ze dat willen. En dat zou niet het geval zijn als de zaak
waarop dit woord betrekking heeft niet in hun geheugen was.
Commentaar hoofdstuk 29
Wanneer
ik U zoek, mijn God, zoek ik een gelukkig leven…
Het
zoeken naar God wordt hier gelijkgesteld met het zoeken naar het volkomen
geluk. En omgekeerd: het zoeken naar volkomen geluk moet uitkomen bij God.
Nadrukkelijk wordt gesproken over de ziel als centraal gegeven. Het gaat hier
om een innerlijk geluk, dat afhankelijk is van het vinden van God en dat
tegelijkertijd ook voorwaarde is voor lichamelijk geluk.
Ik bezit het niet, totdat ik kan zeggen: mijn verlangen is vervuld..
Die
identificatie van het geluk met God vindt haar oorsprong in het menselijke
verlangen. Dit verlangen is niet tevreden met gedeeltelijke vervulling. Het
tendeert naar iets volkomens.
Maar dan zal ik moeten zeggen langs welke weg ik het zoek…
Wanneer
gevraagd wordt naar de grond van het menselijk verlangen naar volkomen geluk,
worden twee mogelijkheden geopperd. Ofwel het berust op een zekere herinnering
van iets wat we vergeten zijn, ofwel het verlangen berust op geen enkel gegeven
in onze herinnering en is een zoeken naar iets geheel onbekends. De laatste
mogelijkheid verklaart niet voldoende de aanwezigheid in onze geest van dit
universele verlangen naar volkomen geluk. Dat wordt verder uitgewerkt.
Het is zeker dat iedereen geluk wil…
Het
lijkt mij van belang dat Augustinus het religieuze verlangen fundeert op een
algemeen menselijk gegeven: het verlangen gelukkig te zijn. Dat sluit de
neiging uit om van het religieuze iets exclusiefs te maken. Iedereen heeft in
principe dat vermogen in zich.
Toch moeten ook zij het op een andere manier bezitten..
In
dit opzicht zijn alle mensen gelijk of ze nu beweren dat ze het geluk zouden
bezitten, of alleen maar verwachten of in het geheel niet bezitten of
verwachten. Die laatste categorie wordt uitdrukkelijk niet uitgesloten.
Het kan zijn dat we allen afzonderlijk gelukkig waren..
De
vraag hoe we ooit gelukkig waren is een zijweg, maar wel interessant genoeg om
even op in te gaan. De vraag naar een volkomen geluk is een vraag vanuit de
huidige ellendige en sterfelijke situatie waarin de mensheid verkeert, naar de
oorspronkelijke opzet van de schepping. Wat uit verlangen naar een volkomen
geluk wordt nagestreefd wordt hier teruggeprojecteerd naar een mythische
oersituatie, een paradijselijke toestand, die we ooit hebben ervaren, maar die
we zijn kwijt geraakt. Augustinus verbindt het verlies van het geluk met
menselijke schuld.
Hij
oppert twee mogelijkheden: Wij zijn dat geluk verloren of door onze
persoonlijke schuld of door de schuld van onze mythische voorvader Adam, wat in
feite een collectieve schuld is. Dat geeft aanleiding te denken aan een
erfzonde, een soort toestand, waarin de mensheid zich heeft verwijderd van haar
oorsprong.
De
weg naar het geluk is de weg die de mensheid zoekt om weer terug te keren naar
die oorspronkelijke toestand, waaruit ze is voortgekomen. Ik denk hier aan de
visie van Plotinus, die stelt dat we uit het Ene zijn voortgekomen en weer
zoeken naar die eenheid terug te keren. Schuld is dan dat we ons geleidelijk
verliezen in de veelheid van ons materiële leven en de gerichtheid op het ene
noodzakelijke verliezen.
Hoofdstuk 30
We herinneren ons het geluk zeker niet
op dezelfde wijze waarop we ons na een bezoek Carthago herinneren. Want het
geluk is niet met onze ogen waarneembaar, het is niet iets materieels
We herinneren het ons zeker niet zoals
we ons getallen herinneren. Want wie een getal kent, streeft er niet meer naar
het te bezitten. Maar het geluk kennen we al en daarom houden we ervan. En toch
streven we ernaar het te bezitten om gelukkig te zijn.
Herinneren we het ons dan zoals we ons de kunst van de
welsprekendheid herinneren? Ook dat niet. Weliswaar kennen ook hier de mensen
de zaak waar het over gaat, ook zal zijn ze nog niet welsprekend. En in veel
gevallen streven ze er ook naar het te zijn, wat aantoont dat ze er al enige
notie van hebben. Maar van de andere kant is het zo, dat zij via hun
zintuiglijke waarneming anderen hebben gezien die welsprekend waren en daardoor
werden aangetrokken en verlangden ook zo te zijn. Het is waar dat zij er niet
door zouden worden aangetrokken als het niet was op grond van een innerlijke
kennis en dat ze niet welsprekend zouden willen zijn, als ze er niet door
werden aangetrokken. Maar het gelukkige leven nemen we met geen enkel
lichamelijk zintuig bij anderen waar.
Herinneren we het ons dan soms zoals we
ons vreugde herinneren? Ja, waarschijnlijk wel. Want ook ik herinner me, zelfs
als ik bedroefd ben, momenten van vreugde, zoals een ongelukkige aan geluk
denkt. En nooit heb ik met een lichamelijk zintuig mijn vreugde gezien of
gehoord of geroken, of gesmaakt of aangeraakt. Maar ik heb haar als ik verheugd
was innerlijk ervaren, en het besef daarvan bleef in mijn geheugen hangen.
Daardoor kon ik haar weer in mijn geest terugroepen, soms met weerzin, soms met
verlangen, afhankelijk van de dingen waaraan ik me herinner vreugde beleefd te
hebben. Want ik werd ook door vreugde overstroomd als ik genoot van
schandelijke dingen. Dat herinner ik me met weerzin en afkeer. Maar soms genoot
ik ook van goede en eerzame dingen. Daar denk ik met verlangen aan terug,
hoewel ik weet dat ze voor mij voorbij zijn. Daarom ben ik bedroefd als ik weer
terugdenk aan mijn vreugde van vroeger.
Commentaar hoofdstuk 30
En
nooit heb ik met mijn zintuigen mijn vreugde gezien, gehoord of geroken,
gesmaakt of aangeraakt…
De
herinnering aan geluk is in het geheugen aanwezig zoals de herinnering aan
vreugde. Dat is niet door zintuiglijke waarneming maar op grond van een
innerlijke ervaring. Om je je vreugde en geluk te herinneren hoef je niet blij
of gelukkig te zijn, maar het is voldoende dat je ze ooit
hebt ervaren.
Hoofdstuk 31
Waar dan en wanneer heb ik zelf het
gelukkige leven ervaren, zodat ik het me kan herinneren, beminnen en ernaar
verlangen? Het gaat niet alleen om mij of om een kleine groep, maar werkelijk
iedereen verlangt naar het geluk. Als we het niet zo zeker wisten zouden we het
niet zo nadrukkelijk willen. Maar wat betekent dit? Als aan twee mensen wordt
gevraagd of ze in het leger willen, is het goed mogelijk dat een van hen wel
wil en de ander niet. Maar als aan hen gevraagd wordt of ze gelukkig willen
zijn, zullen beiden zonder enige aarzeling antwoorden dat ze dat graag willen.
En de reden waarom de een in het leger wil en de ander niet, berust nergens
anders op dan dat ze beiden gelukkig willen zijn. Is het niet zo dat de een aan
iets geheel anders vreugde beleeft dan de ander? Maar waar beiden in
overeenstemmen is dat ze naar geluk verlangen, net zoals beiden desgevraagd
eenstemmig zouden bevestigen dat ze vreugde zoeken. Die vreugde noemen ze
geluk. En ook al probeert de een het langs de ene weg en de ander het langs een
andere te bereiken, er is maar één doel waar allen naar streven, namelijk
vreugde te beleven. En aangezien niemand kan zeggen dat hij die ervaring niet
kent, vindt ieder haar in zijn geheugen en herkent haar, zodra het woord geluk
wordt uitgesproken.
Commentaar hoofdstuk 31
En
die vreugde noemen ze geluk…
Al
eerder zagen we dat de ervaring van geluk leek op die van vreugde. Hier vindt
een zekere identificatie plaats in zover de universele ervaring van geluk
gepaard gaat met de universele ervaring van vreugde. De nadruk ligt op het feit
dat in dit opzicht iedereen naar dezelfde ervaring streeft, ongeacht hoe men
die invult.
Hoofdstuk 32
Laat het ver van mij zijn, Heer, laat
het ver zijn, van het hart van uw dienaar die voor U getuigenis aflegt, laat
het ver van mij zijn te menen dat welke vreugde dan ook me gelukkig maakt. Er
bestaat een vreugde die niet aan de godlozen (Is.48:22) wordt geschonken, maar
aan hen die U om geen andere reden dienen dan om Uzelf, want U bent hun
vreugde. En dat is het echte geluk: een vreugde naar U, uit U en om U. Dat is
het echte geluk en er bestaat geen ander. Zij die menen dat het geluk elders
gevonden wordt, streven een ander soort vreugde na, die niet de ware is. Maar
niettemin blijft hun streven gericht op een of ander beeld van de ware vreugde.
Commentaar hoofdstuk 32
Moge
het niet zo zijn, Heer…
Uit
het voorafgaande verband tussen geluk en vreugde zou men misschien abusievelijk
willen concluderen dat iedere vreugde gelukkig maakt. Augustinus voorziet dit
en wil dat voorkomen. Er zijn allerlei soorten van vreugde en er zijn allerlei
lagen van inhoud en intensiteit van geluk.
Er
is maar één soort vreugde die geheel gelukkig maakt en dat is de vreugde om
God, die de uiteindelijke waarheid van het menselijk bestaan is. Iedere andere
poging om gelukkig te zijn streeft slechts een gedeeltelijk doel na en daarom
kan hun vreugde ook slechts gedeeltelijk zijn.
Maar
toch blijven ze in hun streven gericht op een beeld van die ware vreugde…
Ook
het streven van hen die hun vreugde en geluk elders zoeken heeft een zekere
verwantschap met het zoeken naar God. Augustinus gebruikt hier de term beeld.
Het gestelde doel kan verschillend zijn, maar in het streven en verlangen is
een zekere verwantschap. Hiermee houdt hij het universele streven van de
mensheid naar het volkomen geluk en daardoor impliciet naar God overeind.
Hoofdstuk 33
Het is dus niet zeker dat allen
gelukkig willen zijn, omdat er mensen zijn die U, die het enige geluk bent,
niet zien als de bron van hun vreugde en daarom het geluk niet willen. Of zou
het zo zijn dat allen het geluk wel willen, maar dat zij -omdat “het vlees
begeert tegen de geest en de geest tegen het vlees, zodat ze niet doen wat ze
willen (Gal.5:17)- terugvallen op waar ze wel de kracht toe bezitten en daarmee
tevreden zijn? Want hun wil om dat te bereiken waartoe ze de kracht missen, is
niet zo sterk dat ze de kracht ertoe vinden.
Want wanneer ik aan iedereen vraag of
ze zich liever verheugen in de waarheid dan in de leugen, zullen ze zonder
aarzelen antwoorden dat ze de waarheid boven de leugen verkiezen, net zoals ze
zonder aarzelen zouden antwoorden dat ze gelukkig willen zijn Het gelukkige
leven is immers de vreugde om de waarheid. Want dat is de vreugde om U, die de
waarheid bent, o God, “mijn licht, heil van mijn aangezicht, mijn God”
(Ps.26:1;41:12)(Joh.15:16). Dit geluk wil iedereen, deze vreugde om de waarheid
wil iedereen.
Ik heb veel mensen ontmoet die bedrog
pleegden, maar niet één die bedrogen wilde worden. Waar anders vonden ze het
besef van geluk dan waar ze ook de waarheid vonden? Ze houden van de waarheid
omdat ze niet bedrogen willen worden, en wanneer ze houden van het geluk, (wat
hetzelfde is als de vreugde om de waarheid), houden ze natuurlijk ook van de
waarheid. En ze zouden niet van de waarheid houden als ze er in hun geheugen
niet een zekere kennis van hadden.
Waarom vinden ze daar dan geen vreugde
in? Waarom zijn ze niet gelukkig? Omdat ze meer in beslag worden genomen door
andere zaken, die hun meer ellende bezorgen dan dat hun zwakke besef van de
waarheid hun geluk bezorgt. Maar er is nog een weinig licht onder de mensen.
Mogen ze op weg gaan, mogen ze op weg gaan, “opdat de duisternis hen niet
overvalt” (Joh.12:35).
Commentaar hoofdstuk 33
Het
is dus niet zeker dat allen de wil hebben..
Er
wordt hier een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het verlangen naar het
volkomen geluk en anderzijds de wil om het doel van dat verlangen te bereiken.
Die wil blijkt vaak zwak te zijn en de verleiding genoegen te nemen met een
gedeeltelijke vervulling is groot. Dus allen hebben weliswaar het verlangen
naar het volkomen geluk, maar niet altijd de wil om het te bereiken.
Vreugde om de waarheid wil iedereen…
Het
gaat hier om een nieuw begrip. Wie volkomen geluk wil, wil ook de volkomen
waarheid. Waarheid heeft hier een ruime betekenis. Het betrekt zich niet alleen
op ons kennen, maar op heel onze existentie. De ervaring iets als waar te
herkennen staat tegenover de ervaring bedrogen te worden.
En ze zouden niet van de waarheid houden, als ze er in hun herinnering niet enig besef van hadden...
Het
zoeken en vinden van de waarheid hangt dus te nauwste samen met een soort
innerlijk weten wat de waarheid is en wat niet.
Andere zaken houden hen meer bezig…
Hier
komt Augustinus weer terug op de zwakte van de wil om de waarheid na te
streven. Bezigheid met materiële zaken moet het verlangen naar geluk vervullen.
Maar dat geeft niet de ervaring van in de waarheid te zijn. Vandaar de ellende
die ermee gepaard gaat.
Maar er is nog een weinig licht onder de mensen…
In
deze oproep klinkt hoop. Het licht van de waarheid is niet geheel en al in deze
wereld gedoofd. Het is een oproep tot ommekeer, van richting te veranderen en
op weg te gaan naar het doel waartoe ieder mens in wezen bestemd is.
Hoofdstuk 34
Maar waarom brengt de waarheid haat
voort? Waarom zien ze uw man die de waarheid verkondigt als een vijand
(Gal.4:16), terwijl ze toch uit zijn op geluk, dat niets anders is dan vreugde
om de waarheid. De reden moet wel zijn dat de liefde voor de waarheid een
dergelijke vorm aanneemt dat iedereen het voorwerp van zijn liefde - wat het
ook moge zijn - als dé waarheid wil beschouwen. En omdat ze niet bedrogen
willen worden, willen ze er niet van overtuigd worden dat ze zich vergist
hebben. En daarom haten ze de waarheid uit liefde voor wat ze als waarheid
beschouwen. Ze houden van de waarheid voor zover ze licht uitstraalt, maar ze
haten haar voor zover ze hun ongelijk blootlegt (Joh.5:35; 3:20). Omdat ze niet
bedrogen willen worden, terwijl ze zelf wel bedrog plegen, houden ze van de
waarheid, wanneer die onthuld wordt, en haten haar als die onthulling hen
betreft. Daarom geeft de waarheid aan hen wat ze verdienen, doordat ze, tegen
hun wil in, hun waarheid toch aan het licht brengt, terwijl ze zelf voor hen in
het duister blijft.
Ja, inderdaad, ook zo is de menselijke
geest. Zo blind en traag, zo schandelijk en oneervol is de mens, dat hijzelf
verborgen wil blijven, maar niet wil dat iets voor hem verborgen blijft. Hij
bereikt daarmee het tegendeel: hijzelf blijft niet verborgen voor de waarheid,
maar de waarheid blijft verborgen voor hem. Toch wil de mens zich ook in deze
ellendige situatie liever verheugen over dingen die waar zijn dan die onwaar
zijn. Hij zal dus dan pas gelukkig zijn als hij, door niets meer gehinderd,
zich zal verheugen over die enige Waarheid, waardoor alle dingen waar zijn.
Commentaar hoofdstuk 34
Waarom
brengt de waarheid haat voort?..
In
dit hoofdstuk wordt duidelijk hoe velen hun eigen waarheid tot de absolute
waarheid willen verheffen en daardoor andermans waarheid uitsluiten.
Maar
hoe is het met Augustinus gesteld? Ook hij verkondigt zijn waarheid als de
absolute waarheid. Maar het verschil ligt hierin dat de waarheid van velen
hooguit een gedeeltelijke waarheid is, terwijl Augustinus zich betrekt op een
transcendente waarheid, die hij niet geheel bezit, maar die universeel is en
dus alles wat waar is omvat.
De
verkondiger van die transcendente Waarheid ontmoet vijandigheid, omdat hij
daardoor de ontoereikendheid van iedere partiële waarheid blootlegt.
Mensen houden van de waarheid, als die hun glans geeft,…
De
waarheid geeft glans aan mensen die menen haar te bezitten, maar de
confrontatie met een waarheid die hun waarheid overstijgt werkt verwarrend. De
reactie kan tweeërlei zijn, ofwel men stelt zijn eigen waarheid ter discussie
en opent zich voor die hogere waarheid, ofwel men geeft zijn ongelijk niet toe en
sluit zich voor die hogere waarheid en haat haar.
In
dat laatste geval bedriegt men zichzelf.
Daarom geeft de waarheid aan hen hun verdiende beloning…
Zij
die de transcendente waarheid ontkennen snijden zich van haar af. En in die
ontkenning openbaart zich hun zelfbedrog. De waarheid die ze ontkennen ontgaat
hen, terwijl hun eigen waarheid als bedrog wordt ontmaskerd.
Toch wil hij zich zelfs in deze ellendige situatie liever verheugen…
Het
oordeel dat Augustinus hier over de mens velt is hard. Maar ook hier draait hij
het om in een hoopvol perspectief. Eenieder heeft die gerichtheid op de
waarheid in zich. Het gaat er slechts om dat die gerichtheid zich betrekt op de
transcendente waarheid zelf.
Hoofdstuk 35
Zie
hoe ik al de ruimtes van mijn geheugen heb doorlopen om U te zoeken, Heer. En
daarbuiten heb ik U niet gevonden. Ik heb niets over U gevonden dan mijn
herinnering aan het moment dat ik U heb leren kennen. En sindsdien ben ik U
nooit vergeten.
Waar
ik de waarheid vond, vond ik mijn God, die de Waarheid zelf is. En sinds ik de
waarheid heb leren kennen, ben ik haar niet vergeten. Dus sinds ik U heb leren
kennen, bent U aanwezig in mijn geheugen. En ik vind U daar, wanneer ik aan U
denk en me in U verheug. Deze heilige genoegens hebt U mij geschonken, sinds U
in uw erbarmen en met mijn armoede bent begaan.
Commentaar hoofdstuk 35
En
daarbuiten heb ik U niet gevonden…
Daarmee
wordt bevestigd dat iedere religieuze ervaring innerlijk is. Het gaat om
psychische feiten, niet om fysische. Pogingen om God buiten het menselijk
bewustzijn te zoeken blijken tevergeefs. Ook de poging om God te zoeken in de
schoonheid van de schepping veronderstelt een beroep op een innerlijke
waarheid. Er bestaat geen fysisch bewijs.
Deze heilige genoegens hebt U mij geschonken…
Het
geraakt zijn door God, waarvan Augustinus in dit boek getuigt, is het moment
waarop hij God echte heeft leren kennen. In hoofdstuk 8 heet het: Uw woord
heeft mijn hart doorboord en ik heb U lief gekregen. Het gaat hier om een
mystiek vinden van God, dat alle andere gevoelens voortaan in de schaduw stelt.
Hoofdstuk 36
Maar waar verblijft U in mijn geheugen,
Heer, waar verblijft U daar? Wat voor rustplaats hebt U daar voor Uzelf
ingericht? Wat voor heiligdom hebt U daar voor Uzelf gebouwd? U hebt mijn
geheugen de eer verleent er te wonen. Maar de vraag die mij bezighoudt is: in
welk deel U daar woont? Want toen ik naar U op zoek was, ben ik aan die delen
van mijn geheugen voorbijgegaan die ook de dieren bezitten. Want ik vond U niet
tussen de beelden van lichamelijke dingen. Ik kwam bij die delen van mijn
geheugen waar mijn gevoelens huizen, maar ook daar vond ik U niet.Ik trad
binnen in het verblijf van mijn geest zelf, dat zich ook in mijn geheugen
bevindt, want de geest heeft ook een voorstelling van zichzelf. Maar ook daar
was U niet. Want evenmin als U een lichamelijke voorstelling bent, of een
gevoelstoestand van een levend wezen – een die we ervaren als we blij of
bedroefd zijn, verlangen of vrezen, herinneren of vergeten of iets dergelijks –
evenmin bent U mijn geest zelf. Want U bent de Heer en God van mijn geest. Al
deze dingen zijn aan verandering onderhevig. Maar U blijft onveranderlijk boven
alles verheven. En toch heeft U zich verwaardigd in mijn geheugen te wonen
vanaf het moment dat ik U heb leren kennen.
Waarom vraag ik dan in welk deel van
mijn geheugen U woont, alsof daar werkelijk afzonderlijke plaatsen zijn? Zeker
woont U daar, want ik herinner mij U vanaf het moment dat ik U heb leren
kennen, en ik vind U daar wanneer ik aan U denk.
Commentaar hoofdstuk 36
U
blijft onveranderlijk boven al die dingen…
Boven
is hier geen plaats, maar een aanduiding dat God transcendent is en de
menselijke geest overstijgt.
Zeker woont U daar…
Van
de andere kant wordt ook benadrukt dat God immanent is en dus in het innerlijk
van de mens aanwezig. Dat herinnert aan Augustinus eerdere uitspraak dat God
meer innerlijk is dan het innerlijk en tegelijk hoger dan de hoogste top van de
geest.
Hier
zijn het meest innerlijke en het meest hoge geen plaatsaanduidingen meer, maar
beelden van Gods transcendentie. Het zijn beelden van een psychische ervaring.
God is niet alleen de totaal hoge en andere, maar ook de meest en intieme en
eigene. Opmerkelijk is dat Augustinus beide uitdrukkelijk vermeldt. Er is een
spanning tussen beide en tegelijkertijd zijn ze elkaars complement.
Hoofdstuk 37
Waar heb ik U dan gevonden, zodat ik U
heb leren kennen? Want voordat ik U heb leren kennen, was U nog niet in mijn
geheugen. Waar anders heb ik U leren kennen dan in U, boven mij? En daar is
geen plaats, of we nu vooruit of achteruit gaan, er is daar geen plaats. O
waarheid, U troont overal boven allen die U raad vragen. En U geeft
tegelijkertijd antwoord aan allen die U raad vragen, ook al gaat het over
verschillende zaken. U geeft duidelijk antwoord, maar uw antwoord wordt niet
door allen even duidelijk gehoord. Allen vragen U raad over wat ze willen, maar
ze horen niet altijd de antwoorden op wat ze willen. Uw beste dienaar is hij
die er niet zozeer op uit is van U te horen wat hij zelf wil, dan wel dat te
willen wat hij van U hoort.
Commentaar hoofdstuk 37
Waarheid,
U bent overal aanwezig…
Naast
Schoonheid wordt God hier Waarheid genoemd. Die aanduiding betreft niet alleen
de bevrediging van intellectuele kennis, maar ook van ieder menselijk streven.
Het staat tegenover alles wat in het leven onwaar, vals en onecht blijkt te
zijn.
God
geeft raad aan iedereen die de waarheid zoekt. Die waarheid kan voor iedereen
een verschillende inhoud hebben, maar ze is niet altijd in overeenstemming met
wat men zelf graag zou willen. Hier is God raadplegen dus vooral zoeken naar
Gods ordening.
Hoofdstuk 38
Laat heb ik U bemind, Schoonheid zo oud
en zo nieuw, laat heb ik U bemind! En zie, U was in mij, en ik was in de wereld
buiten mij en zocht U daar. En in mijn lelijkheid stortte ik mij op die
prachtige dingen die U gemaakt hebt. U was met mij, maar ik was niet met U. Ik
werd ver van U gehouden door dingen die geen bestaan zouden hebben, als ze niet
in U hun bestaan vonden. U hebt geroepen en geschreeuwd, en U hebt mijn
doofheid verbroken. U hebt uw glans over mij doen stralen, en U hebt mijn
blindheid verdreven. U hebt mij omgeven met uw lieflijke geur, ik heb hem
ingeademd en ik zucht naar U. Ik heb U geproefd, en ik heb honger en dorst. U
hebt mij aangeraakt, en ik brand van verlangen naar uw vrede.
Commentaar hoofdstuk 38
Laat
heb ik U lief gekregen…
Laat
in zijn leven heeft Augustinus God echt leren kennen en liefhebben. Deze passage wordt wel vertaald met te laat. Maar
afgezien van het feit dat deze vertaling niet de letterlijke is, voegt ze iets
te veel drama toe. In dit geval is het nooit te laat. Wel spreekt hier de spijt
uit dat hij God als de volmaakte Schoonheid niet eerder heeft gezien, terwijl
Hij zo dichtbij en zo innerlijk was.
En wat mij ver van U hield zou niet bestaan, als het niet in U zijn bestaan vond…
De
schoonheid van al wat is zou niets zijn, als ze niet in God als pure Zijn en
pure Schoonheid bestond. Om dit te kunnen zien is een nieuwe vorm van zien
nodig en Augustinus betreurt het dat hij dit pas zo laat heeft ervaren.
U hebt geroepen en geschreeuwd…
Hieruit
spreekt ook het inzicht dat al zijn zoeken al die lange tijd tevergeefs zou
zijn geweest als God hem niet op een gegeven moment had gezocht en met zijn
Schoonheid verleid.
Hier
worden weer zintuiglijke beelden gebruikt om een geestelijke ervaring uit te
drukken. Het herinnert aan de passage uit hoofdstuk 8, waarin Augustinus zijn
ervaring van God omschrijft, wanneer hij het heeft over een licht, een klank,
een geur, een voedsel, een omhelzing van mijn innerlijke mens.
Het
is een vorm van geestelijke waarneming, die wat men vroeger meende te zien of
horen ontmaskert als blindheid en doofheid.
Een andere vraag is of deze geestelijke vorm van zintuiglijkheid die Augustinus heeft gevonden niet omgekeerd weer invloed heeft op de manier waarop men zijn gewone zintuigen gebruikt. Ik denk aan hoofdstuk 10, waarin de vraag wordt gesteld waarom de schoonheid van het universum niet voor iedereen dezelfde taal spreekt. Het antwoord is daar dat alleen zij die taal geheel kunnen verstaan die haar toetsen aan hun innerlijke waarheid. Dat duidt erop dat het geestelijke inzicht onmiddellijk invloed heeft op het zien en voelen van de wereld buiten.
En ik brand van verlangen naar uw vrede…
Zoals
al eerder wordt God hier verbonden met vrede. Het is de vrede die elders in de
Belijdenissen het onrustige hart zoekt: de rust in God.
Verhelderend
is ook de passage uit hoofdstuk 2, waarin Augustinus bekent: En nu door mijn
zuchten blijkt dat ik geen vrede vind in mijzelf, wordt U mijn licht, mijn
vrede , mijn liefde en mijn verlangen. En ik schaam me over mijzelf en verwerp
mijzelf en kies U, en vind alleen vrede met U en met mezelf vanuit U.
Onrust,
onvrede, ongenoegen vormen bij Augustinus de achtergrond van zijn verlangen en
streven. Deze onvrede is een algemeen menselijke ervaring. Het bijzondere is
dat Augustinus haar interpreteert als verlangen naar God. Hij kiest voor God op
een totale manier.
Van
de andere kant is daarmee niet gegeven dat hij de vrede en rust in God totaal
gevonden heeft. God is een zekerheid voor hem. Hij vindt rust in God. Maar die
rust is gedeeltelijk. De volgende twee hoofdstukken maken dat duidelijk.
Hoofdstuk 39
Wanneer ik met heel mijn wezen met U
verenigd zal zijn (Ps.72:28), zal er voor mij nergens meer moeite en pijn zijn
(Ps.89:10), en heel mijn leven zal vol zijn van U. Wie van U vervuld is, zal
door U worden opgebeurd. Daarom ben ik op dit moment mijzelf tot last, omdat ik
niet van U vervuld ben. Mijn blijde herinneringen waarover ik bedroefd moet
zijn en mijn droeve herinneringen waarover ik blij moet zijn strijden met
elkaar, en aan welke zijde de overwinning is weet ik niet.
Ach, Heer, heb medelijden met mij! De droefheid
over wat slecht en de blijdschap over wat goed is strijden met elkaar, en aan
welke zijde de overwinning is weet ik niet. Ach, Heer, heb medelijden met mij
(Ps.30:10), ik ben een ellendig mens! Zie, mijn wonden verberg ik U niet. U
bent de geneesheer, ik ben de zieke. U bent vol medelijden, ik ben
meelijwekkend. Is het leven van de mens op aarde niet een beproeving? (Job.7:1)
Wie verlangt er naar moeilijkheden en problemen? U vraagt ons dat we ze
verduren, niet dat we van ze houden. Geen mens houdt van wat hij te verduren
heeft, zelfs al houdt hij ervan dat hij het kan verduren. Al is hij dus blij
dat hij het kan verduren, hij zou liever willen dat hij het niet hoefde te
verduren. Bij tegenslagen verlang ik naar geluk en voorspoed, en als ik in geluk
en voorspoed leef, vrees ik tegenslagen. Is er tussen deze twee gebieden dan
niet een midden waar het leven van de mens geen beproeving is? Ellendig is de
voorspoed van deze wereld, ja dubbel ellendig, vanwege de vrees voor
tegenslagen en de broosheid van het geluk die iedere vreugde bederft. Ellendig
is de tegenspoed van deze wereld, en wel tot driemaal toe ellendig, vanwege ons
blijvende verlangen naar geluk, vanwege de hardheid van de beproevingen en
vanwege ons geduld dat dreigt uitgeput te raken. Is het leven van de mens op
aarde niet een nooit aflatende beproeving?
Commentaar hoofdstuk 39
Maar
nu ben ik nog niet geheel en al van U vervuld…
Dit
hoofdstuk kondigt al een wending aan naar het tweede deel van het Tiende Boek.
Daar beschrijft Augustinus meer in detail in hoeverre hij gevorderd is in het
gestelde ideaal geheel voor God te kiezen. Daarin behandelt hij hoe het is
gesteld met zijn beheersing van de zintuiglijke begeerten. En hoewel duidelijk
is geworden dat hij God gevonden heeft, wil dat niet zeggen dat hij geheel van
God is vervuld. Integendeel, hij beschrijft zichzelf als ellendig, gewond,
onderworpen aan twijfels en innerlijke strijd.
Hij
begint met te verwijzen naar een ideale hemelse situatie, waarin hij geheel en
al met God verenigd zal zijn. Het is een mystieke vereniging waarvan hij zo nu
en dan in zijn leven de voorsmaak ervaart via de opgang die hij in de vorige
hoofdstukken heeft beschreven. God raken waar hij aangeraakt kan worden. Het is
als het ervaren van een verblindend licht.
Maar
na deze tijdelijke opgang komt er de terugval in de werkelijkheid van alledag.
In dit hoofdstuk komt hij weer met beide voeten op de grond. De manier waarop
hij het leven beschrijft is na het overweldigende licht dat hij heeft ervaren
duister gekleurd. Ook hier speelt een zekere retorische tegenstelling een rol.
Wanneer men eenmaal weet heeft van het volmaakte geluk, wordt al het aardse
geluk relatief en gekleurd door vergankelijkheid.
Is het leven van de mens op aarde niet één ononderbroken beproeving?...
Deze
verwijzing naar het boek Job is een retorische vraag waarop de lezer bijna niet
anders kan dan haar positief te beantwoorden, zeker na zoveel argumenten die de
stelling ondersteunen. Toch zijn we het niet gewend in die sombere zin over het
leven te spreken, omdat het ons als erg pessimistisch voorkomt. Eerder zouden
we benadrukken dat er in dit leven veel te genieten valt en dat je dat moeilijk
een beproeving kunt noemen.
Om
bovengestelde vraag te begrijpen zouden we eerst meer precies moeten weten wat
beproeving hier betekent. Het duidt erop dat het leven een vorm is van op de
proef gesteld worden en dat alles wat we meemaken daarbij betrokken is, zowel
voorspoed als tegenspoed. Het is in deze vorm dus de conditie van het aardse
bestaan, die we moeten ondergaan, omdat we onderworpen zijn aan de wetten van
tijdelijkheid en vergankelijkheid.
Filosofisch
gezien is er weinig in te brengen tegen deze beschrijving van het menselijk
bestaan. Het bestaan in zich heeft geen duidelijke zin. Het is vergankelijk en
ten dode gedoemd. Om deze conclusie te trekken hoeft men niet gelovig te zijn.
Maar
de term beproeving geeft iets meer aan. Door alles wat ons overkomt worden we
op de proef gesteld. Vallen we voor de onmiddellijke verleiding of het succes
of weten we onze moraal hoog te houden. Is de materie het enige wat ons
interesseert of zijn er ook waarden van de geest?
Dat
het voor Augustinus ook iets te maken heeft met Gods plan blijkt onder meer uit
een eerdere passage in Hoofdstuk 7:
Ik
weet dat U door geen enkele kracht kan worden aangetast, terwijl ik niet weet
aan welke beproeving ik wel of niet kan weerstaan. Maar ik heb hoop, omdat U
trouw bent en niet toelaat dat wij meer beproefd worden dan wij kunnen
verdragen. Met de beproeving geeft U ons ook de uitweg om haar te kunnen
doorstaan.(1 Kor. 10:13)
Ik
vraag me af waarom Augustinus hier zo’n nadruk legt op het leven als
beproeving. Wellicht omdat het de enige uiteindelijke zin geeft aan wat we in
het leven ondergaan. Het leven wordt gezien als een doorgang, een reis. En op
die reis moet de tegenslag verdragen worden met uitzicht op het doel, de totale
vereniging, waar Augustinus in de aanhef van dit hoofdstuk over spreekt.
Maar
de voorspoed is in deze visie eveneens een beproeving. Ook daar dient
vastgesteld te worden of we het uiteindelijke doel van de reis wel voor ogen
houden. We zouden in een tijdelijk en partieel geluk kunnen blijven steken en
er de schijn van het volledig geluk aan kunnen geven. Vandaar dat er twee
prikkels worden genoemd die de mens op weg houden: de vrees voor tegenslagen en
het onprettige gevoel dat alle genieting maar tijdelijk is.
Uw opdracht is het ze te verduren, niet van ze te houden…
Het
verduren van de beproeving is een goddelijke opdracht. Het gaat er kennelijk
niet om dat de mensen van hun pijniging houden of dat God ervan houdt mensen te
pijnigen. Maar wanneer de beproeving zich aandient zou men haar niet uit de weg
moeten gaan.
Wat
zijn de implicaties als men in het voetspoor van Augustinus het leven beschouwt
als één grote proef?
Al mijn hoop gaat geheel uit naar uw
grote barmhartigheid. Schenk me wat U vraagt en vraag van me wat U wil. U
vraagt van ons onthouding. Iemand heeft gezegd: “Toen ik besefte dat niemand
zich kan onthouden tenzij God het hem schenkt, was ook dat wijsheid: dat men
weet van wie deze gave komt.”(Wijsh.8:21) Door onthouding worden we
bijeengebracht en teruggevoerd tot het ene, dat we verlieten, doordat we ons
over veel dingen verspreid hebben. Want hij bemint U minder, die naast U nog
iets anders bemint, dat hij niet om U bemint. O, Liefde, die altijd brandt en
nooit wordt uitgeblust, o mijn God die liefde bent, ontsteek uw vuur in mij. U
vraagt onthouding. Schenk me wat U vraagt en vraag van me wat U wil.
Commentaar hoofdstuk 40
U verlangt van ons dat we ons beheersen…
Augustinus
vraagt God om continentia. Ik heb het
vertaald met zelfbeheersing. Het gaat
er immers om de zintuiglijke behoeften en genoegens te beheersen ten gunste van
de geestelijke genoegens die in God worden gevonden. Je zou het ook kunnen
vertalen met matiging. Dat
beantwoordt aan het klassieke ideaal van maat te houden en het juiste midden.
Het is ook de wijsheid van het nooit
teveel.
Continentia
betekent hier dus niet per se onthouding.
Dat zou het geval zijn, als ieder lichamelijk genoegen als slecht en
ongewenst moet worden beschouwd. De toewijding aan God vraagt daarom geen
totale onthouding van ieder genoegen, maar matiging.
Toch
meende Augustinus zich op één gebied geheel te moeten onthouden. Dat betreft
iedere seksuele gemeenschap, ook binnen het huwelijk.
In
het hierop volgende hoofdstuk formuleert hij het als volgt:
U
vraagt me geen geslachtelijke gemeenschap te hebben en hoewel U de huwelijkse
gemeenschap toestaat, hebt u mij iets beters aangeraden. En dank zij uw genade
heb ik deze levenswijze gekozen zelfs nog voordat ik een bedienaar van uw
sacrament werd.
Augustinus
besluit om zich te onthouden van ieder seksueel contact wordt hier dus niet
genomen, omdat hij bedienaar van Gods sacrament werd, dat wil zeggen vanwege
zijn bisschoppelijke functie. Zijn besluit stond al eerder vast en heeft daarom
een andere reden.
Dat
besluit vindt plaats in die periode die we zijn bekering noemen. In Boek tien
wordt dit verwoord in zijn liefdesverklaring: Uw woord heeft mijn hart
doorboord en ik heb U lief gekregen. Die toewijding blijkt zo radicaal dat de
liefdesverhouding met een vrouw nu geen optie meer is.
Elders
in de Belijdenissen (Boek VIII, 27) bekent Augustinus dat hij aangetrokken is
door dit ideaal dat in christelijke kringen veel werd nagestreefd. En hoewel
verslaafd aan seksueel genot, lokt het ideaal van de geslachtelijke continentia
hem steeds meer. In deze tweestrijd verschijnt hem vrouwe Continentia:
In
die richting waarin ik mijn gezicht had gewend, maar ik aarzelde heen te gaan,
verscheen mij de kuise schoonheid van Continentia, in haar serene en ingetogen
blijheid, terwijl ze me bescheiden lokte om naderbij te komen en niet langer te
aarzelen. Ze strekt haar lieflijke handen naar mij uit om me te verwelkomen en
te omhelzen, terwijl ze me talloze voorbeelden toonde om na te volgen.
Daaronder waren vele jongens en meisjes, veel jongere mensen, maar ook ouderen
van verschillende leeftijd, eerbare weduwen en vrouwen die op oudere leeftijd
nog steeds maagd waren. En tussen hen allen was Continentia zelf, geen
steriele, maar een vruchtbare moeder van gelukkige kinderen, geboren uit U,
Heer, haar echtgenoot.
Je
zou kunnen zeggen dat het beste middel tegen een verslaving een algehele
onthouding is. Maar het gaat hier om meer. Het is de wending naar een nieuw
ideaal. Wanneer Augustinus vaststelt dat God hem iets beters heeft aangeraden
dan de huwelijkse gemeenschap, is het de keuze van een ander huwelijk.
En hoewel U de huwelijkse gemeenschap toestaat, hebt u mij iets beters aangeraden…
Wat
is voor Augustinus dat betere dan het huwelijk? Het kan niet anders zijn dan
een ander huwelijk, een mystiek huwelijk, de onmiddellijke vereniging met God,
die in dit hoofdstuk wordt gezocht en gevonden. Vanaf het begin is het
duidelijk dat het hier gaat om de vereniging van God met de ziel, de anima, die
verbeeld wordt als een omhelzing die geen einde kent. (hoofdstuk 8)
Want wie naast U nog iets anders liefheeft , dat hij niet om U liefheeft, heeft U minder lief…
God
is hier de absolute eerste geliefde. Want Hij is het Zijn zelf, de Ene, de
Samenhang en Oorsprong van alles en daarom ook eerste en laatste doel. Alles
wat men liefheeft is daarom van dat doel afhankelijk en daaraan ondergeschikt.
Augustinus besluit Om God als geliefde te kiezen ligt dan voor de hand.
De
tekst suggereert ook dat men juist vanuit liefde tot God al het aardse pas
werkelijk lief kan hebben. Wanneer men partiële doelen als hoofddoel stelt
verliest men die Eenheid die God is. Vandaar de toespeling op het zich
verliezen in veelheid, terwijl men het ene noodzakelijke vergeet. Doel is terug
te keren tot de oorspronkelijke Eenheid, die in God wordt gevonden.
Conclusie
De
cirkel is rond. In deze veertig hoofdstukken werd duidelijk wat voor Augustinus
God kennen inhoudt. Het verlangen uit het Eerste hoofdstuk God te kennen
betekent een bekennen van God. De ziel die God als huwelijkspartner wenste,
heeft alles opzij gezet om Hem te ontvangen zonder vlek of rimpel (X,1)
Toch
is deze keuze van de ziel hier niet het zoeken van de eenzaamheid of een zich
afwenden van de wereld, integendeel, ze zoekt de verbondenheid met allen die
haar geloof delen: Zij zijn mijn medeburgers en medereizigers, die op mijn
weg voorgaan of volgen of mij vergezellen (X,6).
Alles
staat hier in dienst van de bruiloft van het goddelijke Woord,, de Logos met
heel de mensheid. De tijd is kort en daarom moet gestreefd worden naar het
enige noodzakelijke.