Augustinus over Tijd en Eeuwigheid



In het Elfde boek van zijn Belijdenissen probeert Augustinus, zijn persoonlijke geschiedenis te plaatsen binnen een groter en algemeen kader, dat tegelijk het lot van iedereen betreft. Dit hoofdstuk houdt zich bezig met de schepping. Het gaat over de eerste regel van de Heilige Schrift: Wat betekent In den beginne schiep God hemel en aarde? En met dit eerste Bijbelvers heeft hij in feite tijd en eeuwigheid al verbonden.

Wanneer Augustinus zijn Elfde boek aanvangt, richt hij zich tot God met de woorden Heer, aan U is de eeuwigheid. Hijzelf, bewust dat hij binnen de tijd staat, erkent dat zijn Schepper eeuwig is. Dat wil zeggen dat God als het volmaakte Zijn niet aan de categorie tijd is gebonden. Hij zal het in het vervolg dan ook steeds over tijd hebben ten overstaan van de Eeuwige. Aan de Eeuwige hoeft hij zijn geschiedenis niet te vertellen, alsof deze niet op de hoogte zou zijn. Maar hij vertelt haar niettemin aan zijn lezers om Gods grootheid te prijzen.

Wat is schepping bij Augustinus?

Tegenwoordig benaderen wij de vraag hoe de wereld is ontstaan vanuit een natuurwetenschappelijke visie. Vanuit dit standpunt worden dan al gauw vraagtekens gezet bij het Bijbelse scheppingsverhaal. Augustinus beschouwt dit vraagstuk echter vanuit een heel andere hoek. Zijn overtuiging dat God de schepper is van hemel en aarde komt voort uit innerlijke filosofische overwegingen. Wanneer hij hemel en aarde beschouwt ziet hij dat alles gekenmerkt wordt door wisseling en verandering. Zie de hemel en aarde roepen luid dat ze gemaakt zijn, want ze zijn aan verandering en wisseling onderhevig. Hij stelt vast: Alle dingen roepen luid dat ze gemaakt zijn. Ze zeggen: “Onze wijze van bestaan laat zien dat we gemaakt zijn, want voordat we bestonden waren we er niet en dus niet in staat onszelf te maken. ” En de stem waarmee ze dat roepen is hun evidentie.(Belijdenissen XI,6).

Deze zienswijze berust op een platonische wereldbeschouwing, waarbij alles in deze wereld een eigen bestaan heeft, maar tegelijk teken is van een geestelijke werkelijkheid. Alle dingen in hemel en aarde bestaan op zichzelf. Zij zijn goed en schoon, maar tegelijkertijd verwijzen ze naar een absolute Goedheid en Schoonheid, dat wil zeggen naar degene aan wie ze hun bestaan ontlenen.

In het Tiende Boek van zijn Belijdenissen, dat aan dit boek voorafgaat, vraagt Augustinus zich af waarom niet iedereen in de dingen een relatie tot hun maker ziet. Ik citeer die passage:
De schoonheid van het universum is toch voor ieder die over goede zintuigen beschikt waarneembaar? Waarom spreekt ze niet voor ieder dezelfde taal? De dieren, van klein tot groot zien haar, maar kunnen er geen vragen over stellen. Ze hebben geen rede die oordeelt over wat hun zintuigen melden. Maar de mensen kunnen vragen stellen. Hun verstand kan in de dingen die geschapen zijn Gods onzichtbare wezen zien.(Rom.1:20) Maar door hun hang naar het zichtbare, raken ze er van afhankelijk en daardoor zijn ze niet meer in staat daarover te oordelen. De geschapen dingen geven alleen maar antwoord aan hen die ze ondervragen en beoordelen. Ze spreken natuurlijk steeds dezelfde taal: die van hun schoonheid. Wanneer de een die schoonheid alleen maar ziet en de ander bij het zien ook vragen stelt, verschijnen ze aan de een niet anders dan aan de ander. Maar hoewel ze dezelfde verschijningsvorm hebben, is hun schoonheid stom voor de een en spreekt ze tot de ander. Of liever: zij spreekt tot allen, maar alleen zij verstaan haar, die haar stem die van buiten komt toetsen aan de waarheid die in hen is. En die waarheid zegt mij: Je God is niet de hemel, noch de aarde, noch enig ander lichamelijk wezen. Hun natuur maakt dat duidelijk. Voor iedereen die ziet is alles wat materie is minder in zijn delen dan in zijn geheel. (Belijdenissen X,10)

Augustinus verwijst hier naar een eigenschap van alles wat materie is, namelijk hun uitgebreidheid. Alle materiële dingen beslaan ruimte en daarom liggen ze uiteen in verschillende delen. En hoewel ze in een bepaald opzicht één zijn, zijn ze niet totaal één, omdat ze ruimtelijk verdeeld zijn. In zoverre kun je aan de dingen niet de eigenschap zijn toekennen. Ze zijn niet helemaal voor zover ze veel zijn en niet totaal één.

Hierboven stelde Augustinus al vast dat de materiële dingen constant veranderen en variëren. Ook daaruit blijkt dat ze niet volledig zijn maar in wording zijn. Ze bevinden zich in een voortdurende stroom van zich ontwikkelen en verdwijnen. En daarmee raken we aan het verschijnsel tijd. De materiële wereld ademt tijdelijkheid en daarmee ook vergankelijkheid. Uit dit alles blijkt dat hemel en aarde zichzelf niet hebben gemaakt, maar dat er een geestelijk beginsel moet zijn dat ze heeft doen ontstaan en in stand blijft houden.

De schepping door het Woord

In het Elfde Boek probeert Augustinus een geestelijke betekenis te achterhalen van de woorden In den beginne schiep God hemel en aarde. Het wordt namelijk problematisch wanneer je dat In den beginne letterlijk neemt en de daad van scheppen materieel verstaat, als plaatsvindend in tijd en ruimte. God is eeuwig en werkt daarom niet op bepaalde momenten in de tijd. Hij staat buiten de tijd, omdat hij ook de tijd zelf heeft geschapen als onderdeel van de materiële wereld. Om die reden heeft de schepping niet plaatsgevonden op een bepaald moment in de tijd, omdat die tijd er nog niet was.

Maar hoe moeten we In den beginne dan wel verstaan? Augustinus wijst er op dat hemel en aarde niet ontstaan zijn vanuit enige materie, maar zijn geschapen uit het niets door Gods Woord. Het is duidelijk dat we ook dat Woord niet fysiek moeten voorstellen. Het is Gods geestelijke scheppende Kracht en daarom met Hem voor alle tijden bestaande buiten de tijd. Wanneer je spreekt over In den beginne, dan is het Woord zonder begin, omdat het er altijd al was, en als scheppend beginsel is het tegelijk het Begin van heel het universum.

In den beginne moeten we dus meer verstaan zoals het is uitgedrukt in de Proloog van het Evangelie van Johannes: Toen alle dingen begonnen was er al het Woord. Het Woord woonde bij God en wat God was, was ook het Woord. Het Woord was dus met God in het begin, en door Hem kwamen alle dingen tot hun bestaan. En zonder Hem ontstond er niets van wat er is ontstaan. En van alles wat tot leven kwam was Hij het licht. (Joh 1,1)`

Wanneer we spreken over de incarnatie van Gods Woord, dan wordt het hier duidelijk dat God zich al vanaf het begin in zijn schepping heeft geïncarneerd door zijn Woord. In dit verband blijkt de schepping niet een eenmalige goddelijke handeling, maar een continu proces dat niet ophoudt. Het goddelijke Woord heeft dus niet alleen alles doen ontstaan, maar houdt alles ook  continu in stand.

Augustinus gebruikt voor het goddelijke Woord de Latijnse term voor woord: Verbum, een term die in het  originele Grieks Logos wordt genoemd. In den beginne was er dus de goddelijke Logos. In het Grieks betekent dat echter niet alleen woord, maar ook rede. Die term omvat dus meer dan ons begrip woord. Augustinus spreekt in dit elfde boek dan ook over de goddelijke rede (ratio) (Belijdenissen XI,8)

De Logos is dus de goddelijke scheppingskracht die in al wat bestaat werkzaam is. Het is daarom niet zozeer, zoals in het huidige begrip rede of ratio, een koel meetinstrument, maar een dynamische kracht die al het geschapene tot zijn voltooiing voert. Dat wil uiteindelijk zeggen dat alles wordt teruggevoerd naar zijn goddelijke oorsprong. Augustinus verwoordt het zo:
We komen terug tot het zijn waarvan we gekomen zijn. Ja, het Woord is het Begin, want als Hij er niet blijvend was, wanneer wij dwalen, zouden we niets hebben om naar terug te keren. Hij onderwijst ons, want Hij is het Begin en spreekt tot ons. (Belijdenissen XI,10)

De Logos spermatikos

Wanneer de Logos een levende kracht is die werkzaam is in heel de schepping, dan is Hij bij uitstek aanwezig in het bewustzijn van iedere mens. In de geestelijke traditie noemt men dat de Logos spermatikos, de goddelijke aanwezigheid die diep in het menselijke bewustzijn als een zaadje is geplant. Hoewel Augustinus bij mijn weten het beeld van het zaad niet gebruikt, drukt het wel goed uit wat hem bijzonder ter harte ging. God is interior intimo meo, meer innerlijk dan mijn diepste innerlijk. Het is een verborgen aanwezigheid waarvan mensen zich bewust moeten worden en die zich in het leven verder moet ontwikkelen. 

Wanneer dit bewustzijn groeit wordt het duidelijk dat dit leven een eeuwige, tijdloze dimensie heeft. Maar dan moeten we, zoals Augustinus al eerder vermeldde, de zintuiglijke wereld verlaten en ons naar binnen keren. We zijn echter zo gewend te denken in ruimte en tijd dat zelfs het woord eeuwig letterlijk een eindeloze tijd suggereert en dat is iets wat beangstigt. Beter kunnen we eeuwig vanuit zijn negatief benaderen en ons realiseren dat het gaat om wat tijdloos is.

Wat is tijd?

Nu Augustinus heeft vastgesteld dat God met de wereld ook de tijd heeft geschapen, zoekt hij te definiëren wat tijd is. We kennen van hem de bekende uitspraak: Wanneer niemand het me vraagt weet ik het, wanneer ik het moet uitleggen aan iemand die het mij vraagt, weet ik het niet. (Belijdenissen XI,17). Aan de ene kant zijn we zo vertrouwd met de tijd dat we menen dat we het weten, maar in het vervolg weet Augustinus, retor als hij is, zoveel vragen op te roepen dat het je duizelt. Want wanneer je denkt  grip op de tijd te krijgen, blijkt hij al weer door je handen geglipt.

Uitgaande van de vertrouwde indeling van de tijd in drie delen: verleden tijd, tegenwoordige tijd en toekomstige tijd, stelt Augustinus zich, kort samengevat, de volgende vragen: Hoe kunnen wij over de verleden tijd spreken als een werkelijkheid, terwijl die vervlogen is en niet meer bestaat? En hoe kunnen wij over de toekomstige tijd spreken alsof het een werkelijkheid is, terwijl die nog niet bestaat? En hoe zit het met de tegenwoordige tijd? Is dat een werkelijkheid waaraan we ons kunnen vastklampen, terwijl op het moment dat het bestaat alweer voorbij is en dus niet meer is? Hij formuleert het als volgt:

“Als de tegenwoordige tijd altijd tegenwoordig zou zijn en niet in het verleden overging, zou er geen tijd meer zijn, maar eeuwigheid. Maar als het zo is dat de tegenwoordige tijd daardoor tot tijd wordt, dat het in het verleden overgaat, hoe kunnen we dan zeggen dat het werkelijk is? Immers het ontleent zijn bestaan uit het feit dat het ophoudt te zijn. Kunnen we dan werkelijk zeggen dat de tijd ís, wanneer het er alleen maar naar streeft niet te zijn? “(Belijdenissen XI,17)

Deze vragen over de aard van de tijd zijn duidelijk bedoeld om de lezer geleidelijk te overtuigen dat tijd niet bestaat als een fysische werkelijkheid, maar vanuit een andere gezichtshoek moet worden benaderd. Het zal niet verwonderen dat Augustinus de tijd ziet als een werkelijkheid van de geest.

Het is nu wel klaar en duidelijk geworden dat de toekomstige en ook de verleden dingen niet werkelijk bestaan. Men kan dus niet in eigenlijke zin zeggen dat er drie tijden zijn, de verleden, de tegenwoordige en toekomstige tijd. Beter is het te zeggen dat er drie tijden zijn, waarmee we bedoelen: het tegenwoordig zijn van voorbije dingen, het tegenwoordig zijn van de tegenwoordige dingen en het tegenwoordig zijn van  de toekomstige dingen. Die drie aspecten van de tijd zijn in de ziel en elders zie ik ze niet. Die tegenwoordigheid van de voorbije dingen is de herinnering, de tegenwoordigheid van de tegenwoordige dingen is de onmiddellijke gewaarwording en de tegenwoordigheid van de toekomstige dingen is de verwachting. (Belijdenissen XI,26)


Zo zijn er in de geest drie processen aanwezig: de verwachting van het toekomstige, de aandacht voor wat aanwezig is  en de herinnering aan wat voorbij is Die drie vallen samen in één beweging, die als een stroom van het toekomstige via het heden naar het verleden overgaat. Augustinus illustreert dit aan de hand van het zingen van een lied. In het begin is de verwachting gericht op het hele lied dat nog gezongen moet worden. Maar eenmaal begonnen, gaat elk van de delen die nog gezongen moeten worden over naar het verleden en wordt dan deel van de herinnering, zodat op het eind van het lied er geen verwachting meer over is en alles verleden is geworden. Uitgaande van dit beeld van de continue stroom in de tijd van wat nog niet is naar wat niet meer is, concludeert Augustinus:


Wat geldt voor het hele lied geldt ook voor elk afzonderlijk deel van het lied en voor elk van zijn lettergrepen. Het geldt ook voor een langere handeling waarvan dit lied misschien maar een onderdeel is. Het geldt ook voor het hele leven van de mens, waarvan iedere handeling weer een onderdeel is. Dat geldt ook voor het hele mensdom, waarvan alle mensen deel uitmaken. (Belijdenissen XI,38)

Tijd is dus een werkelijkheid van de menselijke geest. Het zijn de mensen die verwachtingen hebben en herinneringen. Maar daarmee zijn ze ook voortdurend verdeeld over wat nog komen moet en al voorbij is. Die conditie heeft Augustinus tot de overtuiging gebracht dat tijd een distentio animi is dat wil zeggen dat de menselijke geest als het ware uiteengerekt is en verdeeld tussen toekomst en verleden en daardoor onderworpen  aan de tijdelijkheid van het bestaan. (Belijdenissen XI,33)

De distentio animi

Ik kom even terug op de boven vermelde uitspraak van Augustinus over de verdeeldheid van alles wat materie is: Voor iedereen die ziet is alles wat materie is minder in zijn delen dan in zijn geheel. (Belijdenissen X,10) Daarmee beargumenteerde hij  dat aan de materiële dingen een onvolkomenheid kleeft, als je ze beschouwt in verhouding tot het pure Zijn. Ze missen eenheid. Hun wezen bestaat in uitgebreidheid en daardoor liggen ze uiteen in veelheid.

Eenzelfde soort onvolkomenheid zou je, als je Augustinus visie volgt, ook aan de tijd kunnen toekennen, daar deze immers met de materiële wereld is geschapen. Ook de tijd ligt als onderdeel van die wereld uiteen. En dat betekent dat de menselijke geest, die in wezen naar eenheid streeft, verdeeld is en als het ware uiteengetrokken is in de tijd.

Deze opvatting over de distentio animi is sterk geïnspireerd door de filosofie van Plotinus, die het bestaan een diastasis noemt, een uiteenliggen. Zijn opvatting is dat de mens voortkomt uit het Ene, maar in dit leven verspreid is over het vele en zal moeten trachten weer tot dat Ene terug te keren. Augustinus neemt dit beeld over, maar duidt dit volgens zijn christelijke filosofie. Het is de filosofie van de goddelijke Logos die werkzaam is in heel de kosmos en die is afgedaald in de tijd om de mensen terug te voeren naar de Ene. En daarmee heeft Hij het tijdelijke geheiligd door het tot een doorgang te maken tot de eeuwigheid.

Deze filosofie blijkt niet een vrijblijvende bespiegeling te zijn over de aard van de schepping. Ze gaat over de existentie van de mens binnen dit geheel. Wat is zijn lot, wat zijn bestemming? Augustinus laat er geen twijfel over bestaan dat dit tijdelijke leven niet de laatste bestemming is, maar een doorgang naar het werkelijke Zijn, dat hij in zijn leven heeft mogen ervaren. Zijn filosofie is geen theorie, maar berust op iets wat hij persoonlijk heeft ervaren, de smaak van het eeuwige, van het volledige zijn, dat alleen het verlangen geheel kan vervullen. Zie ook mijn artikel Augustinus en de mystiek. Na deze mystieke ervaringen is er steeds een terugval in de tijd. In dat opzicht zou je kunnen zeggen dat Augustinus leed aan de tijd, wetend dat er meer te wachten staat. Van die spanning tussen tijd en eeuwigheid getuigt het een na laatste hoofdstuk uit het Elfde Boek:

Uw barmhartigheid is beter dan alle levens. Zie hoe mijn leven aan vele kanten ligt uitgestrekt. Maar Uw rechterhand heeft mij opgenomen in mijn Heer, de Mensenzoon, de middelaar tussen U, de Ene en ons, de velen, die leven in een veelheid van verstrooiing. Daarom grijp ik Hem door wie ik ook gegrepen ben. Zo laat ik mijn oude dagen achter mij en word ik verzameld om de Ene te volgen. En ik vergeet het verleden en laat de komende dingen die voorbijgaand zijn achter mij en ik reikhals naar wat vóór mij ligt, niet verdeeld, maar met volle concentratie. Zo jaag ik de palmtak na van Hem die boven roept, waar ik uw loflied zal horen en uw heerlijkheid aanschouwen mag, die geen komen kent en geen voorbijgaan.
Maar nu gaan mijn jaren heen in zuchten. U bent mijn troost, mijn Heer en Vader, U bent eeuwig, maar ik ben uiteengespat in de tijden waarvan ik de orde niet ken. De storm van onsamenhangende gebeurtenissen scheuren mijn gedachten en de diepste ingewanden van mijn ziel uiteen, totdat ik, gesmolten en gezuiverd in het vuur van uw liefde, in U samenvloei. (Belijdenissen XI,39)

Goede tijden of slechte tijden ?

Uit het voorgaande zou je wellicht kunnen afleiden dat Augustinus dit tijdelijke bestaan als iets kwalijks beschouwt dat men zo gauw mogelijk achter zich dient te laten. In het licht van het tijdloze leven dat hij verwacht blijkt dit bestaan inderdaad verre van volmaakt. Het is vol lijden en beproeving en uiteindelijk voorbijgaand en vergankelijk. Toch wil dat niet zeggen dat het geen waarde heeft. Hij beschouwt dit leven als een doorgang, een reis naar het vaderland. De weg doet ertoe. In de stroom van de tijd kan reiziger zich bewust worden wat van belang is en wat hem kan hinderen de reis te voltooien. De tijd is een schepping van God. Ook hier geldt dat de schepping goed en schoon is. Maar het goede en schone wat dit bestaan biedt verwijst naar een tijdloze goedheid en schoonheid. Ik citeer uit het Zevende Boek van de Belijdenissen
Zo zag ik in en werd het mij duidelijk dat U alle dingen goed hebt gemaakt en dat er absoluut niets bestaat dat U niet hebt gemaakt. En daar U niet alle dingen gelijk hebt gemaakt, zijn alle dingen goed in die zin dat ze afzonderlijk goed zijn en dat alle dingen samen zeer goed zijn, want onze God heeft alle dingen zeer goed gemaakt. (Belijdenissen VII,18)
en verder:
Ik verlangde niet meer alleen naar de dingen die beter waren, want ik keek naar het geheel. Ik zag natuurlijk wel dat de dingen van hoger waarde beter zijn dan die van lager waarde. Maar een gezonder oordeel bracht me ertoe dat het geheel van de schepping beter is dan het hogere alleen.(Belijdenissen VII, 19) 

Het is dus zaak dit hele bestel van de goddelijke schepping te omarmen en te beamen dat het zeer goed is. Dat is het wat Augustinus ons wil zeggen over tijd en eeuwigheid.